Uit Piet's vlegeljaren
(1911)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
I.DE scheidsrechter had het fluitje aan zijn lippen gebracht: een lange schrille fluittoon klonk over het veld - de groote voetbalwedstrijd tusschen het elftal van ‘Robertas’ en dat van de ‘Blauw-Hemden’ was begonnen.Het publiek had een zucht van verlichting geslaakt bij dat fluittoontje; daarvóór had je duidelijk de zenuwachtigheid over het heele voetbalveld kunnen merken. Op den weg van de stad er heen hadden de gesprekken over niets anders geloopen dan over den grooten wedstrijd. Wie zich naar den wedstrijd opmaakten waren wel meest jongens, schoolkameraden, kennissen en sportvrien- | |
[pagina 67]
| |
den, benieuwd welk van de twee, naar de publieke gunst dingende elftallen, het vandaag zou winnen. Maar omdat het een mooie Zondag was, het gindsche veld vroolijk en prettig in een open vierkant tusschen de boomen gelegen was, en de weg er heen langs den schilderachtigen Zoeteldonkschen weg voerde, zoo hadden voor vandaag ook verschillende papa's en mama's zich laten overhalen, eens een kijkje te gaan nemen. En wijl de ouders er voor dien middag hun Zondagsche wandeling heenmaakten, hadden de zusjes, de nichtjes en de vriendinnetjes van de medespelers ook mogen meegaan. Zoodat het heel druk was geweest op den weg naar het voetbalveld, waarbij al die menschen over niets anders praatten, dan over den aanstaanden wedstrijd. Er heerschte bepaald een prettig-zenuwachtige stemming onder het publiek, toen eindelijk, precies om twee uur, de beide elftallen op hun plaats stonden opgesteld en de scheidsrechter zijn fluitje deed klinken. De papa's en de mama's hadden zich onderweg zoo'n beetje op de hoogte laten brengen - indien ze nog niet op de hoogte al waren! - van de regels van het spel, van de kansen van de twee tegenstanders, omtrent de bizondere voetbaleigenschappen van dezen of van dien beroemden trapper. De ouders hadden met veel belangstelling geluisterd, want al wisten ze nu wel niet in de puntjes van al hetgeen er bij zoo'n sportstrijd komt kijken, toch begrepen ze wel, dat het jeugdige publiek | |
[pagina 68]
| |
dezen wedstrijd als véél belangrijker beschouwde dan eenigen vorigen, omdat nu eindelijk eens zou worden uitgevoetbald wie in de stad - nà de gróóte club natuurlijk - het beste elftal was: de ‘Robertassianen’ of de ‘Blauw-Hemden.’ De ‘Robertassianen’, die kennen we wel zoo'n beetje al; daar hoorde onze Piet toe en ook Kogel, en verder de meeste jongens van de tooneelclub, behalve dan Kareltje, die niet aan sport deed - ‘alleen muziek, dat was zijn sport’, zooals hij zei. Ook niet Braks. Braks speelde voor de ‘Blauw-Hemden’, enhoewel dit wel geen verraad was, en iedereen natuurlijk volstrekt vrij was, om lid te worden van welke club hij wilde, zoo hadden de jongens uit zijn klas het hem toch wel een beetje kwalijk genomen, dat hij niet onder de vlag van ‘Robertas’ speelde. Eigenlijk was dit niet anders dan alweer een onhandigheid geweest van Braks; het was immers vanzelf sprekend, dat hij in de club van zijn eigen klasgenooten zou zijn gekomen; maar de jongens van het Gymnasium - dat waren de meeste ‘Blauwhemden’ - hadden Braks stiekem gevraagd, om in hùn club te komen, en Braks, die zoo gauw het verschil tusschen de eene of de andere club niet snapte, had ja gezegd. Zoo speelde hij in het blauwe sporthemd, waaraan de andere club haar naam te danken had; maar omdat het wèl verraad zou ge- | |
[pagina 69]
| |
weest zijn, om er nu weer uit te loopen en voor het concurreerende ‘Robertas’ te gaan spelen, waar de paars-en-geel gestreepte trui clubcostuum was, zoo bleef Braks zijn blauwe hemd maar dragen. Doch zijn klaskameraden en de clubgenooten uit ‘Advendo’ hadden sedert een aparten naam voor hem bedacht en wel ‘de blauwe liplap.’ Nu moet dadelijk gezegd worden, dat de Blauw-Hemden lang geen te versmaden tegenpartij vormden. Onder de jongens van het ‘Gym’ had je groote, sterke kerels, haast volwassen mannen wel, en die keken zoo nauw niet, als met krachtig spel den vijand een goaltje afhandig gemaakt moest worden; dan stormden zij onder den gemeenschappelijken krijgskreet van ‘Blauw! Blauw!’ met hun aanvoerder naar voren, en de andere partij had beenen te kort, om dien soms onweerstaanbaren aanval te keeren. Braks moest dan alleen het achterveld bewaken tegen een mogelijken tegenaanval, en dat deed hij dan zóó goed, dat ze hem schertsenderwijze den Blauwen Wachter heetten. Maar toch was dit een gevaarlijke manier van de Blauw-Hemden, om met hun geheele elftal vooruit te stormen en het winnend punt te maken. Een club, waartegen nog nooit gespeeld was, werd door zoo'n overweldigenden algemeenen aanval van al die blauwgekleurde gymnasiasten wel dikwijls verrast en daardoor met een nederlaag naar huis gezonden. Maar andere clubs, die al meer tegen hen in het krijt waren getreden, waren op die krijgslist verdacht, en | |
[pagina 70]
| |
met alle middelen waren ze er dan dadelijk op uit, het blauwe gevaar te keeren. Voor vandaag had Willem Maas, de aanvoerder van de Robertassianen, zijn maatregelen al genomen: zijn elftal-spelers hadden vóór den wedstrijd een geheime instructie ontvangen, hoe ze precies moesten handelen, wanneer de gevaarlijke aanval tegen hen zou worden ondernomen. Daarvan hoorden de andere jongens natuurlijk niets; het was een diep geheim, dat alleen de elf medespelers aanging. Maar er was wel zoo iets uitgelekt, dat Willem Maas zich de kaas door de Blauw-Hemden niet van z'n boterham zou laten eten, en dat er dien dag belangrijke dingen te wachten zouden zijn. Dat was voor de sportlievende jeugd voldoende! De gymnasiasten waren tot den laatsten man aanwezig; de jongens hadden zelfs een stuk of drie, vier hunner leeraren dien middag den Zoeteldonkschen straatweg zien opwandelen. Maar de jongens van ‘Robertas’ en hun aanhang hadden zich niet minder voltallig opgemaakt. Dàt moest iedereen zien! Zoo'n sportgebeurtenis wilde niemand overslaan! Zoo kwam het, dat dit alles, wat ik jullie hier verteld heb, door het publiek, dat in dichte drommen dezen Zondagmiddag naar het voetbalveld wandelde, druk besproken werd. Heele troepen jongens zag je in vluggen stap er heengaan, en je zou met den besten wil van de wereld niet hebben kunnen verstaan wat ze onder | |
[pagina 71]
| |
elkaar beweerden; want in hun zenuwachtig gepraat overschreeuwde de een den ander, en op het laatst praatten ze allemaal tegelijk. Het was ten minste een troost, dat ze allemaal over hetzelfde spraken - want nu kwam het er niet zoo erg op aan, of de een van den ander verstond, hoe die wel over de kansen van de twee tegenstanders, of over de aanstaande heldenfeiten van de verschillende spelers dacht. De vaders en moeders, die met hun kinderen mee hadden willen gaan, om den grooten wedstrijd, waarover al de heele week aan tafel gesproken was, ook eens te zien, hadden aandachtig geluisterd naar de drukke uitleggingen, welke zoon of dochter gaf. Menig moeder schudde haar hoofd en zei wat lachend, dat het wel scheen, of men ten oorlog uittoog, om twee legers elkaar te zien bekampen, zóó waren de gemoederen verhit; en de vaders voelden hun oude sporthart weer kloppen, of - wanneer ze vroeger nooit aan sport gedaan hadden en dus wat koeler tegenover de sport-emotie van hun jongens stonden - trachtten ze toch met veel goeden wil de technische termen te onthouden, of wel probeerden ze de namen van de verschillende spelers, die ze straks aan den slag zouden zien, uit hun hoofd te leeren. En wie zeker ook niet onvermeld mogen blijven, | |
[pagina 72]
| |
dat waren de zusjes en nichtjes en kennisjes en vriendinnetjes, die er in lange gelederen, arm in arm, druk babbelend en gichelend en ginnegappend onder elkaar den Zoeteldonkschen weg afkwamen. Want de meisjes uit de stad hielden heel veel van sport; ze deden er in hun vrijen tijd naar hartelust aan mee; tennissen, fietsen, zwemmen, schaatsenrijden, daar waren de meesten geen mindere bolleboozen in dan de jongens. Maar haar belangstelling strekte zich ook uit tot de sport, welke zij niet zelf beoefenden, dat was in dit geval: voetbal! Zoo liepen de meisjes, onder opgewonden en druk gepraat, liefst allemaal tegelijk en kakelend door elkaar, naar het veld. Het was dus een heele uittocht dien mooien Zondagmiddag, nu het weer zoo uitstekend was, om buiten, op het vroolijk tusschen de boomen gelegen voetbalterrein, dien spannenden wedstrijd te gaan zien. Tegen twee uur was het groote vierkant, waartusschen het effen veld als een groen laken uitgespreid lag, zwart ommuurd door een dubbelen, soms driedubbelen menschenmuur. Toen uit het houten clubhuisje eerst de Blauw-Hemden, daarna de Robertassianen in hun paarsgele trui's te voorschijn kwamen, en die twee-en-twintig sportjongens het veld op-stapten, ontstond een luid gejuich. De vrienden van de Blauw-Hemden meenden, dat wie maar het hardst hoera! riep, de meeste kans had, zijn club te zien winnen; maar de Robertas-vrienden wilden tegenover hun paars-gelen weer niet | |
[pagina 73]
| |
den indruk maken, dat de geestdrift, gewekt door hun verschijning geringer ware. En zoo was het eenige minuten lang een ingespannen strijd tusschen de twee ongeveer even sterke helften van het publiek, welke kreet het luidst klonk en het langst kon worden volgehouden, die van: - ‘Leve de Blauw-Hemden!’ of: - ‘Leve Robertas!’ Omdat het zoo'n geweldig lawaai werd, dat geen van de schreeuwers ten laatste meer kon verstaan wat zijn buurman riep, zoo hield deze geestdriftsuiting eindelijk op. Het was stellig, dat èn die van Robertas èn die met de blauwe hemden een even hartelijke ontvangst hadden genoten bij hun verschijning op de sportkampplaats. Nu kon 't beginnen! Daar klonk dan het schrille fluitje van den scheidsrechter. De wedstrijd was begonnen, waarbij het ging om de overwinning van de blauwe of de paars-gele kleur. | |
[pagina 74]
| |
II.Piet had zich voorgenomen, dien dag bizonder z'n best te doen, en - al klinkt het voor een voetballer, die bei z'n beenen even flink moet gebruiken, wel wat mal - het beste beentje voor te zetten. Niet dat Piet bij andere wedstrijden minder z'n best deed; natuurlijk niet, want anders zouden ze hem voor dezen grooten wedstrijd niet in het elftal hebben gekozen. Maar niet-waar! je kunt zoo je voetbalschoenen aantrekken en je voetbalpakje dichtknoopen, terwijl je bij je zelf denkt: ‘Wacht 'ns, vandaag zal ik den bal 'rs terdege raken en m'n fijnste spel laten zien!’ Zoo ongeveer zal Piet wel gedacht hebben - omdat daar alle reden toe bestond. Want wie stond daar tusschen het troepje Robertas-aanhangers van de jongens- en meisjes-burgerschool? Wie?... Wel, juffrouw Hetty in eigen persoon! Nu was de stad, waar deze geschiedenis zich afspeelt, wel niet zoo groot, dat het een zeldzaamheid was, dat je de menschen, die je kende, op straat nog al eens tegenkwam. Zoo was dit, na z'n fiets-avontuur, zeker niet de eerste maal, dat Piet het meisje terugzag, dat hij achter op zijn fiets van het Dikstersche Bosch heelemaal naar haar huis had moeten rijden. Neen, hij had haar na dien dag | |
[pagina 75]
| |
wel meer gezien! Als je eenmaal weet waar de meisjesschool gelegen is en je hebt er belang bij, het een of ander meisje tegen te komen, dan kun je al gauw uitvinden welken weg ze van en naar school gaat. En de neef van Hetty heette immers Guus Gilde, en die was weer een
klasgenoot van Piet; Guus Gilde, die niet zoo heel erg uitgeslapen was, had zich door Piet en Bram ongemerkt laten uithooren over z'n nichtje, zonder dat snuggere Guus zelfs gevraagd had: ‘Maar waarom stellen jullie toch zoo'n belang in dat nichtje van me?’ Daarom, vóór den voetbalwedstrijd, hadden ze er Guus Gilde weer op afgezonden. - ‘Ze moet komen kijken,’ had Bram tegen Piet gezegd, ‘want als je goed speelt, dan ben je al verder dan met twintig maal op straat je pet voor haar af te nemen.’ Guus Gilde speelde zelf niet mee in het ‘Robertas’-elftal. Hij was altijd verstopt in zijn hoofd en daardoor was hij dadelijk zijn adem kwijt; als doelverdediger was hij ook niet te gebruiken, want toen ze het eens een paar maal met hem geprobeerd hadden, stond hij zóó te suffen tusschen de palen, dat het | |
[pagina 76]
| |
ballen in zijn net regende, zonder dat hij er iets van merkte. Toen was hij maar toeschouwer geworden; en als hij niet sufte en op het goede oogenblik met juichen inviel, was hij zoo'n slechte Robertassiaan nog niet. Voor dezen wedstrijd hadden de twee vrienden hem in het bizonder opgewarmd. En jawel, Guus zou stellig komen juichen voor zijn club en voor zijn twee meespelende vrienden, en welzeker, als ze datgraag wilden, dan zou hij zijn nichtje Hetty vragen, of ze ook kwam kijken. Hetty had dadelijk ja gezegd, want een troep meisjes had al dagen van te voren afspraak gemaakt, er Zondag heen te gaan. En zóó was de meisjesschool vervuld van den wedstrijd, dat ook de meisjes zich al in twee kampen verdeeld hadden, waarvan het eene blauwe strikjes, het andere paars-gele droeg. En Hetty? - die droeg natuurlijk paars-geel!... Maar zóó zou ik afdwalen. We zouden het hebben over den grooten wedstrijd, en niet wie er wel, of niet aan den kant stond -- | |
[pagina 77]
| |
al speelde hier de tegenwoordigheid van Hetty een niet onbelangrijke rol, zooals wel aanstonds zal blijken. De twee elftallen waren als volgt tegenover elkaar opgesteld: Ik zei dan: Piet, die midden-voor speelde, had den bal den eersten trap gegeven, niet naar voren, maar op-zij naar Kalker, die naast hem in de voorhoede speelde. Deze gaf meteen den bal een harden trap, | |
[pagina 78]
| |
zoodat deze met een hoogen boog door de lucht vloog naar den rechter-vleugel. Bram Kogel, die daar zijn plaats had, was al vooruit geloopen en wachtte den bal af, maar Doornt, de lange achter-speler van de Blauw-Hemden, maakte, toen de bal wel twee meter hoog aanvloog, een sprong in de lucht en ving dien op zijn hoofd op. Meteen snelde de voorhoede van de tegenpartij vooruit; Druif werd voorbij geloopen, Maas werd met een slimmigheidje door den vluggen
Masselt verschalkt en Du Clou, die vlak voor den bal stond, trapte er over heen; daar kwamen Karrer en Rijn als een blauwe wolk samen aangehold, en iedereen dacht, dat de bal al dadelijk langs de armen en beenen van den Robertas-doelverdediger tusschen de palen zou kogelen, toen Beermans op dit bangste oogenblik voor de twee Blauw-Hemden sprong, den bal stopte, en, eer de twee hun vaart hadden kunnen inhouden, den bal een geweldigen trap gaf, zoodat deze weer bij zijn voorhoede terecht kwam. Nu was het de beurt van de Robertassianen. Maas, de aanvoerder, gaf den bal aan Snaar over, riep meteen: ‘Houdt 'm bij je, jongens, en vooral kalm spelen.’ Nu vertoonden de paars-gelen een keurig staaltje voetbal; de heele voorhoede draafde op één gelid | |
[pagina 79]
| |
vooruit, en telkens als een der vijandelijke verdedigers aan kwam loopen, gaf de aangevallen voorspeler met een vlug, goed-geplaatst trapje met de punt van zijn voet den bal over aan den speler links of rechts. Zoo drong ‘Robertas’ als een onweerstaanbaar gelid in tirailleur-linie vooruit. Toen Dofjes, die links-buiten speelde, den bal eindelijk ver genoeg meende opgebracht te hebben, trapte hij hem schuin in naar het doel; maar daar stond de gevreesde Vermeulen, die den bijnaam droeg van ‘De Molenaar’, omdat hij een paar armen en
beenen had, die zóó lang waren, dat er geen bal haast was, of hij kon er bij. ‘De Molenaar’ had dan ook niet anders te doen dan zijn lange staak van een arm uitsteken; en onder een oorverdoovend gejuich van al de blauwgestrikten langs den kant van het veld, snorde de bal over de hoofden der aanvallers terug. Hoeker, de aanvoerder van de Blauw-Hemden, stond klaar, en op het oogenblik, dat de bal den grond raakte, gaf hij hem een trap, zoodat de bal nog een eind verder sprong en bij de achterspelers van ‘Robertas’ terecht kwam. Maar nu lette Du Clou beter op, want met een van zijn beroemde haakschoten, zooals de jongens dit voetbal-technisch noemden, dreef hij den bal terug. Er waren nog geen vijf minuten gespeeld en reeds | |
[pagina 80]
| |
waren de goals van beide partijen in gevaar geweest. - ‘Dat zal me een spannende wedstrijd worden!’ voorspelden de jongens aan den kant. En die met de blauwe sympathie rekenden stelliger dan ooit, dat de hunnen het zouden winnen, terwijl die met de paars-gele voorkeur er heilig van overtuigd waren, dat, na de eerste vuurproef doorstaan te hebben, hun ‘Robertas’ de overwinning wachtte. Intusschen was de bal herhaaldelijk heen en weer gevlogen; het was in dit gedeelte van het spel alsof de bal haast heelemaal den grond niet raakte, zoo vlug waren de spelers er bij en zóó trapten ze telkens den bal met een scherp berekenden schop de lucht in. - ‘Ze zijn nog wat zenuwachtig!’, grinnikte een oude voetbalrot, die geen oogenblik den bal uit het oog verloor en bij elken trap zelf moeite had, zijn voeten stil te houden; hij stond dan ook aan den kant te trappelen op zijn beenen, of 't een ijskoude dag in het hartje van den winter was. Maar het spel werd langzamerhand rustiger; de spelers raakten meer aan elkaar gewend, en ook de verschillende tegenstanders begonnen elkaars kleine sportgewoonten al te begrijpen. Het was duidelijk, dat de partijen aan elkaar gewaagd waren; de jongens met de blauwe hemden waren grooter en sterker, maar die met de paars-gele trui's waren vlug als water en dribbelden achter den bal met kleine sprongetjes en vlugge pasjes om zoo'n grooten stevigen Blauw-Hemder heen, en als je dan dacht, dat die andere | |
[pagina 81]
| |
't door zijn kracht zou winnen, dan schoot de kleinere Robertas-man den bal gauw weg naar zijn medespeler; en die begon hetzelfde spelletje van voren af aan. Maar toch stuitten ze altijd weer op de twee achter-spelers Doornt en Braks, en lukte 't al soms, die voorbij te komen, dan stak Vermeulen maar een van zijn vier molenwieken uit, en daar was alle moeite voor niets geweest. - ‘Je zult zien, dat die kleine vluggekerels van ons nog het eerst een punt halen!’, riep een oud-lid van ‘Robertas’, een meneer, die al advocaat was en 'n groote snor droeg met opgedraaide punten. En hij had gelijk - hetgeen gelukkig is, want een oud-speler, die een snor draagt en bovendien advocaat is, behoort altijd gelijk te hebben. Er was misschien twintig of vijfen-twintig minuten gespeeld, toen Maas den bal aan Kogel overgaf, Kogel trapte hem dadelijk naar Snaar, deze naar Kalker en die weer naar Dofjes; zoo was de bal zonder één fout de heele voorhoede van ‘Robertas’ langs gegaan, en dat ging zóó vlug en onberispelijk in zijn werk, dat zelfs de blauwe partij-gangers onder de toeschouwers aan den kant er verbaasd van stonden te kijken; het diende erkend, 't was mooi zuiver voetbal wat die jongens speelden. Brakelman, Dopper en zelfs de overal tegen- | |
[pagina 82]
| |
woordige aanvoerder van de ‘Blauw-Hemden’, waren voorbij gedreven; daar holde het heele gelid als één man op de achterspelers aan. Het was een spannend oogenblik. Even zag je drie jongens om den bal worstelen, zes beenen krioelden door elkaar, maar Piet Schaller stoof er op af. Braks kon 't niet meer houden en zonder zich te bedenken trapte hij den bal schuin naar achter bij z'n maat Doornt. Maar daar waren Snaar en Bram Kogel op bedacht; vlug als de wind vlogen ze op Doornt af; Snaar was er het eerst bij en eer Doornt nog zijn been had kunnen opheffen, had hij den bal al met een schuiver aan Bram Kogel doorgegeven. Nu stond Bram alleen voor den doelverdediger. Het publiek wachtte in ademlooze spanning. Zou die Vermeulen den bal weer tegenhouden? Zou hij weer kans zien, zijn lange armen en beenen juist daar uit te steken, waar Kogel den bal zou mikken? Veel tijd, om zich te bedenken, had deze laatste niet; Doornt kwam al van achter op hem toeloopen en ook Braks holde wat hij kon op zijn doel terug, om het gaatje dat Vermeulen nog open mocht laten, te stoppen. Kogel overwoog zijn kans in een ondeelbaar oogenblik: Vermeulen stond midden tusschen de twee palen, hij had zijn beenen wijd gezet en zijn twee armen hield hij naar links en rechts uitgespreid; zoo stond hij onbewegelijk af te wachten, hoe Kogel den bal op zijn doel zou afzenden. Kogel zag, dat hij maar één kans had; en zoo hard als hij kon schoot hij den bal laag langs den | |
[pagina 83]
| |
grond recht op den langen doelverdediger af... Sjoep! daar stoof de bal tusschen Vermeulens beenen door, nog vóór hij er op verdacht was. ‘Robertas’ had het eerste punt gemaakt! Een geluid alsof een paar honderd trompetters een fanfare bliezen galmde van de vier zijden van het veld uit de dichte toeschouwersrijen op. Wat ze riepen kon je niet verstaan, maar 't was één gejuich, zonder klank, zonder beteekenis, één uiting van dolle opgewondenheid over die kleine Robertassiaantjes, die daar zoo vlug en welberekend de verdediging vande Blauw-Hemden hadden weten te verschalken en hun vluggen stormloop hadden bekroond met het kalme onhoudbare schot van Bram Kogel. Eer het gejuich verstomd was van alles wat paarsgeel droeg - en misschien juichten er van de blauwgestrikten ook wel mee, omdat het waarlijk zoo'n eerlijk verdiende goal was - lag de bal alweer in het midden van het veld. Nu trapten de ‘Blauw-Hemden’ af. Er moest nog een kwartier gespeeld worden vóór de rust; ieder kon verwachten, dat de anderen hun best zouden doen, om nog gelijk te maken in deze eerste helft van het spel. | |
[pagina 84]
| |
Het was echter eerst even een weifelend spel; de ‘Blauw-Hemden’, trachtten wel door te dringen, maar Maas, de aanvoerder van ‘Robertas’, weerde zich met zijn andere achter-spelers als furies, en de bal bleef zoo'n beetje over het midden van het veld heen en weer dansen. Doch een paar minuten vóór rust kreeg Hoeker, de aanvoerder der ‘Blauw-Hemden’, den bal vlak voor zijn voeten; iedereen dacht, dat Piet hem dien zou afnemen, of dat Hoeker hem vooruit zou trappen; maar Hoeker vloog ineens zelf als een pijl uit den boog vooruit, met den bal voortdurend voor zijn voeten. 't Was of hij ongenaakbaar was en de bal als onder toovermacht niet van zijn voeten weg te krijgen was; Kalker en Schaller dreef hij voorbij, tusschen Maas en Makon rende hij door, en met een geweldigen vaart liep hij Du Clou voorbij, vóór Beermans nog den tijd had gehad, van zijn vleugel ter hulp te snellen. De doelverdediger van ‘Robertas’, Langer, een kalme, bedaarde jongen, zag onbewegelijk den gevaarlijken aanvoerder van de vijandelijke partij als een wervelwind op zich afkomen. Op vijf meter van het doel gekomen trapte Hoeker den bal in den hoek, waar Langer niet stond; maar hij had te scherp gemikt en met een slag, die kaatste over het heele veld, sprong de bal tegen den goalpaal en kwam vandaar weer in het spel terug. ‘Robertas’ scheen gered. Maar Verkaale was z'n aanvoerder in even dollen vaart nagestormd, en daar sprongen ook al Karrer en Rijn en Masselt en Ten Duuk toe. Het was | |
[pagina 85]
| |
wel of ineens de blauwe hemden zoo maar uit den grond opschoten. Du Clou holde terug; Beermans rende op den bal af en Druif en Makon hielden een hardloop-wedstrijd met de voorhoede-spelers van den vijand wie wel het eerst op de plaats des gevaars zou aankomen. Maar 't was al te laat. Verkaale was Beermans voor, en eer Langer, de doelverdediger, zijn armen had kunnen uitsteken, zat de bal al achter hem in het net. De ‘Blauw-Hemden’ hadden gelijk gemaakt. En weer daverde een vreugdegalm op uit het zwarte menschengelid, dat het veld ommuurde; je zag met zakdoeken en hoeden wuiven, en even hoorde je een troepje gymnasiasten, die probeerden het ‘Io vivat’ in te zetten; maar dat mislukte, want de scheidsrechter had dadelijk den bal weer in het midden gelegd en reeds klonk zijn fluitje. Er werd nog even heen en weer getrapt, maar het ging zonder veel vuur. Het was bijna rusttijd; een goal zou er toch wel niet meer gemaakt worden; daarom spaarden beide tegenstanders hun krachten tot na den rusttijd. | |
[pagina 86]
| |
III.Hijgend en rood, warm en bezweet, wandelden de spelers op het clubhuisje af, waar de vlag van ‘Robertas’ vroolijk uitwapperde. De jongens keken er naar; die van ‘Robertas’ dachten: ‘Als we straks de clubkleuren maar niet beschamen’, en de‘Blauw-Hemden’ dachten: Als we het strakjes maar niet verliezen tegen die ‘Paars-en-Gelen’. Want nu beide partijen elkaar aan den tand hadden gevoeld, hadden ze eerbied voor elkaar gekregen. Er was niemand, die bij zulk mooi gelijkstaand spel zou hebben kunnen voorspellen, wie van de twee het winnen zou. | |
[pagina 87]
| |
Maar het publiek, dat zich altijd verbeeldt de wijsheid in pacht te hebben, meende zich wèl aan voorspellingen te mogen wagen. En van alle kanten hoorde je niets anders dan luide uitroepen, brokstukken van drukke gesprekken en lawaaiïge woorden, waaruit je telkens de namen van een van de twee clubs, of van de verschillende spelers opving. Ze schetterden allebei even hard, de vrienden van ‘Robertas’ en die van de ‘Blauw-Hemden’. Wanneer je toevallig verzeild raakte in de buurt van de eersten, dan moest je wel gelooven, dat de Paars-gelen al minstens een dozijn punten hadden gemaakt; en kwam je dan weer terecht onder de anderen, dan kon er geen twijfel bestaan, of de Blauwen zouden het stellig en zeker winnen. Zulk geschetter en opsnijden van de wederzijdsche vrienden van twee concurreerende clubs, dat hoort er nu eenmaal zoo bij; en dat is ook zoo heel erg niet, want wat vuur, wat opgewondenheid, wat geestdrift is nu eenmaal onontbeerlijk bij een goeden wedstrijd. De drukste troep was misschien wel die van de klasgenooten van Piet Schaller. Want behalve Piet waren er Bram Kogel, Hugo Dofjes, Wim Maas, Beermans, en dan niet te vergeten Braks, in zijn vijandelijk blauw hemd, die allen uit dezelfde klas waren. Al de jongens van de H.B.S. waren bijna komen kijken, even goed als al de jongens van het Gymnasium; want deze wedstrijd werd zoo'n beetje beschouwd als een kampioenschap tusschen beide scholen. Natuurlijk hadden de jongens van de vierde klas nu het | |
[pagina 88]
| |
hoogste woord. Zelfs Guus Gilde, die anders niet van de druksten was, stond van pure opgewondenheid voortdurend zijn verstopten neus te snuiten, zoodat het trompetterde in het rond, en daarbij riep hij maar achter zijn zakdoek: - ‘Zne whinnen het zneker! zneker! zneker!’ - ‘Met wel twee punten zul je zien winnen!’ riep dan weer een andere jongen. - ‘Twee?... wel drie!’ - ‘Ik wed van vier!’ - ‘Ik hou tegen!’, riep weer een ander. En dan keken de opgewondensten verontwaardigd naar den kant van den laatste, omdat die tegen durfde wedden. De papa's en mama's stonden hier en daar ook met elkaar te praten; het stadje was niet zoo groot, of er waren velen, die elkaar kenden, en op een sportveld is de kennismaking tusschen vreemden makkelijk genoeg gemaakt. Zoo stonden de vaders van Langer en Du Clou druk met elkaar te bepraten het geval van den laatsten goal, hoe de bal tegen den paal was gesprongen en hoe de doelverdediger hem toen bij den tweeden trap niet had kunnen houden. - ‘Weet u wat mijn oordeel is?’, zei de vader van den doelverdediger Langer, die elken indruk meende te moeten wegnemen, alsof het laatste punt ook maar eenigszins te wijten zou zijn aan de schuld van zijn zoon, ‘mijn overtuiging is, dat de palen wat ver van elkaar staan en dat die bal er dus langs had behooren te gaan.’ | |
[pagina 89]
| |
- ‘Jawel!,’ knikte de papa van Du Clou, die het fijne van het spel nog niet zoo heel goed begreep, ‘dat kon wel zoo zijn, ze moesten die palen dan maar wat naar binnen verzetten.’ De vader van Maas was toevallig een goede societeitsvriend van den ouden heer Hoeker, en hun jongens waren hier juist de twee vijandelijke aanvoerders; omdat destrijd nu zoo spande zaten beiden er wel wat mee in, hoe ze zich moesten houden. Eerst hadden beiden maar gedaan, of ze elkaar niet zagen, maar toen ze elkaar in den rusttijd al tweemaal voorbij gewandeld waren, werd het toch al te gek; daarom waren ze maar naar elkaar toegegaan en, alsof er heelemaal geen sprake was van een voetbalwedstrijd, hadden ze zoo tegen elkaar wat gezegd van het mooie weer en over de droogte, die dit jaar bracht. Maar nog lastiger was het voor den vader van Snaar, die procuratiehouder was op het kantoor van de firma Verkaale, Dopper en Co.; beide patroons waren hier op het sportterrein, omdat de jongens Verkaale en Dopper allebei in het elftal der Blauwen speelden. Papa Snaar meende niet te mogen nalaten, zijn chefs even goedendag te gaan zeggen; maar toen hij bij | |
[pagina 90]
| |
hen stond, kon hij moeilijk over wat anders praten dan over den wedstrijd; en de laatste goal, die door den jongeheer Verkaale was gemaakt, kwam toen natuurlijk ook ter sprake; en al moest Papa Snaar, die in zijn hart een warm Robertassiaan was, op zijn tong bijten van ergernis, toch stamelde hij er een soort gelukwensch uit aan het adres van den ouden heer Verkaale voor den mooien schop van diens zoon, en toen de heeren hem vroegen welke partij hij wel dacht, dat winnen zou, toen wou hij zich eerst inhouden, maar denkende aan zijn salarisopslag met primo Januari, jokte hij heel leelijk: - ‘Nu, ik zou haast wel denken de partij, waar uw beide jongelui in mee spelen.’ Heel druk onderhielden zich ook de mama's van de voetbal-jongens met de andere dames, die vandaag eens naar den wedstrijd waren meegetroond. Ze vonden het een alleraardigst spel; alleen waren ze bang, dat het harde loopen niet goed voor de jongens zou zijn; ook vroegen ze belangstellend aan bun voetballende zoons, die hun den loop van het spel hadden trachtten uit te leggen, ‘of het niet vreeselijk pijn deed als je zoo'n voetbal moest voorttrappen?’ ; ook het opvangen van den bal op het hoofd vonden zij ijselijk griezelig. De mama van Masselt beweerde, dat ze zeker een heele week hoofdpijn zou hebben, indien zij zoo'n bal op haar hoofd kreeg; de tante van Makon, een oude ongetrouwde dame, die uit belangstelling voor haar neefje hier eens was komen kijken, had zelfs bij elken trap haar oogen dicht geknepen en een klein gilletje gegeven. | |
[pagina 91]
| |
De dames stonden druk onder elkaar te praten over haar voorkeuren voor deze of gene partij; sommigen vonden de blauwe hemden zoo'n vlugge, aardige dracht, anderen hadden nog nooit zoo'n beeldige combinatie gezien als dat paars met geel. Maar bij een troepje mama's, die samen een naaikrans hadden, en nu elkaar even kwamen begroeten, was de stemming bepaald onaangenaam. Daar had je mevrouw Vermeulen,een zeer lange magere dame met armen en beenen bijna zoo lang als van haar zoon; mevrouw Karrer stond er en de dames Rijn en Ten Du uk; dit waren dus allemaal mama's van blauw-gehemde voetballers; doch bij haar stonden de dames Dofjes, Maas, Druif en Kogel, deze waren dus mama's van vier Robertasspelers; en hoewel ze bij elkaar stonden als leden van één en hetzelfde naaikransje, kon je toch duidelijk zien, hoe ze in twee helften gescheiden waren, de Blauw-Hemdmoeders en de Robertas-mama's. Telkens als een der moeders van de Robertas-helft wat zei over een van de Paars-gelen, dan vielen dadelijk al de vier moeders van de Blauw-Hemden haar in de rede; maakte een van de blauwe dames een opmerking over een | |
[pagina 92]
| |
van de Blauw-Hemden, dan kwamen dadelijk die van ‘Robertas’ los. Dit was waarlijk geen aangenaam gesprek en erg vlotten wilde het dus ook niet. Eigenaardig genoeg bleek bij deze gelegenheid, hoe de vier Robertasmama's altijd veel sympathie voor elkaar hadden gevoeld en de vier anderen nooit goed hadden kunnen zetten; terwijl het ook der Blauw-Hemden-mama's in-eens duidelijk bleek, hoe zij zich onbewust steeds meer hadden aangetrokken gevoeld tot elkaar dan tot die vier Robertas-dames. Het scheen hier wel voorspeld te mogen worden, dat hoe de wedstrijd ook mocht beslist worden, het naaikransje den langsten tijd van z'n bestaan beleefd had, en dat er alle kans bestond op twee heel intieme halve kransjes, waarvan het eene een uitgesproken blauwe, het andere een beslist paars-gele kleur zou voeren. Maar het meest opgewonden was al dat jonge goedje van de Meisjes-Burgerschool. Lieve hemel! wat gaf dat een geschetter en gekakel! Die waren natuurlijk zóó scherp in twee vijandelijke kampen gescheiden, dat zij, na mekaar al de heele voorafgaande week schuin te hebben aangekeken, elkaar vandaag heelemaal negeerden. Er waren slechts blauwe meisjes en paars-gele; een tusschen-soort, kleurloozen, bestond niet. En zooals die meisjes haar opgewondenheid uitten: ze stonden te dansen en te springen en in haar handen te klappen. 't Was ook zoo'n echte wedstrijd, en zoo prachtig als de twee clubs vandaag speelden! - ‘De Robertassianen zijn onovertreffelijk,’ riepen | |
[pagina 93]
| |
die met de paars-gele strikjes, dol van opgewondenheid. - ‘Zoo prachtig als de Blauw-Hemden spelen, is er nog nooit op de heele wereld gevoetbald!’ juichten die met de blauwe strikjes. En omdat beide groepen meisjes ongeveer even talrijk waren en even opgewonden, zoo was het een dolle drukte en een zenuwachtig door elkaar gepraat van al die hooge meisjesstemmetjes, zoodat hooren en zien je verging, als je in haar buurt kwam. Een beetje apart stond Hetty; ze was met haar neef Guus Gilde naar het sportterrein gewandeld; op het veld had ze haar vriendinnen gevonden. Maar onder den wedstrijd was zij zóó van het spel vervuld geraakt, dat zij geen oogen of ooren meer had gehad voor haar omgeving, doch slechts ingespannen den bal had nagekeken en met stil gejuich elken mooien trap, elken vluggen ren, elken handigen zet van de spelers had begroet. | |
[pagina 94]
| |
Ze droeg een klein rosetje van paars en geel; haar sympathie was geheel aan de zijde van ‘Robertas’; maar zoo eerlijk was zij wel, dat zij even opgewonden had meegejuicht voor het eerste punt van de Robertassianen als voor het gelijkmakende punt van de Blauw-Hemden. Zij kende de meeste medespelers,
zoowel die van het Gymnasium als van de H.B.S. Op dansles, op de ijsbaan, op partijtjes was de grens niet zoo nauw getrokken als vandaag hier op het sportveld, en Hetty had dan ook gerust tegen haar vriendinnen durven zeggen, ‘dater onder de Blauw-Hemden net zoo goed aardige en leuke jongens waren als bij de Robertassianen.’ Maar ze droeg paars-geel, want immers neef Guus was zoo'n gloeiende Robertassiaan als zijn altijd verstopte neus het slechts toeliet, en dan.... nu ja, dat Piet Schalier voor ‘Robertas’ speelde, had er ook wel wat aan toe gedaan! Want Hetty herinnerde zich nog bést haar avontuur in het bosch, hoe die vreemde jongen haar zoo beleefd en aardig geholpen had en hoe hij onvermoeid het lange eind tegen den wind met haar naar de stad was gereden. Dat had zij heel aardig van hem gevonden en ze vond het wat jammer, dat hij dien middag, toen hij later haar fiets thuis bracht, niet binnen had willen | |
[pagina 95]
| |
komen om ook van haar mama een complimentje te krijgen. Maar later was ze er toch wel achter gekomen, wie de onbekende jongen was geweest; zij had hem een paar maal met Bram Kogel zien loopen, en toen gedacht, dat hij wel in dezelfde klas van de H.B.S. zou zitten als Kogel en dus ook samen met haar neef Guus. Jawel, Guus had uit de beschrijving wel begrepen wien ze bedoelde. Zoo had Guus Gilde dus over-en-weer dienst gedaan als inlichting-bureau. Hetty's vader had zes plaatsen genomen voor de Advendo-uitvoering en onder de kaarten had zij den naam van Piet Schaller als sekretaris zien staan. Toen zij ook hoorde, dat Piet Zondag mee zou spelen in den grooten voetbalwedstrijd, had Guus niet veel moeite gehad, zijn nichtje mee te krijgen. Zoo had zij wel met meer aandacht dan voor de anderen naar het spelen van Piet gekeken. En zij had Piet, die er zijn beste beentje had voor gezet vandaag, al was hij nog niet uitgeblonken, een kranigen sportjongen gevonden in de vlugge voorhoede van ‘Robertas’. Hetty had roode wangen van nieuwsgierigheid, wat Piet en z'n elftal na de rust zouden vertoonen. | |
[pagina 96]
| |
IV.De rusttijd was teneinde; het fluitje van den scheidsrechter riep het publiek op zijn plaats en de spelers op hun post. Het spel begon weer; vóór de rust hadden beide partijen elk één punt gemaakt, de tweede helft van den wedstrijd zou beslissen wie de sterkste was. Ditmaal had de andere partij het voordeel van den uittrap; maar daar kwam niet veel van terecht, want de midden-voorspeler der ‘Blauwen’ wou 't al te mooi doen en dus kwam de bal bijna niet van z'n plaats, zoodat de vlugge jongens van ‘Robertas’ den bal al te pakken hadden eer de anderen er nog op verdacht waren. Maar een stormloop werd het niet; zij stuitten op de verdediging, die hun als een ondoordringbare muur elken doorgang belette; en vloog er soms eens een bal over de hoofden der blauwe verdedigers heen, dan had Vermeulen slechts een van zijn molenwieken uit te steken, om den bal tegen te houden. De aanvallers van ‘Robertas’ werkten als paarden, want hun sterke en zware tegenstanders kennende, begrepen zij al het voordeel, dat er in gelegen was, om zoo vlug mogelijk hun tweede punt te maken. Maar hoe ze ook liepen, of holden, of trapten, ze konden maar geen voordeel behalen. Het is waar, dat de paars-gele kleur in het begin voortdurend op de helft der Blauwen de overhand had; doch Hoeker en zijne helpers stonden pal | |
[pagina 97]
| |
en speelden zoo kalm, dat de oudere voetbalbroeders aan den kant zich al ongerust gingen maken, dat de Robertas-voorhoede aldus nutteloos al haar krachten verspilde. De aanvallers van de Blauw-Hemden daarentegen namen het heel gemakkelijk op; de vijf voor-spelers hadden zich op hun verdediging teruggetrokken, schenen zich tevreden te stellen met een slap verdedigend spel, waarbij zij van tijd tot tijd, door 'n enkelen loozen uitval, slechts zorgden, dat de Robertas-achterhoede niet te veel kwam opdringen. Het was een vreemd gespeel, dat weinig leek op het levendige, in aanval en verdediging wisselend spel van vóór den rusttijd. Maar juist die wanhopige pogingen van de Robertassianen, om het vijandelijke doel te bereiken, en de slappe aanvallen van hun tegenstanders verontrustten de voetbalkenners onder het publiek. - ‘Dat loopt niet goed af!’ zeiden ze hoofdschuddend. - ‘Je zult zien, dat ze straks in-eens loskomen!...’ - ‘Hoeker heeft weer een streek achter z'n mouw!...’ - ‘Hij bewaart zijn troef tot het eind!...’ Het liep tegen het eind. Er moest misschien nog een kwartiertje of tien minuten gespeeld worden; en nog altijd had elk der partijen slechts één punt gemaakt. Zou het een onbeslist spel blijven? Dat mocht niet! En iedereen spitste zich op de dingen, die komen | |
[pagina 98]
| |
zouden. De aanvallen van ‘Robertas’ werden hoe langer hoe zwakker; het was duidelijk, dat de jongens moe begonnen te worden; maar hun voorman vuurde ze nog altijd aan en riep ze toe, moed te houden en door te zetten. Maar al deden ze hun uiterste best en al vertoonden ze een keurig vlug en handig samenspel, overal stak er zoo'n blauw been van een tegenstander voor, en dan kon de aanval opnieuw beginnen. De doelverdediger van ‘Robertas’ had niets te doen en liep als een beer in z'n kooi tusschen de palen op-en-neer. De achterspelers Beermans en Du Clou hadden ook al weinig te doen en de middenspelers Makon en Druif konden door hun aanvoerder Maas slechts met moeite in bedwang gehouden worden, om niet de voorspelers te gaan helpen in hun onafgebroken aanval, die maar geen succes opleverde. Dit was verstandig van Maas, want de manier, waarop de ‘Blauw-Hemden’ speelden, was niet gewoon. Hij, de kalme voetballer, die, volgens zijn bewonderaars, meer met zijn hoofd dan met zijn beenen speelde, begreep wel, dat zijn tegenstanders een plan beraamden, om de ‘Robertassianen’ op het onverwachtst te overrompelen en dan den winnenden goal te maken. De ‘Blauw-Hemden’ hadden een gevaarlijke reputatie wat hun taktiek betreft; maar Maas was een aanvoerder, die er zijn hoofd bijhield. Er moest nog vijf minuten gespeeld worden, en de vrienden van ‘Robertas’ en van de ‘Blauw-Hemden’ waren beiden al even ontstemd over dit zonderlinge | |
[pagina 99]
| |
verloop van een wedstrijd, welken zij tot het eind even spannend hadden verwacht. - ‘Was dat nu spelen om je alleen tot verdedigen te bepalen!’, mopperden de menschen, die de blauwe strikjes droegen. - ‘Ze vallen wel telkens aan, maar ze maken geen punten!’, pruttelden die met de paars-gele versiering. Er was een ontevreden stemming onder het publiek gekomen. Maar toen in-eens barstte de bom! Op een afgesproken teeken van hun aanvoerderHoeker schenen de ‘Blauw-Hemden’ plotseling op te schrikken. Vermeulen had pas een hoogen bal opgevangen en met een flinken trap schoot hij hem ver in het veld terug; Hoeker, die naar voren was gesneld, stond daar den bal al op te wachten, en met een tweeden trap snorde de bal weer de lucht in, gericht op het doel van ‘Robertas’. Meteen stormde alles wat blauwe hemden droeg met een oorverdoovend gejuich mee naar voren. Je zou gezegd hebben, dat het een stormloop was van een troep soldaten, een charge van een eskadron | |
[pagina 100]
| |
cavaleristen. Daar kwamen ze aan in een dichten drom, de voorhoede, de drie middenspelers, zelfs de groote zware Doornt draafde mee, en zoo stormden ze voort onder één krijgskreet; ‘Blauw! Blauw!’ Het was de beruchte aanval der ‘Blauw-Hemden’: tot het laatst hun kans afwachten en dan als één man op het vijandelijke doel losgestormd. Maar Maas was hierop verdacht geweest. Zijn achterspelers had hij wakker gehouden, zijn middenspelers had hij weten te beletten, te veel naar voren op te dringen; doch zijn voorspelers kon hij zoo snel niet terug trekken en dezen waren ook te moe, om vlug op hun eigen doel te retireeren. Zoo moesten Maas en zijn vier makkers den overweldigenden aanval keeren. Ze deden wat ze konden, maar er was geen houden aan. Als dollen sprongen de groote sterke ‘Blauw-Hemden’ om de ‘Robertas’-verdedigers heen. Patsj! daar lag Druif op den grond, Beermans, nijdig en vlug, vloog zijn kameraad te hulp, maar drie, vier Blauwen hadden zich al van den bal meester gemaakt; met hun woest gebrul van ‘Blauw!... Blauw!’ kwamen ze hoe langer hoe dichter bij. Alleen Maas en Du Clou stonden nog tusschen hun tegenstanders en het doel; van alle kanten kwamen de blauw-gehemde kerels op hen aangestormd. Het publiek leek wel half dol van opgewondenheid. Zoo'n Hoeker! Wat een brutale zet! Wat een taktiek om daar met hun allen tot het vijandelijke doel door te dringen! Nu zou je den winnenden goal van de ‘Blauw- | |
[pagina 101]
| |
Hemden’ beleven! Daar was geen keeren meer aan! Daar ging arm ‘Robertas’!... Maar ‘Robertas’ ging niet. Hoeker had zelf de eer van zijn beroemde taktiek willen hebben; hij was de aanvoerder, de generaal, en dus wilde hij geen onder-bevelhebber dien goal gunnen. Als hij nu maar den bal aan Rijn had overgegeven, die vlak voor den goal stond en onder een vervaarlijk geroep van ‘Blauw! Blauw!’ met zijn armen stond te zwaaien, om zijn captain te beduiden, dat hij hem den bal moest toetrappen. Hoeker wou 't zelf doen. Hij stond schuin voor den goal en Maas kwam in een laatsten ren op hem toeloopen. Toen trapte Hoeker. Maar hij had te hard, te mooi, te kranig dien goal willen maken. De bal vloog recht af op het doel; Langer, altijd even kalm en bedaard, stond er onbewogen op zijn post. De bal snorde als een reuzenbom op hem toe; daar ving hij hem in zijn handen op. - ‘Hè!’, klonk een langgerekte roep van het publiek, en dat had een dubbelen klank, want de Paars-gelen zuchtten met dat ‘Hè!’ al hun angst weg, en de Blauwen gilden ‘Hè!’ van teleurstelling. De blauwe spelers, woedend dat daar op het laatste oogenblik de zekere kans hun nog ontging, sprongen met hun ‘Blauw! Blauw!’-gebrul op Langer toe. Maar al waren het er honderd, ja, duizend geweest, gekleed in vlammende hemden, dan zou de stalen Langer nog geen spier van z'n gezicht vertrokken hebben. Hij raakte wel in de verdrukking en een | |
[pagina 102]
| |
oogenblik was er niets dan een levende klomp blauwe lichamen en daar midden tusschen de paarsgele trui van den doelverdediger; maar meteen zag je als door een ongekende tooverkracht den bal uit dien verwarden, dringenden hoop tusschen de goalpalen te voorschijn komen. Hij vloog hoog de lucht in als een vogel, die door de drijvers wordt opgejaagd. Het publiek rekte de halzen mee omhoog en volgdeden bal in zijn vlucht; hij vloog over Maas, over de voorspelers van ‘Robertas’ heen, en met twee, drie groote sprongen danste hij midden over het open veld, dat in-eens vreemd leeg lag, nu alle spelers in de richting van het Robertassiaansche doel waren gerend. Alleen Braks en Vermeulen, de blauwe doelverdediger, waren achtergebleven. Braks snelde als een paard, dat op hol is geslagen, op den bal af. Maar de ‘Robertas’-jongens waren er ook nog; | |
[pagina 103]
| |
ze hadden nog een restje kracht over, en dat moest hun nu te pas komen. Van links kwam Piet Schaller aangevlogen, van rechts Bram Kogel. Wie van de drie zou het eerst bij den bal zijn? Kogel met zijn magere vlugge beenen was er bijna bij; maar wat toen gebeurde was heel jammer ... hij struikelde, trachtte zich nog op de been te houden, strekte z'n armen uit;... Braks, die ook vlak bij den bal was, scheerde dicht langs hem, zoodat Bram, die door z'n eigen vaart geen stuur meer over z'n lichaam kon houden, tegen Braks aan smakte. - ‘Hi!’, riepen vanden weeromstuit de menschen aan den kant. Maar Braks scheen er niet veel van te voelen; hij schudde zich even af als een natte hond, die uit het water komt, en tegelijk keek hij om, waar de bal gebleven was. Maar die had niet op hem gewacht. Het was Piet Schaller, die den bal te pakken had gekregen juist op het oogenblik, dat Bram en Braks tegen elkaar gebotst waren. Toen Braks zich omkeerde, zag hij Piet met de vuisten tegen de borst, het hoofd in den nek en met sprongen als een hazewindhond er met den bal van door gaan. In dolle vaart vloog hij Piet na. Nu werd het een hardloop-wedstrijd tusschen die | |
[pagina 104]
| |
twee, zooals nog niemand ooit op het voetbalveld had gezien. Braks kon loopen als geen tweede, maar Piet scheen vleugels aan zijn voeten te hebben. Hij wou het winnen! Hij moest Braks voor blijven! Terwijl hij met al zijn krachten, met al zijn fut daar voortholde, ging het vaag door zijn hoofd: ‘Robertas!’... En toen in-eens dacht hij ook aan Hetty! Hetty stond te kijken aan den kant; hij had haar strakjes zien staan met het paars-gele rosetje op haar mantel, en nog een andere kleur, een roode van opgewondenheid, op haarwangen. Hetty moest nu stellig zijn laatste wanhopige pogingzien; hij stond er alleen voor, van hem hing de overwinning in den grooten wedstrijd af, van hem, hem alleen! Zijn medestrijders waren achter gebleven, Bram Kogel had hij zien vallen, hij kon op niemands steun, op geen andere paars-gele hulp rekenen. Vóór hem stond tusschen de twee goalpalen de lange Vermeulen, de ‘molenaar’, met zijn overal heenreikende molenwieken, en deze leek hem, in het ondeelbare oogenblik, dat hij daar, met den bal voor zich uitdrijvende, op hem toesnelde, het vijandelijke doel tegemoet, als een reuzenspin, welke hem uit haar webbe zat aan te staren, gereed hem te grijpen. Achter zich hoorde hij de hijgende ademstooten van | |
[pagina 105]
| |
Braks, die hem vlak op zijn hielen zat, en dit gaf hem het gevoel, dat hij nog sneller voort mòèst, dat hij voor moest blijven, harder mòèst loopen, Braks achter zich laten. Daar zag hij, als in een droom, Hetty, haar ingespannen kijkers, haar twee guitige blauwe oogen op hem alleen gericht, en haar wangen gloeiden rood van inspanning of wellicht hij haar verwachting zou beschamen, de hoop van ‘Robertas’!... Toen wist hij niets meer. Maar van alle kanten barstte een kreet los, zoo'n geweldig uitlaaiende galm, dat het was alsof er een reuzenschot van klank werd gelost. Piet Schaller keek als in een droom rond. Hij holde niet meer. Braks hijgde niet meer achter hem aan, voor zich zag hij Vermeulen met een verdrietig gezicht achter-om in het goalnet kijken; en rond het groote veld was het alsof de dichte onbeweeglijke menschenmassa levend was geworden, want hij zag wuiven met zakdoeken en handen en hoeden en stokken, en lachende gezichten en open monden, die hem opgewonden woorden toeriepen; toen zag hij ineens ook vlak vooraan, tusschen al die juichende menschen, Hetty staan; ze juichte niet, maar keek hem alleen strak aan met haar ondeugende oogen, die nu van opgewondenheid als twee lichtjes fonkelden. Meteen was hij omringd door zijn Robertassianen, een dichte groep van paars-gele voetbaljongens; en Maas, zijn aanvoerder, drukte hem de hand en riep uitgelaten van plezier: | |
[pagina 106]
| |
- ‘Kranig, old chap! Kranig! We hebben door jou gewonnen!’ Toen pas begreep Piet Schaller, dat hij den goal gemaakt had, het winnende punt. Maar reeds voelde hij zich opnemen, omhoog tillen door zijn medespelers. Het publiek hoefde nu niet meer achter de touwen te blijven staan, welke om het veld gespannen waren. De wedstrijd was afgeloopen, het pleit was beslecht; nu moest men zich even ontspannen, en de opgekropte opwinding luchten. Van alle kanten stroomde het publiek, jongens en meisjes, club- en klasgenooten, zelfs de papa's en mama's, naar het midden van het veld, waar het kranige troepje overwinnaars bijeen stond, met Piet Schaller op hun schouders omhoog geheven. |
|