| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Dat handelt over Piet en zijn vriend Bram; hoe Piet maar niet voor den dag durft komen met het verhaal van zeker fietsavontuur, dat hij gehad heeft; maar waarin hij toch eindelijk den kogel door de kerk jaagt. Waarna beschreven wordt die zekere fietstocht van Piet, waarbij dan de fijne speurzin van Bram blijkt, om den naam van zeker meisje uit te vinden. Terwijl ten slotte Bram een grootsch plan oppert, dat om meer dan één reden dadelijk bizonder in den smaak van Piet valt.
| |
I.
PIET zei niets en Bram zei niets.
De twee jongens zaten te blokken op het hoofdstuk over de ‘Tweeslachtige dieren’; morgen was het rapportexamen, en Dierkunde was nu juist geen vak, waarin ze zoo heel sterk waren.
Van tijd tot tijd hoorde je slechts een diepen zucht.
Buiten regende het; er kon niet gefietst en niet gevoetbald worden, - wat met het oog op de tweeslachtige dieren maar heel gelukkig was.
Het regende met vervelende, onafgebroken tikjes tegen de ruiten; dit was het eenige wat je hoorde, behalve dan van tijd tot tijd hun diepe zuchten. Zij
| |
| |
zaten met het hoofd tusschen de handen, elk ingespannen over zijn dierkunde-boek gebogen. Tusschen hen in stond een glazen stopflesch met water; daarin dreef een breed plompeblad, en daarop zat, dik en gezellig, een grasgroene kikker; - dat was er een van de tweeslachtigen.
Telkens als een van de twee jongens weer eens diep gezucht had, deed de dommelende kikker even zijn bolle kikkeroogen open en
keek slaperig rond, of het soms de wind was, die daar zoo hard blies.
Maar 't was méér dan de wind; want telkens als Piet of Bram zuchtten, was 't omdat ze hun gedachten hadden voelen afdwalen; en met schrik vestigden zij dan weer hun aandacht op het boek en tuurden naar het kikkerskelet, dat op de pagina van: ‘Orde I - Kikvorschen - Batrachia’, geteekend stond.
Toen hief eindelijk Piet zijn hoofd op en met zijn wijsvinger tikte hij even op het perkament, dat over den wijden hals van de stopflesch gespannen was; dan trachtte hij zachtjes het water aan het golven te maken, om den kikker op zijn vlotje wat te laten dobberen. Stiekem keek ook Bram op.
- ‘Wat doe je?’
- ‘Ik werk pràctisch.’
- ‘Wat is dat?’
| |
| |
- ‘Ik heb den heelen rommel van die twee-slachtigen van buiten geleerd, kikvorschen of batrachia, salamanders of saurobatrachia, en blindwormen of ophiomorpha;... brr! wat een potjeslatijngeleerdheid!... Nu ben ik aan het bestudeeren van de verschillende familieleden van de kikkers;... en daarom wou ik weten of deze een “boomkikker”, een “vorsch”, of een “eigenlijke kikvorsen” is.’
Bram, die het hoofdstuk ook al bijna uit zijn hoofd
kende, trok een zeer geleerd gezicht en zei, als een professor zoo statig:
- ‘'t Moet wel een “Eigenlijke Kikvorsch” zijn, een van de “Ranidae”; vertoont de gewone kenmerken, dan de zwemvliezen tusschen de teenen van de achterpooten; ik zou zeggen, dat 't een “groene kikvorsch” was...’
- ‘De “Rana esculenta”,’ zei Piet, en zijn stem liet hij even pedant zwellen.
- ‘... Leeft grootendeels in het water...,’ meesterde Bram.
| |
| |
- ‘... Behalve als hij liever op een blaadje z'n uiltje knapt,’ vulde Piet aan.
Toen schoten ze allebei in een lachbui, zoodat de ‘Rana esculenta’ wakker schrikte en met één sprong onder water dook.
- ‘Als ik een kikker was,’ zei Piet, ‘dan dook ik ook eens lekker kopje onder; ik heb vandaag een hoofd als een ijzeren pot; ik kan er mijn hersens maar niet bij houden.’
- ‘Ik ook niet,’ zuchtte Bram, ‘'t is dan ook woest vervelend, om al die vieze beesten, die geen pooten, geen staarten en zelfs geen oogen en ooren hebben, bij hun voor- en achternaam van buiten te moeten leeren.’
Ze zeiden toen beiden niets, maar keken naar den groenen kikker, die zich waarschijnlijk niet eens bewust was, dat hij zoo'n vreemden naam droeg, en als een doodgewone kikker, wat hij dan ook slechts was, op den bodem van zijn stopflesch al maar luchtbelletjes zat te blazen. Toen Piet dit een tijdje aandachtig had bestudeerd, dacht hij, dat het ook wel goed zou zijn, om zijn gemoed eveneens wat lucht te geven.
- ‘Ik zal het 'm nu maar vertellen,’ dacht daarom Piet en hij begon:
- ‘Zeg 'is, Bram...’
Maar verder kwam hij niet.
| |
| |
Toen keken ze weer ernstig naar den kikker, die nu zwemoefeningen hield en met zijn gele buikje vlak langs de glazen wanden van de flesch streek; telkens kwam hij even boven om lucht te scheppen.
Piet schepte daarom ook lucht en moed, en begon weer:
- ‘Zeg 'is...’
Maar omdat het zoo moeilijk was, een begin te vinden,
bleef hij weer steken, om zich nog eens te bedenken op wat hij zeggen wou.
Bram keek gelukkig aandachtig naar den lustig rondzwemmenden kikker; en Piet keek dus ook maar naar den groenen zwemmer, die zich weer op het plompeblad, zijn eilandje, trachtte omhoog te werken.
Toen begon hij voor de derde maal:
- ‘Bram, ik wou je wat vragen.’
Omdat de kikker nu stil rustte en gemoedelijk wat zat uit te blazen van zijn zwempartij, keek Bram over de stopflesch heen en antwoordde:
| |
| |
- ‘Wat heb je toch?’
Nu moest Piet wel verder, en omdat hij voelde dat er een kleur kwam opzetten, zei hij maar pardoes:
- ‘Zeg 's, ken jij dat meisje ook, dat hier in de Heerenstraat No. 53 woont, in dat groote dubbele huis; ze heet Hetty, of zoo.’
Patsj! Daar had ie 't gezegd; nu was 't er uit en daar was hij meteen zijn geheim kwijt.
Als Bram nu maar gezegd had ‘ja’ of ‘neen’, of ‘ik weet 't niet’, dan was 't uit geweest; maar Bram keek Piet ondeugend aan en vroeg terug:
- ‘Ken jij die dan?’
Nu moest Piet zich een houding geven; hij zei dus een beetje scherp:
- ‘Ik vraag je alleen maar, of jij d'r soms kent, of niet.’
Maar Bram - met z'n fijnen neus - rook lont.
- ‘Hoe ken jij d'r zoo?’, vroeg hij.
Piet had nu een kleur, die tot aan den rand van zijn haar gloeide; hij had 't verkeerd aangelegd; daar zat hij vast, want Bram moest al zoowat begrijpen; maar hij spartelde nog tegen.
- ‘Ik heb toch niet gezegd, dat ik d'r kende!... ik vroeg je alleen maar, of je een zeker meisje kent, dat Hetty heet en in dat groote huis in de Heerenstraat woont?’
- ‘O! Wou je dàt weten!’, zei Bram; en hij floot een wijsje.
Toen het wijsje uit was - Piet had 't verstandig gevonden maar zoo lang te wachten - zei Bram:
| |
| |
- ‘Had dàt dan dadelijk gezegd.’
- ‘Wat noem je dadelijk?’, vroeg Piet met argwaan, of Bram 't al eerder gemerkt zou hebben.
- ‘Dadelijk? Wel, met dadelijk bedoel ik gisteren of eergisteren, dien dag toen je in je eentje uit fietsen bent geweest.’
Daar was Piet dan toch door de mand gevallen!
En toen maar in-eens, omdat hij het toch voor zijn vriend niet verzwijgen wou, zei hij:
- ‘Nu dan... ik hèb niet in m'n eentje gefietst!’
- ‘Met z'n tweeën dan?’
- ‘Ja.’
- ‘Jij... en die andere?’
- ‘Ja, zij en ik!’
Nu was Bram één-en-al aandacht! Dat gebeurde ook niet elken dag, dat je zoo maar met een meisje uit fietsen ging en dan nog wel een meisje, dat Piet blijkbaar heelemaal niet kende! Wie ging er nu, zoo maar zonder eenige aanleiding, met een vreemd meisje uit fietsen?
Daarom schoof Bram zijn stoel wat achteruit, keek Piet eens recht aan, en met een ondeugenden lach:
- ‘Pietje schijnt waratje verliefd!... Biecht eens op, mannetje!’
En Piet biechtte op.
| |
| |
| |
II.
Het verhaal van Piet duurde zeker niet zoo lang als ik het duidelijkheidshalve wel moet navertellen. Wanneer jongens mekaar wat vertellen, gaat dat vlug; ze begrijpen elkaar in drie woorden, wat! wel in twee, en - 't is niet te begrijpen hoe - maar soms is één woord voldoende in de jongenstaal!
Maar ik moet hier wel wat uitvoeriger vertellen, hoe het met het avontuur van Piet, die dan toch de hoofdpersoon van dit verhaal is, in zijn werk ging.
Zoo Woensdag-, of Zaterdagmiddag, als Piet klaar was met zijn viool- en teekenlessen, dan wipte hij op z'n fiets en trapte hij met wat vrienden in een lustig gangetje de stad uit, naar buiten, dan eens hier naar toe, dan weer daar heen, soms door de groote donkere dennenbosschen, die aan den eenen kant lagen, of wel de plassen langs, of wel heel den
| |
| |
anderen kant uit, - maar dat was een heele tocht voor een halven middag, - naar de hei. Gewoonlijk reed het heele troepje vrienden tegelijk uit; dat waren dan Hugo Dofjes, Karel Beermans, Jaap Langer, Guus Gilde, Ikkie Braks, en natuurlijk was zijn vriend Bram Kogel ook altijd van de partij.
Maar op dien zekeren dag, of het een Woensdagof Zaterdagmiddag was zou Piet later heusch zelf niet hebben kunnen vertellen, al was het zeker geen Zondagmiddag, want dan werd er vast 's zomers gecricket en 's winters gevoetbald, op dien zekeren middag was Piet er alleen op uitgegaan. Eén had er school moeten blijven, omdat hij in z'n meetkundeboek van de ‘stelling van Pythagoras’ een oud wijfje, met een mand peren op haar gebogen rug, had geteekend; dat was geloof ik Dofjes; en Langer mocht niet van z'n papa, omdat er het een of ander thuis moest gebeurd zijn, waarvan geen van zijn vrienden het fijne had te weten kunnen komen; en Gilde had met z'n mama een nieuwe winterjas moeten passen; en Braks, die was natuurlijk weer niet mee te krijgen geweest, omdat er met de indische mail een brief voor hem was gekomen; dan was hij altijd een week lang stil en somber en in zich zelf gekeerd; en Bram Kogel, zijn kameraad, die hem anders nooit in den steek liet, die had niet gewild. Zelfs toen Piet ook thuis wou blijven, om samen op Brams kamer den middag door te brengen, had Bram wat geheimzinnig gedaan, gezegd dat 't niet kòn, dat hij bezig was met een plannetje, waar hij nu eens een heelen middag alleen voor nemen wou, om 't voor elkaar te krijgen.
| |
| |
- ‘Best!’ zei Piet, ‘als ze dan geen van allen kùnnen of willen of mogen, dan kan 't me ook niets bommen; dan ga ik er maar in m'n eentje op uit; want mijn fiets en ik, dat zijn er toch nog altijd twee, en als geen van de lui mee wil, dan ben ik best tevreden met dàt gezelschap.’
Zoo trapte hij de stad uit. En omdat hij haast even veel hield van de heerlijke Verlorenplassen, als van het stille sprookjesachtige halfduister onder de dennenboomen
van de Dikstersche bosschen, als van de eindelooze ruimten van de Bolderhoeksche hei, zoo telde hij het op de knoopen van zijn jasje af, waar hij heen zou gaan: plas, bosch, hei, plas, bosch?...
Hij had maar vijf knoopen aan zijn buisje zitten; dat herinnerde hij zich heel goed; want ten eerste kreeg hij dien avond een standje thuis, dat hij toch niet zoo slordig mocht rondloopen met vijf knoopen aan een jas, waaraan er zes behoorden te zitten, en ten tweede beschouwde hij het later als een geheimzinnig voorteeken, dat er juist op dien zekeren middag wel vijf en niet zes, of vier knoopen aan zijn jasje hadden gezeten.
| |
| |
Zoo zou 't dus het Dikstersche bosch zijn.
Dat was zoowat twaalf kilometer; de wind was achter, kwestie van een dik half uurtje, want de jongens van de fietsclub hadden stevige beenen en het kon ze nooit zoo heel veel schelen, of ze wat warm werden en thuis kwamen met een slap flauwgevallen boordje; ‘een zweetje halen’, noemden ze dat, niet zoo heel netjes, maar anders wel beeldrijk. Daar trapte Piet den langen gladden weg af met het windje zoo stevig in z'n rug en den vrijen middag om zich heen. In het bosch was het mooier dan ooit, vond Piet. Hij reed er langzaam, na zijn harden gang, door. De rumoerige wind hoorde je boven de kruinen van de boomen al maar voort stoeien; maar beneden tusschen het halfduister van de rechte hooge dennenstammen was het stil, als in een reuzen-groote hoog-overkoepelde zaal, waarvan al die boomen de zuilen en pilaren waren; de grond leek er, met wat verbeeldingskracht, ook wel op een zaalvloer uit een kleurrijk tooververhaaltje; al die dennennaalden waren er zoo zacht en effen neergevallen tot een gladden gepolijsten vloer. Soms, wanneer de wind de boomkruinen wat al te wild aanpakte, bogen de hooge takken even van elkaar; dan was 't alsof er boven een venstertje werd open gezet en er kwam dadelijk zoo'n volle bundel zonnelicht naar binnen vallen, die wierp een groote gouden vlek op den zaalvloer.
Piet reed nu heel langzaam; zachtjes knapten de dennennaaldjes onder zijn banden.
- ‘'t Is toch raar,’ dacht Piet, ‘dat zoo'n bosch
| |
| |
maar half ècht is; 't is een gewoon bosch, maar je ziet er toch wat anders in, nu bijvoorbeeld is 't net de hofzaal uit een of ander paleis. Maar als je dan goed aan 't droomen bent, dat 't een echt paleis is, dan moet je uitwijken voor een dooien tak, en dadelijk zie je weer dat 't een gewoon bosch is... Als 't niet zoo mal was, dan zou je waarachtig verlangen, dat 't zoo blééf, een ècht tooverpaleis, zoo, en dan op de plek, waar de zon naar binnen
schijnt, een èchte toovertroon, en op zoo'n èchten toovertroon een mooi, lief...’
Maar wat hij op dien troon in zijn boschpaleis graag had willen laten zitten, bleef slechts verbeelding; Piet zelf had niet eens den tijd om zijn verbeeldingskracht verder te laten werken! Wànt ongeveer op dezelfde plaats, waar Piet zijn troon had gefantaseerd, met wat daar-op hoorde, daar zag hij in-eens een heel gewoon meisje zitten en voor haar, bij haar voeten, lag een fiets.
Nu was Piet niet van de verlegensten; toch moest
| |
| |
hij zich even met geweld uit zijn tooverzaal in de werkelijkheid terugdenken. Maar het meisje maakte het hem niet al te moeilijk, want ze keek hem heel gewoon en òn-sprookjesachtig aan; dus zei Piet:
- ‘Wat doet u hier?’
Daarop antwoordde het meisje, met een heel gewone stem, die gezellig en gewoon klonk tusschen al die boomen, welke iets kamer-achtigs gaven aan deze boschplek:
- ‘Dat wil ik u wel vertellen, want ik zit hier maar half voor mijn plezier: m'n fiets is kapot!’
- ‘Kapot,’ herhaalde Piet, ‘dat kan erg zijn en niet erg.’
- ‘Dat kan 't,’ zei toen weer het meisje, ‘maar dan zou je het eerst met elkaar eens moeten zijn, wat erg is en wat niet erg is.’
- ‘Juist,’ zei Piet, ‘wat vindt ù dan erg?’
- ‘Als hij niet meer draaien wil,’ zei het meisje.
- ‘Zoo,’ zei Piet, ‘u noemt me daar even het ergste wat een fiets kan overkomen!’
En omdat Piet wel graag wou weten, dat hij wat verstand had van fietsen, en ook, omdat hij wel graag iemand, die in den knoei zat, wou helpen, en misschien ook, omdat het meisje met de fiets er zoo aardig uitzag en wel een beetje beklagenswaardig was, zoo heelemaal alleen in het Dikstersche bosch met een fiets, die erg kapot was, zoo zette Piet zijn eigen rijwiel tegen een boom en bekeek met een geleerd gezicht de fiets van het meisje. Eerst tilde hij de wielen op, om te kijken, of 't ook aan den ketting kon
| |
| |
schelen, maar deze liep, wanneer hij aan de trappers draaide, vrij door; ook de trapas was het blijkbaar niet, want als hij de pedalen liet ronddraaien gaf 't geen enkel verdacht geluid. Daarom ging Piet er even op zitten, maar toen merkte hij dadelijk, dat er iets niet deugde; want nu wilden de trappers niet pakken en als een mallemolen sloegen zij door, zoo vrij als een vrijwiel ooit gewerkt heeft. Piet deed nu niet meer zoo geleerd;
hij keek wat ernstig, en nadat hij eerst even van ter zijde het meisje had aangezien, dat vol aandacht zijn pogingen volgde, stapte hij af, om nog eens met zijn hand de trappers aan te zetten. Dat ging weer best; maar toen hij de fiets weer wou voorttrappen, daar schoten de trappers als dol onder zijn voeten uit, en meteen was er een nijdig geknars bij het achterwiel; toen stonden ook de trappers onbeweeglijk stil; ze zaten zóó muurvast, dat zelfs de stevige beenen van Piet er geen schijntje beweging in konden krijgen.
- ‘Ja,’ zei Piet, terwijl hij met één hand de fiets vasthield en met de andere zijn warm voorhoofd afdroogde, ‘hij is kapot.’
- ‘En erg?’, vroeg het meisje.
| |
| |
- ‘Heel erg!’, antwoordde Piet, zoo beslist mogelijk.
- ‘Mooi zoo!’, zuchtte het meisje.
Piet zou medelijden gehad hebben met iederen jongen, wien onderweg zoo'n ongeluk met zijn fiets overkwam, hij zou het dubbel gehad hebben met elk meisje met een kapotte fiets, maar met dit meisje had hij nu in-eens wel veel medelijden; en zoo sprak hij uit den grond van zijn hart:
- ‘Dat is nu heel erg beroerd!... En ik weet niet eens hoe ik u helpen kan.’
Het meisje keek dan ook zoo diep ongelukkig naar haar kapot fietsje. Wie zou haar kunnen helpen, nu die jongen ook gezien had, dat haar fiets hopeloos stuk was? hoe zou ze thuis komen? Ze dacht daarom hardop:
- ‘Toen ik u aan zag komen fietsen, had ik zoo'n hoop, dat u misschien die nare fiets wel weer aan den gang zou kunnen krijgen... Maar u kunt 't ook niet... En hoe kom ik nu weer naar huis?’
Ze zuchtte diep; en Piet, vol medelijden om het akelige geval, zuchtte ook maar mee.
Zoo zuchtten ze samen eens heel diep.
Maar omdat ze allebei wel begrepen, dat deze opluchting maar van tijdelijken aard was, en er raad geschaft moest worden, zei eerst het meisje:
- ‘Wat nu?’
En toen Piet:
- ‘Ja, wat nu!’
Maar omdat ook dit geen bevredigende oplossing van de moeielijkheid gaf, vroeg Piet:
| |
| |
- ‘Als u me eens vertelde waar u woonde?’
- ‘Dat wil ik u wel zeggen: in de stad; dat is zeker drie uur loopen.’
- ‘Dat zal wel zoo wat uitkomen,’ rekende Piet na; ‘'t is een heel eind.’
- ‘En 't zal pikdonker zijn eer ik thuis ben.’
- ‘Bent u dan bang?’
- ‘Ik niet, maar thuis wel; ik mag zelfs in stad 's avonds nooit alleen uit.’
- ‘Alleen zou ook niet hoeven; ik zou u natuurlijk kunnen brengen; dat is 't ergste niet...’
- ‘'t Zal zoo laat worden!’ zuchtte weer het meisje.
- ‘Daar zit 't 'm,’ knikte Piet.
Maar meteen kreeg hij een inval. Hij grinnekte er
zelf om. Zou hij 't voorstellen? Als zij 't te mal vond, dan kon ze er immers ook om lachen; hij kon 't in elk geval vragen.
- ‘Waarom lacht u?’, vroeg het meisje, en ze zei 't een klein beetje bij-de-hand, omdat ze aan dit heele avontuur tot nu toe nog niets grappigs had kunnen vinden.
- ‘Ik lach,’ zei Piet, ‘omdat u 't misschien wat mal zult vinden, wat ik u wou voorstellen.’
- ‘Wat dan?’, vroeg het meisje.
| |
| |
- ‘Kijk 'ns,’ legde Piet uit, ‘hier blijven kunt en wilt u niet; op mijn fiets rijden gaat ook niet; met loopen wordt 't te laat: dan weet ik er maar één middel op...’
- ‘U moet niet in-eens ophouden,’ drong het meisje aan.
- ‘... Dat u achter op het stapje van m'n fiets gaat staan, dan rijd ik u zoo naar huis.’
Ze keek hem even met zóó'n grappig, half-ongelukkig, half-vroolijk gezicht aan, dat Piet nu wel hardop moest lachen. Daarom lachte het meisje van de kapotte fiets maar mee.
- ‘En m'n fiets?’, vroeg ze.
- ‘Daar zorg ik ook voor,’ zei Piet, die de dingen nooit half deed, en zich al prettig voelde, dat hij zoo'n aardig meisje, dat in de ellende zat, zoo de volle maat van zijn hulpvaardigheid kon aanbieden.
Toen bedacht zich ook het aardige meisje niet lang en sprak lachend:
- ‘Ik wil wel.’
Van al de vreemde fietsavonturen, van al de zonderlinge fietstochten, welke er ter wereld reeds gemaakt zijn, was dit wel een van de vreemdste en zonderlingste geweest. Maar ook de prettigste en de avontuurlijkste, welke Piet ooit had gemaakt!
Want zooals hij toen, hard-trappend tegen dien bollen wind, naar de stad terug was gereden, ingespannen over zijn stuur gebogen, om het vreemde meisje te toonen, hoe hij wel rijden kon, zoo tegen den wind in, met dien extra last achter op z'n fiets; maar tegelijk die twee handen, die hem zoo ver- | |
| |
trouwelijk bij zijn schouders vasthielden, en telkens haar stem dicht bij zijn oor, zonder dat hij naar haar kon omkijken, met de vraag, of het niet te vermoeiend voor hem was?
- ‘Heelemaal niet!’ had hij de eerste maal gezegd, toen ze 't vroeg; hij had even zijn hijgen ingehouden.
Maar een eindje verder had hij gevraagd:
- ‘De fiets schokt toch niet te erg voor u? Want 't zal wel vermoeiend zijn zoo op dat kleine stapje van het achterwiel.’
Toen had zij zich goed gehouden, want ze had een kramp van belang in haar linkerbeen, en ze had vroolijk geroepen:
- ‘Wel nee! ik sta heerlijk zoo! Als ik u maarstevig mag vasthouden.’
- ‘Zoo vast als u wilt,’ hijgde Piet; hij voelde zich zoo sterk als twee, nu hij me daar pardoes in zoo'n avontuur terecht gekomen was; hij trapte met al de kracht van zijn jonge sterke beenen, nu hij de handen van het meisje zich zoo stevig voelde vastklemmen aan zijn jaskraag.
Zij heeft een weergaasch aardig gezichtje, dacht Piet
| |
| |
onder het rijden, en wat hield zij zich handig in evenwicht achter op zijn fiets; zoo heel zwaar was zij eigenlijk niet, en wat zou ze wel van 'm denken, terwijl hij haar zoo voorttrapte tegen dien harden tegenwind in.
Ze was aan het babbelen gegaan.
- ‘U rijdt flink, hoor. Ik weet er alles van wat het is, tegen den wind in te rijden, en dan nog met zoo'n zwaar gewicht!...’
- ‘U weegt niks,’ hijgde Piet galant.
- ‘Dat zegt u maar, al weet ik wel beter.’
En dan weer wat verder:
- ‘'t Is nu niet zoo heel ver meer: ik zie de huizen op den Singel al, en dadelijk als we den hoek om zijn, is er de brug; dan zijn we er gauw, en dan zal ik u eens hartelijk bedanken.’
- ‘Waar moet ik u afzetten?’, stotterde Piet, tusschen twee snakken naar adem.
- ‘Hoe bedoelt u?’, vroeg het meisje.
- ‘Wel, dat is duidelijk genoeg: waar woont u?’
- ‘Maar u wilt me toch niet zóó naar huis rijden!’, schaterde ze achter hem.
- ‘Waarom niet?’, vroeg Piet; hij had onder het ingespannen trappen al maar voor zich gezien een drukke straat, waar ze woonde, en menschen, die hem bewonderend zouden aankijken om zóó'n kranig sport staaltje, en dan haar huis, en haar familie, een papa en een mama en een heele troep broers en zusters voor de ramen, en een geestdriftige ontvangst als voor den held, die de verloren dochter
| |
| |
uit het hol van den draak terugvoerde... Dat viel hem nu als koud water op het lijf, dat ze daar achter zijn rug stond te schaterlachen om zoo'n idee, dat hij haar tot vlak voor haar huis had willen rijden.
Daarom hijgde hij nog eens:
- ‘En waarom niet!’
- ‘Omdat ze me allemaal zouden uitlachen, als ik zóó thuis kwam, achter op de fiets van een wildvreemden jongen!’
Zij had eigenlijk gelijk, dacht Piet, en hij was blij, dat hij van het harde trappen toch al zoo rood was, zoodat het meisje zijn opkomende kleur - die 'm altijd tot in z'n nek ging zitten! - niet kon zien.
- ‘Waar zal ik u dan afzetten?’, vroeg Piet, terwijl hij probeerde, het landerig gevoel dat hem bekroop, niet in zijn stem te laten klinken.
- ‘Hier!’, riep het meisje met een stemmetje als een commando-tje. En meteen sprong zij van de fiets af.
Piet had het land, maar hij hield zich goed.
- ‘Mag ik nu even uw adres weten?’, vroeg hij, ‘want ik ga meteen terug om uw fiets te halen.’
Dat had hij beloofd; al was hij nog zoo moe, hij wou nu juist laten zien, dat 't volstrekt geen teleurstelling voor hem was geweest, dat hij haar niet tot vlak voor haar huis had mogen brengen.
- ‘In de Heerenstraat No. 53,’ zei het meisje, terwijl zij hem met haar lachende oogen aankeek; ‘en als u de fiets maar afgeeft voor jongejuffrouw... Hetty.’
Piet was inwendig kwaad, dat 't zoo gewoon afliep
| |
| |
zijn avontuur; maar voor geen geld ter wereld zou hij het haar willen laten merken.
Daarom sprong hij meteen weer op z'n fiets en herhaalde onder het wegrijden alleen maar het adres:
- ‘Dank u; ik zal 't onthouden: Heerenstraat No. 53.’
Toen trapte hij weer den weg naar het Dikstersche bosch terug; slechts even tikte hij aan zijn sportpet als groet.
Maar wanneer hij omgekeken had, zou hij het meisje midden op den weg
hebben zien staan, terwijl ze hem nakeek zoo lang zij kon.
Met den wind in den rug reed Piet den langen weg weer af. En toen nòg eens den zelfden weg terug, met de fiets van het meisje aan de hand.
Dat was nu een heel andere tocht dan daar straks. En hij herinnerde zich weer, hoe hij haar daar had zien zitten in het bosch naast haar kapotte fiets, toen hun gesprek, daarna de zware tocht terug met het aardige meisje achter op z'n fiets, haar twee handen op zijn schouders, toen...
Maar hij was en bleef wat tureluursch, om het eind van het avontuur! Zeker, ze had wel gelijk
| |
| |
gehad, dat zij als groot meisje van veertien, vijftien jaar misschien, niet tot voor haar huis had willen gereden worden, staande achter op de fiets van een vreemden jongen. Maar toch, toch...
Zoo trapte hij, haar fiets aan het stuur vast houdend, weer naar de stad terug, 't Was kwart vóór zessen, en hij moest zich haasten, om bijtijds aan tafel te kunnen zijn; want daar waren papa en mama erg stipt mee.
Zoo reed hij de brug over, den Singel langs, de Voorstraat in en de breede Heerenstraat over. Nummer 53 was het. Hij zag op een afstand een groot dubbel huis; dat zou het wel zijn.
Maar hij wilde niet kijken. Vlak voor de stoep sprong hij van zijn fiets. Toen schelde hij aan. En haastig tegen het meisje, dat hem open deed:
- ‘Complimenten en hier was de kapotte fiets van de jongejuffrouw.’
| |
| |
Meteen stapte hij weer op z'n fiets.
Maar het meisje riep hem na:
- ‘Mevrouw heeft gevraagd of uwé niet binnen wou komen.’
Piet zat al in het zadel.
- ‘Nee,’ zei hij, ‘'t spijt me erg, moet je maar zeggen, dat het al zoo laat is geworden; ik moet om zes uur precies thuis zijn.’
Zoo reed hij de Heerenstraat af. Achter zich hoorde hij wel roepen:
- ‘Jongeneer!... jongeneer!’...
Maar Piet zette er voor het laatst een flink gangetje in, en net toen het zes uur sloeg zat hij aan tafel.
's Avonds over zijn schoolboeken heen, door de algebra-sommen en
tusschen de regels van zijn Engelsch opstel door, zag hij het meisje in het bosch zitten, dan hoorde hij weer een vroolijke schalksche stem vlak bij zijn oor, zelfs dacht hij even heel duidelijk twee meisjeshanden te voelen, welke hem stevig bij zijn schouders hielden...
| |
| |
| |
III.
Toen Piet zijn verhaal uitvoerig verteld had, wachtte hij even. Maar Bram zei niets. Daar het zwijgen hem wat te lang duurde, vroeg Piet:
- ‘Wat zeg je d'r wel van?’
- ‘De Duitsche leeraar zou het ‘wild-romantisch’ noemen.’
- ‘Maar jij?’
- ‘Hm!’... ruimde Bram zijn keel; daarna, met een wichtig gezicht: ‘Heeft ze verder niets van zich laten hooren?’
- ‘Niets!’, zei Piet; hij vond het zelf al heel weinig, toen hij met klem dat ‘niets’ zei.
- ‘Je had binnen moeten gaan, toen het dienstmeisje 't je vroeg.’
- ‘Dat wou ik niet, en 't was bovendien te laat; ik moest om zes uur thuis zijn.’
- ‘En wat wou je nù doen?’, vroeg Bram.
Daar sloeg hij den spijker op den kop; Bram moest raad schaffen, Bram zou er wel iets op weten te bedenken. Want dat zijn romantisch fiets-avontuur zoo maar met een sisser zou afloopen, daar had Piet in de afgeloopen dagen geen oogenblik aan kunnen denken.
- ‘Ja, wat nu?’, herhaalde Piet daarom.
- ‘Dat zal veel van je zelf afhangen,’ begon
| |
| |
Bram. ‘Kijk 'ns aan: wàt wil je?... Wou je dat meisje nog eens zien, haar ontmoeten, haar spreken?... Vin-je 't de moeite waard, er werk van te maken?... Geloof je, dat 't een aardig meisje zal zijn?...’
Hier viel Piet hem met een beetje te veel vuur in de rede:
- ‘'t Was een àllèmàchtig aardig meisje!’
- ‘Ferm zoo,’ ging Bram voort, ‘dan merk ik wel waar de schoen 'm wringt. Dan zullen we een middeltje voor je moeten bedenken, om dat fietstertje nog eens te ontmoeten.’
- ‘Weet jij d'r misschien al wat op, Bram?’ Piet had z'n hersens al tevergeefs gemarteld, om wat te bedenken.
- ‘Nee, nog niet!... Ik weet niet eens wie, wat en hoe dat meisje is. We weten alleen pas haar voornaam en haar adres: dat is niet veel om te beginnen.’
Dat kwam Piet ook zoo voor; en hij zuchtte nogal zwaarmoedig, toen hij herhaalde:
- ‘Nee, 't is niet heel veel!’
Ze zwegen nu allebei een poosje, en de kikker in de stopflesch zat ook behoorlijk stil.
- ‘Weet je,’ zei eindelijk Bram, ‘we moesten beginnen eens poolshoogte te gaan nemen.’
- ‘Hoe wou je dat doen?’
- ‘Dat is eenvoudig genoeg; we wandelen samen de Heerenstraat af en bekijken het huis eens... Dan zullen we wel verder zien.’
Zoo stapten ze dus samen de deur uit. Boven, op
| |
| |
Piet's kamer, hadden ze hun Dierkundeboek bij het hoofdstuk over ‘Batrachia, de Kikvorschen’ open laten liggen; en de ‘Rada esculenta’ zat er, met z'n dikke kikker-oogen dicht, gezellig uiltjes te knappen op het plompeblad.
Het regende nog altijd; omdat Bram geen paraplu bij zich had, ging hij maar samen met Piet
onder één paraplu; dat stond beter vond hij, want je kon je niet laten natregenen, terwijl je liep naast iemand, die wèl een paraplu op had; ook vond hij het veiliger zich zoo onder de paraplu wat schuil te houden, want ze waren nu immers uit op een geheimzinnige expeditie.
De Heerenstraat was niet ver; de brug over, het pleintje langs, en dan was je er al. Ze liepen op het trottoir links, omdat de oneven nummers rechts lagen, en ze van dezen kant het huis wilden bespieden.
Zoo heel veel was er niet aan te zien, toen ze er voor stonden. Het was een groot huis, zooals Piet verteld had; er was een breede stoep met drie treden, en naast de deur hing een koperen trekbel; dat leek wel wat ouderwetsch, doch meteen gaf het een indruk van deftigheid.
Bram bekeek het huis van beneden naar boven en toen nog eens van boven naar beneden. Er was
| |
| |
eigenlijk niets bijzonders aan te zien, dat moest hij ook bekennen. Maar hij zei dat niet hardop.
Toen staken ze de straat over, recht op de stoep af, en daar Bram de paraplu vasthield, moest Piet wel mee. Waarachtig, nu belde Bram brutaal aan. Piet zei niets, misschien wel om niet te laten merken, dat hij eigenlijk heelemaal niet op zijn gemak was. Maar Bram deed het woord, toen hetzelfde dienstmeisje van laatst open kwam doen.
- ‘Hm!’, zei Bram; ‘meisje, zoudt u zoo beleefd willen zijn, me te zeggen hoe de meneer heet, die hier woont?’
Piet was doods-bang, dat ze hem zou herkennen, maar het dienstmeisje trok een heel gewoon gezicht en zei uitvoerig:
- ‘Ziet-u, ons huis is pas de vorige maand geschilderd, en nou is de voordeur ook geverfd en zoo is de naam d'r af.’
- ‘Zoo,’ zei Bram, ‘dat dacht ik al.’
- ‘Het stond hier op zij, maar 't is niet meer te lezen, misschien komt de schilder dezer dagen om 't er weer op te schilderen.’
- ‘Komaan,’ zei Bram geduldig.
- ‘Maar 't is niet stellig, dat 't er weer op komt, want...’
- ‘En wat zou er dan op geschilderd worden?’, vroeg Bram.
- ‘Hoe meent uwé?’, vroeg het dienstmeisje.
- ‘Wel, ik bedoel welke naam?’, zei Bram.
- ‘O, de naam?’ grinnikte het dienstmeisje, ‘die is Van Weelsum.’
| |
| |
- ‘Dank je,’ zei Bram; ‘ik kom nog wel 's kijken als 't er op geschilderd staat.’
- ‘Als-'t-u blief,’ zei het dienstmeisje en deed de deur weer dicht.
- ‘Zie zoo!’ zei Bram, ‘we weten nu tenminste al hoe ze heet: Hetty van Weelsum, en als ik me niet vergis, kan ik je nu wel wat meer vertellen ook.’
- ‘Vertel dan!’ drong Piet aan, die eerst vol bewondering was geweest voor de listige wijze, waarop Bram was opgetreden, maar die nu toch wel graag weer op het eigenlijke onderwerp terug wilde komen.
- ‘Dat zit zoo,’ verklaarde Bram ; ‘Guus Gilde uit de vierde klas heeft een oom en tante, die Van Weelsum heeten; de oude heer heeft een groot kantoor, een bank of zoo iets, en Guus beweert altijd, dat hij daar later op kantoor komt, omdat zijn oom geen zoons heeft. Maar die oom heeft wel een dochter, dat moet natuurlijk joù vriendin Hetty zijn. Ze gaat op de Meisjes-Burgerschool, als ik me niet vergis... Maar Guus kan je d'r precies alles van vertellen wat je weten wilt.’
- ‘Maar ik vind 't volstrekt niet noodig, dat Guus d'r iets van snapt!’, riep Piet, al angstig, dat in zijn geheim nog een derde zou worden ingewijd.
- ‘Hoeft ook niet,’ herhaalde Bram: ‘wie beweert er nu, dat die er iets van zou hoeven te snappen?... Ten eerste is Guus Gilde een echt knulletje, die het buskruit niet heeft uitgevonden; en ten tweede zal 't heelemaal van je zelf afhangen, hoe je 't Guus vraagt.’
| |
| |
- ‘Hm!’, kuchte Piet, want hij dacht aan de wat onhandige manier, waarop hij straks zijn vriend Bram in vertrouwen had genomen.
Ze stonden nog altijd midden in de Heerenstraat; de regen trommelde, alsof een roffelende tamboer een taptoe op hun gemeenschappelijke paraplu sloeg.
Zoo schuilden ze dicht naast elkaar, eenzaam onder hun glimmend paraplu-dakje, op het plassige trottoir. Piet zei niets, omdat hij ernstig dacht, hoe hij Guus Gilde zoo ongedwongen mogelijk zou moeten aanklampen; Bram zei ook niets, wijl hij ook ernstig dacht. Maar dat was over heel wat anders.
Zoo was het dan net als toen beiden op Piets kamer achter hun schoolboeken zaten te zwijgen. Maar alleen was 't nu wat natter in de regenbui.
Ze waren beiden wel heel ernstig met hun gedachten vervuld, dat ze daar niets van merkten, al leek wel elke balein van de paraplu een gootje, waarlangs het water haastig naar beneden stroomde, in vele evenwijdige kanaaltjes, van den paraplu-rand, langs de ruggen van Piet en Bram, tot op straat.
Maar wie let er nu op een natte jas, wanneer je met waarlijk ernstige dingen vervuld bent!
Het eerst begon weer Bram; of 't kwam, dat zijn jasje dunner was en 't den regen dus eerder doorliet, òf omdat zijn hart bezwaarder was dan dat van Piet, die het tenminste gelucht had, zooveel is zeker, dat Bram een krachtig gebaar maakte met den stok van de paraplu, welke hij vasthield, en tegelijk zei:
| |
| |
- ‘Zeg 'ns...’
Maar verder kwam ook hij niet; want door den ruk, dien hij aan de paraplu gaf, hadden de baleingootjes nog een extra stroom water omlaag geloosd, en nu voelde Piet meteen heel waarneembaar, dat hij onder den drup had gestaan. Dus zei deze, alsof het een antwoord was op Brams opmerking:
- ‘Ja, dat zeg je daar wel: 't regent hard en we moesten nu maar naar huis gaan.’
- ‘Nee!’, zei Bram beslist, ‘we gaan zeker nog niet naar huis, want ik moet je ook wat vertellen.’
Dat vond Piet eigenlijk niet anders dan heel natuurlijk; de eene vertrouwelijkheid was de andere waard.
Maar wat kon Bram hem wel te vertellen hebben? Avonturen liggen zoo maar niet opgeschept: met een pendant van het zijne zou Bram dus niet aankomen. Wat had hij dan voor een geheim? - want zoo iets moest er wel bestaan, dacht nu Piet, die zich vaag herinnerde, dat ook Bram de laatste dagen wat geheimzinnig had gedaan.
Zoo sprak dus Piet, die nu een zoete wraak kon nemen voor Bram's spottend lachje, toen Piet straks niet wist hoe hij met zijn geheim voor den dag zou komen:
| |
| |
- ‘Wel zoo, mannetje! heb jij ook wat op je hart?’
Maar omdat Bram nu zelf alle moeilijkheid ondervond, met het begin te beginnen, bleef hij steken, en deed daarom maar, of hij vol aandacht de regendruppels stond te tellen, welke hals-over-kop elkaar langs de paraplu-baleinen achterna hipten. Toen hij zoo schijnbaar een tijdje had staan tellen, begon hij weer:
- ‘Zeg, Piet,... ik heb... een plan!’
- ‘Wel,’ zei Piet, ‘daar ben ik dan nieuwsgierig naar.’
Wanneer Bram Kogel met een nieuw plan voor den dag kwam, dan was 't altijd wat bizonders, daar kon je van op aan. En Piet er dus dadelijk boven-op:
- ‘Vertel maar!’
Maar Bram vertelde niet dadelijk; hij staarde nog voor zich uit; langzamerhand begon hij te glimlachen, alsof hij door den regen heen iets aardigs, of wat prettigs, of iets moois zag aankomen. Maar jullie begrijpt wel, dat er niets was dan regen; en wijl het waarschijnlijk was, dat Bram Kogel zich niet daarover zoo stillekens stond te verkneukelen, moest het wel geweest zijn, dat hij aan iets heel plezierigs dacht.
Piet werd er nog een beetje nieuwsgieriger door en hij drong aan:
- ‘Zeg 'ns, vertel je 't, of vertel je 't niet!’
- ‘Luister dan maar,’ sprak Bram, en hij stak zijn arm onder dien van Piet. Zoo wandelden de twee vrienden samen de Heerenstraat af, sloegen toen de eerste steeg de beste in, om zoo op de
| |
| |
Singels te komen; die liepen ze tot het eind toe af.
Onderweg, langzaam voortwandelend onder den harden regen, dicht tegen elkaar aan, schuilend onder de eendrachtiglijke paraplu, vertelde Bram zijn plan. En Piet luisterde met bei z'n ooren, want slimme Bram was zóó begonnen:
- ‘Mijn plan is dáárom zoo prachtig, Piet, omdat het een uitgezochte gelegenheid voor jou kan worden, om eens met je vriendin kennis te maken, wat zeg ik
daar: kennis maken?... nee, dànsen zul je met haar, komedie spelen zul je voor haar!...’
En toen Piet dus één-en-al aandacht was, nadat Bram hem zoo handig in zijn zwak had getast - komediespelen! dansen! en dat met zijn fietsvriendinnetje! - daar kwam Bram met zijn eigenlijke plan, dat hij nu toch ook niet langer meer voor zich zelf kon houden.
In den kletsenden regen, onder hun ééne paraplu, liepen de twee jongens, Bram met drukke gebaren vertellend, en Piet al vol vuur voor zóó'n prachtig plan, als Bram me daar bedacht had!
|
|