Uit Piet's vlegeljaren
(1911)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
I.PIET zat met 't rose kartonnetje zenuwachtig te spelen. Hij had de druklettertjes - voor elken nieuwen regel 'n ander soort - gespeld en stuk voor stuk bestudeerd; en nu keek hem tegen, vreemd in den gedrukten vorm, krullend zwart op wit, de uitnoodiging tot hun feest, het plan dat Bram Kogel bedacht had!Bij het openmaken van de enveloppe had hij 't even gevoeld als een hand, die hem in zijn ruggegraat schudde. En nu, na het weer-overlezen, had hij 't opnieuw gehad, en nog eens. 't Was toch een heele onderneming! Hoe durfden zij 't eigenlijk uithalen? Als 'teens mis liep? En als ze werden uitgelachen? Maar met een leuken òpsprong van z'n heele verbeeldingskracht zag hij de rijtuigen al voor den verlichten ingang stil-houden, meisjes in lichte sortietjes | |
[pagina 38]
| |
en deftige ma's en pa's in 't zwart uitstappen, door hem en zijn medebestuurders, allen met zùlke rozetten op de borst, met het goed-afdoen helpen, daarna de zaal binnenleiden. De rest kwam immers van-zelf; eerst de muziek,... dat vonden ze tòch mooi,... dan de voordracht,... dan de pauze,... dan het komediestuk,... en dàn het bal. Dat mòèst wel goedgaan! Zoo zat Piet de uitnoodigingskaart te bestudeeren, waar parmantig z'n eigen naam onderstond:
Namens het Bestuur:
Bram Kogel, Voorzitter.
Piet Schaller, Secretaris.
en daaronder:
Zonder deze kaart geen toegang!
Dat hadden ze gedaan, omdat anders, met de vacantie, allerlei vreemde jongens zouden meekomen, die er niets te maken hadden en die ze er dus wilden weren. Piet vond, dat dit alles bizonder deftig stond op de uitnoodigingskaart. Eerst had hij 't benauwd gevonden, als een schrik, zijn naam daar zoo statig, in rechte, stijve drukletters voor zich te zien. Maar nu wende hij er al aan. 't Stond niet slecht, waarachtig niet, wel goed zelfs! ‘Piet Schaller’; een goeie naam om gedrukt te worden! Hij had zijn jongensbrutaliteit al terug, 'n leuken jool om dit eerste stuk, dat de wereld in-ging, met zijn gedrukten naam onderteekend te hebben. Hij | |
[pagina 39]
| |
dacht er niet meer aan, hoe men 't wel vinden zou, of de andere jongens, als ze de kaart onder de oogen kregen, 't ook aanstellerig, of pedant of wat dan ook zouden vinden. - ‘Het land zullen ze hebben!’, lachte Piet, ‘ik gaf 'n maffie om het gezicht te zien van de lui van 't Gym met hun klassieke tooneelclub. Dan zijn wij ze toch maar de baas, want gedrukte kaarten hebben ze nog nooit rondgestuurd!’ Hij schoof de kaart voorzichtig weer in de enveloppe, waarop Bram Kogel het adres geschreven had. Toen sloot hij de kaart in het boekenkastje en stak den sleutel in z'n zak. Hij drentelde door de kamer, in een toenemende spanning, die hem deed lachen, witjes, telkens als hij op z'n hakken vierkant-omdraaide. Ja! het waren grootsche plannen, al de toebereidselen voor hun uitvoering, de zenuwachtigheid om alles, waaraan gedacht moest worden, een popeling om zijn aanstaand ceremoniemeesterschap, zijn rol, zijn officieele taak bij het openen van het bal! En Piet stond weer fijntjes te lachen, nu hij in zijn verbeelding zichzelf al zag buigen voor Hetty, en hoe ze zijn arm nam, en hoe zij samen de zaal ronddansten... | |
[pagina 40]
| |
II.Van benee zeurde de stem van de meid: - ‘Jongeneer PietI Jongenee-eer Piet!’ Piet, alsof bij op iets kwaads werd betrapt, kreeg een kleur als vuur. Hij vloog naar de deuren schreeuwde naar beneden, dat hij boven was en wat of Daatje wou. - ‘Jongeheer Kogel is 'r! en of u meekwam!’, gilde de stem van Daatje plagend, want Piet mocht niet uit zonder eerst vragen; nu zou mevrouw 't hooren. Piet daverde de trap af en stak zijn hoofd om de deur; de naaister zat bij het raam. - ‘Mama niet hier, Trees?’ - ‘Zie je toch wel, jonge,’ zei Trees, doornaaiend. - ‘Wil je aan mama zeggen, dat ik overal naar haar gezocht heb? D'r was iemand om me te halen. Zul je 't zeggen?’ - ‘Jawel,’ zei Trees, ‘doe de deur maar achter je dicht, want je laat 't tochten.’ Piet was de gang al in. Op de stoep stond Bram. | |
[pagina 41]
| |
Samen gingen ze de straat in; Kogel, nu als voorzitter, wat langzaam, met 'n: ‘bonsjoer’; Piet dadelijk in zijn rol van sekretaris, eveneens met ingehouden tred en tot antwoord een vormelijk: ‘Hoe-aar-joe.’ - ‘Heb je ze al gezien?’, vroeg Bram onder 't oploopen. - ‘Hoe vin-jij ze?’ - ‘Ik geloof wel netjes, ik had aan den drukker gezegd, dat het 'r vooral deftig, maar niet stijf moest uitzien. Ik heb onze namen er maar onder gezet... von-je dat ook niet?’ - ‘Dat heb ik gezien,’ zei Piet. ‘'t Kan me eigenlijk niet schelen, maar het hoort zoo en het staat ook beter; de menschen willen immers weten wie in het bestuur zitten.’ - ‘Ik heb al lui gesproken, die zèker komen,’ begon Kogel. ‘We mogen dus wel oppassen, dat alles goed van stapel loopt.’ - ‘Ben je mal!’ schrok Piet; ‘waarom zou 't niet goed gaan?... We hebben geld genoeg in kas, alles is al in orde, nu maar goed repeteeren;... 't is al weer voorbij eer we 't weten!’ - ‘Jammer genoeg. Dat vin-ik nu altijd zoo belabberd, al die drukte vooruit en dan alles weer in-eens voorbij. Weet-je, ik zou ècht bij het tooneel willen en dan telkens wéér spelen... Zeg, Piet, wat denk-je, zou ik geschikt zijn voor het echte tooneel?’ - ‘Zou je dat dan willen?’, vroeg Piet. - ‘Och, dat niet!’, zei Bram snel; ‘misschien | |
[pagina 42]
| |
niet ècht, maar zouden ze me goed genoeg vinden denk-je?’ - ‘O!’, zei Piet beslist, ‘dàt zeker. Je speelt prachtig komedie, vooral als je zoo'n groote rol hebt.’ - ‘Jij speelt óók goed,’ zei Bram terug, ‘maar jij deugt beter voor het blijspel; ik ben voor 't drama aangelegd, zeggen ze...’ Ze gingen nu zwijgend voort, de dramaspeler en de komiek. In de zon-straat lagen de huizen, aan een zijde in paarse slagschaduw, de gordijnen voor de slaperige vensters neer. Aan den overkant streek de zon in heete gloeiing langs gevels en trottoir. - ‘Moet je niet groeten?’, vroeg Bram. - ‘Wie?’, vroeg Piet. - ‘Heb je haar dan niet gezien?’, deed Bram zacht-gewichtig; ‘ik zag een tipje van haar gordijn oplichten... nee, kijk maar niet om, 't is al weer neer...’ Piet had zijn hoed afgenomen, met een haastigen armknik voor het dichte huis. - ‘Zou ze haar kaart al hebben?’, vroeg Piet zenuwachtig. - ‘Ze zijn vanmorgen allemaal tegelijk op de bus gegaan, behalve 'n stuk of zeven, waarvan ik de adressen niet wist.’ Piet keek nog eens tersluiks om. Hetty hàd de kaart dus ook juist ontvangen! Ze moest 't nu dus ook al gezien hebben: ‘Namens het bestuur’... en dan zijn naam er onder met zulke mooie deftige drukletters! | |
[pagina 43]
| |
En hij voelde weer de rilling langs zijn rug, alsof 't een koude greep was, die hem van achter aanvatte onder z'n warmbeschenen jasje. Ze stonden nu voor het huis van Dofjes. Bram schelde aan; hij deed dadelijk weer gewichtig toen de meid door de gang aangesloft kwam: - ‘Meneer Hugo thuis, meisje?’ - ‘Boven, jongeheer, de andere jongeheeren zijn d'r ook al!’ Bram, wat beleedigd door dat ‘jongeheer’ als antwoord op zijn ‘mijnheer’, veegde lang z'n voeten, hing z'n hoed aan den kapstok, streek z'n hand langs z'n scheiding. Piet volgde de afgemeten voetstappen van den voorzitter. Maar halverwege de trap klonk een vervaarlijk gestommel van voeten, een roezig gewawel van stemmen, een onduidelijk lacherig geroes hen tegen. - ‘De lui zijn d'r al,’ zei Bram, met iets bits; ‘hoor ze eens bezig zijn!’ | |
[pagina 44]
| |
III.Boven op Hugo's kamer was 't een pan; Bram en Piet verloren er even hun waardigheid bij! Er hing een lichte schemer van grijs stof, dat met een fijn gewriemel van duizenden lichtsprankjes ronddanste. De tafel was in een hoek geschoven en daarop zaten drie jongens met bezwete gezichten, terwijl ze aldoor maar riepen en hard schreeuwden, meer om in de herrie mee te roezen, als om verstaan te worden; in het midden van de kamer op den grond zaten de andere jongens in een verwarde groep neergehurkt, in dolle houdingen, de ruggen ingetrokken, de hoofden opzij, de armen en beenen vreemd gewrongen, een troep vogelverschrikkers, potsig en mal; een kleurige poespas, bonte lappen en kleeren, hadden ze over hun hoofden getrokken. - ‘Daar heb je ze!’, brulden de schreeuw-stemmen van de jongens, die been-bengelend op den tafelrand zaten. De groep in het midden van de kamer kwam wat tot ontwarring, met een zwierend gegil van druk, lawaai-ig lachen. - ‘Ben jullie gèk!’, riep Piet; ‘ben jullie stapel geworden! Wat doen jullie?’ - ‘We repeteeren!’, gilde er een van de tafel. - ‘De groep van Abd-el-Kader. Vin-je 't al niet prachtig mooi, zoo? Nou kan Kogel meteen z'n vers afdraaien!’ | |
[pagina 45]
| |
Twee van de gekostumeerden hadden wat van hun bonte lappen afgedaan, en probeerden die Kogel en Schaller om te slaan. Piet liet ze begaan, stak zijn hand zelfs met wijde vingerspreiding vooruit, plompte de andere hand tusschen de twee bovenste knoopen van zijn vest, en declameerde met brallende stem: - ‘Getemd is de leeuw, boehoeii!...’ - ‘Hou je mond!’, riep Kogel, z'n hand over zijn scheiding strijkende, die door den tulband, welken Kareltje hem onverwacht had opgezet en meteen tot over zijn neus had gedrukt, in-de-war was geraakt. ‘'t Is hier gewoon een kermisboel!... Ik ben niet van plan in zoo'n herrie te vergaderen... Wat zijn jullie toch voor 'n bende om je zóó aan te stellen, in plaats van je één uurtje kalm te houden, nu we de boel bespreken moeten!’ - ‘En we zouden repeteeren!’, trompette een van de verkleeden. - ‘Niks repeteeren!’, viel Piet zijn president bij. - ‘Eerst vergaderen! Jelui moet bovendien de notulen nog hooren van de vorige maal.’ - ‘Trek jij eerst die dingen uit,’ bromde Kogel, want Piet zag er onder zijn bonte lappen niet erg sekretaris-achtig uit; ‘ben jij een sekretaris of niet?’ Piet wierp de lappen af, schoof de tafel weer in het midden van de kamer: ‘Allo, heeren, eerst de presentielijst teekenen!’ Er kwam meer rust. De stofjes dansten langzamer naar het open raam; in de benauwde kamerwarmte droogden de jongens hun verhitte gezichten. | |
[pagina 46]
| |
- ‘Maak 't kort!’, pufte Dofjes, die onder de tafel bezig was, de lappen, die bij de verkleedpartij hadden gediend, bijeen te zoeken. Maar Kogel wachtte tot ze allen wat gekalmeerd waren, hield toen zijn toespraak als voorzitter van ‘Advendo’. Daar was hij toch president voor? En de anderen luisterden, om de tafel hangend, gedraaid op hun stoelen, met een onbehagelijke kleving van warme onderkleeren, die tegen hun lijf klamden. - ‘'t Zal nu over negen dagen zijn en de kaarten zijn al rondgestuurd; misschien heb jullie ze al thuis gekregen... Nu kunnen we niet meer terug, en dathoeft ook niet, als we maar allemaal mee helpen om het feest te doen slagen. De zaal is gehuurd, d'r komt 'n strijkje van een man of vier; de strikjes voor de commissarissen-van-orde worden gemaakt door mevrouw Gilde, die wij hierbij hulde brengen namens de vergadering...’ - ‘Bravo!’... ‘Guus, daar gaat ze!’, riep de vergadering in de richting van een jongen met een knullerig, paf gezicht, met een bos lichte krulletjes er boven. Guus Gilde blies door z'n verstopten neus - zijn neus | |
[pagina 47]
| |
was àltijd verstopt - en deed zoo iets als lachen. - ‘Dan zijn er nog 'n hoop dingen, die geregeld moeten worden, dat snap jullie... Maar daar zorgt 't bestuur wel voor.’ De jongens knikten: daar wàs 't bestuur nu eenmaal voor aangewezen. - ‘De hoofdzaak is natuurlijk het programma zelf; dat is het voornaamste, want daarop zal natuurlijk door ons publiek het meest gelet worden... We hebben nu drie nummers, behalve de pauze. Dat 's wel genoeg, want we kunnen niet te laat met het bal beginnen. Eerst openingsrede van den voorzitter, dat vinden jullie zeker óók noodig, een soort woord van welkom; dan komen de andere lui van het bestuur, natuurlijk met hun insignes, op het tooneel bij me staan...’ De vergadering werd langzamerhand meegesleept; de gewichtigheid van de aanstaande plannen kreeg hen te pakken; vooral de jongens, die in het bestuur zaten, en dat zaten ze bijna allemaal, zagen zich al, met de bestuursversierselen op de jas, in een cirkel geschaard achter het felle voetlicht, ten aanschouwe van een zaal vòl publiek. - ‘Na de opening komt nummer één van het programma; dat is het muzieknummer;... daar zorgt Karel Kwant voor; is 't niet, Kareltje?... Karel was een klein manneke met een misvormd lichaampje, een horrelvoet en een scheef, klein gezichtje; maar 't was zoo'n oolijk bij-de-hand gezicht. Karel knipte met het eene oog, waarboven een fijn, smal wenkbrauwtje guitig streepte. | |
[pagina 48]
| |
- ‘Accoord, meneer de president, daar zorgen wij voor. Dat komt geheel in orde. Twee violen, een bas-bas en de piano.’ - ‘Moet de naam van het stuk niet op het programma?’, vroeg Piet, die op een groot vel papier haastige woorden zat te krabbelen; hij moest als sekretaris de notulen schrijven. - ‘Dat zal ik u wel opgeven, meneer de sekretaris,’ knipoogde Kareltje. ‘Wat zou de vergadering zeggen van een èigen compositie?’ - ‘Sapristi!’, floot er een zachtjes tusschen zijn tanden. De anderen zaten een oogenblik stil, zwegen. - ‘Zou dat gaan?’, informeerde voorzichtelijk de voorzitter, terwijl hij vaag het raam uitdroomde. Piet schreef een krassenden zin op het papier, brak toen in-eens af: - ‘Dat hebben ze nog nooit vertoond, zou ik denken, hè! Heb je al wat klaar, Kwantje?’ - dat was de bijnaam van Karel. Het kleine mannetje knipperde leukjes met zijn gave oog en keek vlug den kring rond. - ‘Ik heb een marsch onder handen, heeren.’ - ‘Een marsch!’ De stemming was bepaald stijgende onder de vergaderden; ieder herhaalde het voor zich zelf: ‘Een marsch!’ De president hernam het gezag: - ‘Wat denkt de vergadering er van? Kan iedereen zich ermee vereenigen?... Ik moet jullie zeggen, dat 't me een bizonder aardig idee lijkt zoo'n muziekstuk vooruit, en dan door een van de leden | |
[pagina 49]
| |
zelf gemaakt! We noemen 't “Advendo”-marsch!’ Zacht aangehouden getrommel van voeten op den vloer. - ‘Ik breng dus namens de vergadering een woord van warme...’ - ‘Oef!’, zuchtte Hugo bij het raam. - ... ‘van warme hulde aan den heer Karel Kwant, voor al zijne, in 't belang der club genomen moeite!... Dan komt er nummer twee. Dat is de voordracht van Abd-el-Kader. En daarna de pauze. En ten slotte de plastische standen... Me dunkt, dat wordt een goed programma. Is er iemand, die hierover het woord verlangt?’ - ‘Ja, meneer de voorzitter,’ zei een Indische jongen met een plat, lichtbruin gezicht, een paar vervaarlijke oogen daarin. - ‘Meneer Braks heeft het woord,’ zei de president met een tik van z'n zakmes op tafel. - ‘Ik wou nog wel wat weten van de kostumes, ja’... - ‘Daar zorgt het bestuur voor.’ - ‘Ja, maar ik heb nog een hoop sarongs thuis en klewangs ook, nog van daarginder, ja!’ - ‘Dat's wat anders,’ zei Piet; ‘gratis is altijd het best en goedkoopst in gebruik.’ - ‘Dit zal een punt van overweging vormen, meneer Braks. Wij zullen uw aanbod dankbaar in overweging nemen. Anders iemand nog iets?... Niemand? Dan kunnen we de vergadering wel sluiten. En dan gaan we repeteeren. Morgen, jongens, bij Maas aan huis | |
[pagina 50]
| |
voor de plastische standen; jullie doen nu, geloof ik, allemaal mee aan Abd-el-Kader, is 't niet?... Dan geen herrie meer maken! Ik zal jullie wel zeggen wat je te doen hebt!...’ | |
[pagina 51]
| |
IV.En Kogel maakte zijn toebereidselen voor de repetitie. Hij was zelf regisseur, directeur, hoofdrol. Dat sprak alles van-zelf. Kogel was een tooneeljuweel van het zuiverste water; hij had dat zelf al meer dan eens bewezen, en zijn vrienden wisten dat zóó goed, dat er niet over te twisten viel. Ze smaakten daardoor bij de Nederlandsche letterkunde-les altijd een bizonder kunstgenot. Kogel mocht dan voorlezen, soms zeiden ze tweespraken, de Nederlandsche leeraar de eene, Kogel de andere spreker. En dat ging dan tegen mekaar in, tot de concierge wel 'ns was komen kijken, of er ook onraad dreigde. De leeraar zei wel eens, dat Kogel te gezwollen, te overdreven, te theatraal voordroeg. Maar Kogel had achteraf er meer dan eens het zijne van gezegd: ‘Hij kan niet tegen me op, heb je 't niet gemerkt? hij heeft geen adem genoeg!’ En den volgenden keer sloeg Kogel weer door, stond recht-op in zijn bank, liet zich door de klas applaudisseeren, en de leeraar deed maar lachend mee, terwijl hij riep: ‘Een stem voor een volksredenaar, niemand durft je tegenspreken!’ Buiten de school droeg Kogel soms ook verzen voor. Hij was klassiek: Tollens, Ter Haar, Helmers, dat waren z'n mannetjes! Als je van Kogel ‘de tocht van Heemskerk’ had gehoord, dan wist je wat een noordpool- | |
[pagina 52]
| |
vaart was. Kogel kromde zijn vingers van de kou, verwrong zijn mond tot een grijns van kommer, schalde het loeiend uit, als het schip ‘van ijs en nacht bevrijd’ werd. Maar Abd-el-Kader was zijn lijfgedicht! Als er een nieuwe jongen in de klas kwam en ze
wilden dien eens onder den indruk brengen, dan vroegen ze Kogel om wat voor te dragen. En Kogel zette zich in postuur: de wenkbrauwen gefronst, de blik loerend onderuit, met huiverend-gluiperig, neergedwongen fierheid; en dan hief hij het hoofd, alsof het neergedrukt was gehouden, en de oogen stonden groot, de neusvleugels zogen, de mond wijdde zich van een, en langzaam zuchtte het geluid uit zijn keel, als een ingehouden gerochel, tot het vooruit knetterde met uitbarstende woordhappen. En zoo'n nieuwe jongen, die dit voor het eerst hoorde, trad terug, bang voor een aanval van dien ander, die tegenover hem stond, blikte verdwaasd den kring van jongens rond, niet begrijpend wat er gebeurde, en keek dan half-angstig mee toe, met dezelfde eerbiedig ingehouden verbazing als de andere jongens, die ook ademloos naar den verzenzegger luisterden. Kogel zou natuurlijk voor den feestavond zijn lijfge- | |
[pagina 53]
| |
dicht voordragen. Het was immers zoo prachtig! dat zou het hoofdnummer zijn. De meeste jongens hadden er thuis wel eens iets van verteld; en de ouders, de broers en zusters waren nieuwsgierig, om 't ook te hooren. Kogel had nog een pracht-inval gehad! Hij zou Abd-el-Kader in kostuum voordragen. Het gelaat bruin getint, het haar neergestreken met een vlok over het voorhoofd; langs de kaken en om de kin wat koolzwart van den korten baard, en wit, daartegen, de wijde burnoe omgeslagen, opgehouden met een touw om de lenden, dan de handen gebonden met een ketting, die met zijn gerinkel nog den indruk zou verhoogen. De andere leden van de club mochten figureeren: alleen Piet, de sekretaris, zou de beginwoorden opzeggen, in toon smalend en tergend. Hij deed dat niet kwaad, zei Kogel, al had hij dan geen aanleg voor het drama. En zoo probeerde Piet het al avond-aan-avond, gaande naar of komende uit school; hij dreunde het binnensmonds op, met een diepe stem, de klanken rekkend, de medeklinkers aandikkend. Ze hadden 't al een paar maal samen opgezegd. 't Zou heel goed gaan, meende Kogel. Ze gingen nu repeteeren, en Kogel overzag zijn troep. Het moest een Arabierenkamp worden, een schilderachtige groep ruw woestijnvolk, met geweren, de kromme sabels ontbloot, daarbij wat zadels en teugels, bij gemis aan paarden. Daar had je Hugo Dofjes, die nooit ernstig kon zijn en de boel met een malligheid in het honderd stuurde, wanneer hij maar kon. Dan Guus Gilde, met | |
[pagina 56]
| |
het gezicht gekeerd naar de porte-brisée waaruit - de tent was pas gehuurd voor de uitvoering - Kogel te voorschijn zou treden. En hij begon al zijn rol op te zeggen, met een vervaarlijk gebrauw van de r's en flauwe woordveranderingen, waar hij ze maar bedenken kon: ‘Getemd is de spreeuw, die als schrik des konijns
‘Vergeefs om zijn kooi heeft gekruld...’
- ‘Hou je nu op!’, riep Kogel, dadelijk kwaad. ‘Als jij nu begint, wat moet 't dan met de rest worden?’ - ‘Maak dan ook voort, Ab-doel, ik kan niet zoo lang op wacht blijven staan, zonder afgelost te worden!’ Maar Piet zweeg verder, terwijl Kogel de anderen ging opstellen. Guus werd beduid, plat op z'n buik op den grond te gaan liggen, het hoofd in de handen gesteund, kijkend in het vuur; Hugo mocht half zitten, leunend op één arm, het eene been onder het andere gevouwen, een geweer in de hand; Maas werd tegenover Gilde gezet, de beenen kruislings opgetrokken, de handen slap daarop; schuin-achter hem op een taboeret - in plaats van op een zadel - zat Braks, de eene hand in de zij, de andere vooruitgestoken om het geweer in vast te klemmen; Beermans was op den achtergrond geplaatst, het lichaam half-gebogen over het vuur heen, zijn handen vooruit, krom, om de warmte op-te-vangen; Kwant zat achter het vuur, verborgen achter de anderen bijna. En nu niet stijf doen! D'r moest teekening in zit- | |
[pagina 57]
| |
ten! Piet werd er voor afgelost, teneinde even tusschen de ramen te komen staan bij Kogel, of het er zóó goed uitzag. Samen riepen ze hun opmerkingen: Guus moest krijgshaftiger kijken, zijn hoofd rèchts-trekken!... Beermans niet zoo houterig z'n handen houden, alsof hij klauwen tot krabben uitstak!... Maas meer in het vuur staren!... Hugo nog iets opkijken!... En nu probeeren hun stille spel te spelen. Guus Gilde trok een grimas, wat hij als een kwaadaardigen blik bedoelde. Maas zat zacht te praten, met gebalde vuisten erg dapper te schermen; Beermans wreef de verkleumde handen zacht-wrijvend boven het vuur; Hugo wees naar de porte-brisée, alsof daaruit iemand te voorschijn moest komen, fluisterde wat malligheid bij z'n gebaren: ‘Hij zit er-in, sommeteen komt-ie d'r uit, bijt 'm dan in z'n beenen, laat 'm niet ontsnappen, geeft acht, mannebroeders!’ Braks alleen zat lummelig op zijn taboeret. - ‘Braks ook meedoen!’, commandeerde Kogel. - ‘Ja, die trekt 'n gezicht, dat op niks lijkt,’ riep Piet. Maar Braks wist niet hoe hij doen moest, om een Arabier voor te stellen. Daarom legde Kogel het hem nog eens uit: ‘Kijk nu, het verbeeldt om een vuurtje met andere Arabieren op-wacht-zitten, in de tent zit Abd-el-Kader, een beroemd rooverhoofdman, die gevangen genomen is, die natuurlijk niet ontsnappen mag, waarop jullie moeten passen en over wien je 't onder mekaar hebben moet...’ Maar Braks begreep 't nòg niet, kon zich maar niet zoo vlug verplaatsen | |
[pagina 58]
| |
in zoo'n ongewonen toestand; hij was niet zoo heel erg vlug met leeren, dat hadden ze in de klas ook wel gemerkt; en al deden de leeraars ook nog zoo hun best met hem, hij hield een harden kop. - ‘Als je nu op 'n gevaarlijken boef had te passen, wat deed je dan?’, riep Piet, die eindelijk ongeduldig werd. - ‘Weet ik niet,’ zuchtte de Indische jongen, met een ongelukkige uitdrukking in zijn oogen. - ‘Zet 'm in een klapperboom,’ raadde Hugo. - ‘Geef 'm een rol àchter de tent,’ stelde Kwant voor. - ‘Leg 'm in de tent als vloermat van Kogel,’ riep Maas er tusschen door. Braks keek hoe langer hoe ongelukkiger; tegen al die jongens kon hij niet op; hij vond 't toch al zoo moeilijk in het Hollandsch goed antwoord te geven, en nu ze allemaal tegelijk tegen hem te keer gingen, wist hij zoowaar geen raad. Hij keek daarom nog eens zoo ongelukkig. - ‘Verdraai je 't, zeg 't dan liever,’ zei Kogel. - ‘Speel mee, of laat 't anders,’ riep Piet krachtig; dat moest hij als sekretaris wel doen om zijn president te steunen, maar eigenlijk voelde hij medelijden met den ongelukkigen jongen. - 't Is een stomme liplap!’, zei Kogel verontwaardigd over zóó'n weerspannigen komediant. Maar dat was den Indischen jongen te veel; hij kon een boel verdragen en hij verdroeg ook veel van zijn niet altijd even fijngevoelige klasgenooten; maar | |
[pagina 59]
| |
tegen scheldwoorden kon hij slecht; ‘stom’, ‘dom’, ‘achterlijk’, ‘harde kop’, ‘hard-leersch’, dat liet hij zich allemaal nog zeggen, want hij voelde zelf wel, dat hij niet zoo vlug met die Hollandsche jongens mee kon leeren. Maar uitschelden zouden ze hem niet. En vooral niet voor liplap; dat was een leelijk scheldwoord, waarmee ze hem zijn Indische af komst wilden verwijten. En zijn Indië!... Daarom was Braks onverwacht opgesprongen en grauw door de bruine huid scheen zijn drift, opkrullend zijn dikke lippen,
samentrekkend zijn zwarte oogen. De twee jongens stonden met de hoofden vlak voor elkaar. Kogel was ook wit-geworden door den onverwachten uitval van den anders zoo stillen, in zich zelf gekeerden Indischen jongen. - ‘Zeg dat nog-is, jij!... Zeg datte nog-is!,’ blies Braks 't Kogel in diens gezicht. - ‘Nog wel tien keer, honderd keer!’, zei Kogel heesch terug. ‘Je bent... Je bent 'n...’ | |
[pagina 60]
| |
- ‘'n Wat? 'n wat?’, drong Braks; en dichter stonden de jongens tegen elkaar, elk een vuist klaar, de andere vuist knokig-gebald naar achter gehouden, als evenwicht voor de vooruit-gehouden rompen. De andere jongens waren opgesprongen, trokken ze van mekaar. 't Was een dooreen-gepraat, bevelend en sussend, plagend en schetterend, luid door elkaar. Piet ging tusschen de twee groepen op-en-neer, van Kogel, die zenuwachtig-lachend bij het raam was blijven staan, naar Braks, die ineen-gedrongen stond, loerend als tot een sprong. Toen luwden de driften. De anderen, gemaakt-druk sprekend, troonden met zachten drang Braks weer naar diens plaats; Kogel, al weer gewoon, stond met Piet en Maas te praten in een hoek van de kamer. - ‘Kom!’, riep Piet, ‘en nu beginnen! We hebben heusch geen tijd met ruzie te verspelen!’ De jongens stonden weer op hun plaats, namen hun houding aan: alleen Braks, nog zenuwachtig om zijn achterlijkheid, draaide onhandig om de anderen heen, tot Piet hem maar bij zijn schouders greep en hem beduidde daar en zoo te blijven staan. ‘Ik zal hem later wel eens kalm voordoen wat Kogel bedoelt,’ dacht Piet bij zich zelf, want de verlegen onhandigheid van Braks wekte zijn medelijden. Toen, in een terugkeerende opgewektheid om te toonen, dat hij zich niets van de ruzie had aangetrokken, besloot Kogel te spelen met al zijn vuur, en het vandaag zoo goed te doen als hij maar kon! Hij had het kleed van de tafel genomen en dat | |
[pagina 61]
| |
om de schouders gegooid, voor den spiegel duwde hij de slippen vast onder den kraag van zijn buis, nam de afhangende plooien samen in de linkerhand, ter hoogte van de borst, en liet de rechterhand slap neerhangen. Piet had de beginwoorden al opgezegd, hoonend den gevangen Marabout. De jongens, op den grond gegroepeerd, speelden nu behoorlijk mee, vol toorn en belangstelling, met ingespannen turen naar de schuifdeuren, welke reeds op een kiertje vaneen stonden, om Kogel door te laten. Piet was klaar; er hing de stilte, die de komst van groote dingen vooraf gaat. Kwantje gaf stiekem knipoogjes naar Schaller, die met barsch gezicht naar het donker van de porte-brisée keek. Hugo zei in een fluister: ‘Daar is ie’... Braks zat zoo goed mogelijk bij het vuur, trachtte van de andere jongens zoowat af te kijken hoe die wel komedie-speelden; doch het gevolg was, dat hij al een heel zonderlinge Arabier leek. Toen klonk er een lange, diepe zucht, een ingehouden reutel, een keelroggelen, alsof in de kamer daarnaast een zware snorker sliep, en terwijl door onzichtbare hand de schuifdeuren van-een gingen, stond daar Kogel, wezenloos langs de jongens op den grond heen-starend, zijn haar in-de-war, een lok over zijn voorhoofd getrokken, het tafelkleed in breede plooigolven langs hem neervallend, de vrije rechterhand vaag-tastend vooruit, onzeker als iemand, die uit het duister in het licht treedt. | |
[pagina 62]
| |
Kogel trad aarzelend, saâmvattend de slippen van
zijn kleed, tusschen Piet, die ernstig-grimmig elke beweging van hem bewaakte, en de jongensgroep, die met langzame wending van hun hoofden hem volgden; tot hij geheel vrij-stond en zich neer liet glijden, als in gedachten nog, op een stoel, welke daar was neer-gezet. De oogen somber, de handen gevouwen op de knie, het lichaam ineengedrongen, maar toch met een ingehouden kracht, om straks op-te-springen. En hij begon te spreken... ‘Hoort gij dat tergend...’ | |
[pagina 63]
| |
V.Een harde tik klonk op de deur. De Arabische stemming van Arabieren, Marabouten en Abd-el-Kaders was in-eens verdwenen. Hugo sprong overeind en liep naar de kamerdeur. Kogel, bang, dat een oningewijde zou binnenkomen, had het tafelkleed van de schouders gerukt, het achter zich geworpen; de hurkende en liggende jongens waren opgestaan, keken ook naar de deur. Hugo had even door een kier naar buiten gesproken. - ‘'t Is de meid maar; ik moet komen eten,’ zei hij; ‘en dat juist nù!’ - ‘Mòèt je?’ vroeg Piet. - ‘Ja, 't is al kwart vóór zes. Ze zitten te wachten benee. Ik kan 't waarachtig niet helpen, lui...’ Kogel zei niets, hij had 't land, dat ze gestoord werden, omdat hij had moeten ophouden, terwijl hij juist nu 'ns flink z'n best had willen doen. Wat hadden ze hun tijd dan ook te verliezen met ruzie-maken; als ze maar direkt met repeteeren begonnen waren. Die stomme Braks ook! Piet zocht zijn hoed, die ergens in een hoek terecht moest zijn gekomen, vond hem eindelijk achter de gordijnen. Maas en Kwant hadden het druk over de uitvoering, terwijl ze hun boorden rechttrokken, hun broeken ophaalden, die gezakt waren door het kruipen over den grond. Guus stond zijn neus te trompetten, | |
[pagina 64]
| |
tot de aren op zijn voorhoofd zwollen. Braks liep de trap al af, nukkig-stil, zonder goeden-dag zeggen, zóó had hij 't land over die plagende jongens. En hij had toch heusch zoo zijn best gedaan! Hugo stond bij de open deur, den knop in zijn hand: 't kon niet duidelijker! Dan gingen ze weg: Kogel met een korten groet: Piet met een loozen boks-uitval naar den gastheervan-vanmiddag, de anderen met dikken handdruk. Stommelend gingen ze de trap af, zachtjes over het portaal beneden, waar de kamerdeur aan-stond en de lucht hun tegenwasemde van gebraden vleesch; toen de benedentrap af. Zoo stonden ze op straat, verdeelden zich naar links en rechts. Braks was al een eind vooruit. Piet en Kogel volgden; de rest ging den anderen kant. - ‘Ik had 'm eigenlijk op z'n gezicht moeten slaan,’ bromde na tien passen Kogel, die nu knorrig was over de afgebroken repetitie. - ‘Wie?... Braks?... 't Is een stakker. Waarom zou je 't met je vuisten uitvechten?’, antwoordde Piet. - ‘Wat wou je dan?’ - ‘Hij kan 't niet beter.’ - ‘Dan moet hij maar niet meedoen!’ - ‘Hij is lid van “Advendo”, dus kun je hem niet overslaan.’ - ‘Hij stuurt nog den heelen boel in de war, dat zul je zien.’ - ‘Bedenk dan een andere rol voor hem.’ | |
[pagina 65]
| |
Toen stond Bram midden op straat stil en zei: - ‘Ja, dat is een goed idée van je. We zullen hem tot souffleur benoemen... Jij bent de sekretaris: schrijf hem maar een officiëelen brief namens het bestuur, dat hij voor de uitvoering tot souffleur is benoemd.’ En druk pratend over de aanstaande uitvoering, waren zij al gauw èn Braks èn de mislukte repetitie vergeten. |
|