De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 287]
| |
De beschrijving van de reis van den heer Fogg en Passepartout, elk op hun eigen schip, over den Atlantischen Oceaan.De heer James Fogg had zich werkelijk aan boord van de ‘Lusitania’ ingescheept; zooals zijn reisbediende reeds verondersteld had, was zijn voornaamste zorg bij het neerdalen in Central Park in New-York geweest, zich op de hoogte te stellen van de eerste de beste scheepsgelegenheid naar Europa; in de krant van den New-Yorkschen lezer had hij gezien, hoe reeds binnen een uur na zijn aankomst te New-York deze boot van de Engelsche ‘Cunard’-lijn vertrok. Zonder zich dus met iets op te houden, zonder zich zelfs te bekommeren om het gevecht tusschen zijn luchtschipper en den verontwaardigden krantenlezer, - waarvan hij dan toch de oorzaak was! - had hij zich door de overvolle straten naar de ligplaats der ferry-booten aan den oever van de Hudson begeven, door zijn scherpe kennis van landen en steden dadelijk in staat gesteld den kortsten weg daarheen te nemen. Op de gereed liggende ferry-boot was hij naar den overkant gegaan, en in Hoboken had hij zich de ligplaats van de ‘Lusitania’ laten | |
[pagina 288]
| |
wijzen. Tien minuten nadat hij zich aan boord bevond, had de zware stoomfluit over het water geloeid, had reeds het schip de reis naar Europa aanvaard, met Liverpool als eerste haven. Ditmaal diende het geluk den wereldreiziger ongetwijfeld; een sneller boot, om hem naar het einddoel van zijn reis te brengen, had hij niet kunnen treffen. Had niet de ‘Lusitania’ de aandacht van de geheele wereld op zich gevestigd door haar bijzonder snelle overtochten? Er bestaat een denkbeeldig zegeteeken voor de boot, welke tusschen Amerika en Europa den kortsten tijd van overtocht noodig heeft; en juist deze boot van de Cunardlijn was nu de recordhoudster. De heer Fogg hoefde dus geen woord tot den gezagvoerder te zeggen, om dezen tot grooten spoed aan te manen, aangezien de kapitein reeds tegenover zijn directie verplicht was, den overtocht zoo snel mogelijk te maken. De laatste reis van de ‘Lusitania’ van werelddeel tot werelddeel, dat wil zeggen, van Sandy Hook, aan de Amerikaansche kust, naar Daunts Rock aan de Iersche kust, werd gemaakt in 4 dagen, 22 uren, hetgeen een gemiddelde snelheid per uur beteekent van 23.61 knoopen. Eigenaardig was het zeker, na te gaan, hoe ongeveer honderd jaar geleden het eerste stoomschip aan de wereld vertoond werd; en ook, hoe in de laatste vijftien jaren de snelheid der reizen geleidelijk vermeerderde. In 1856 vestigde de ‘Persia’ het record door van Engeland den overtocht naar de Vereenigde Staten te maken in 9 dagen 1 uur en 45 minuten. In 1869 maakte de ‘City of Brussels’ de reis in 7 dagen, 22 uur en 3 minuten; pas elf jaar later bracht de ‘Olaska’ het record op 6 dagen, 18 uur en 37 minuten; weer 7 jaar later | |
[pagina 289]
| |
ging het record op de ‘City of Paris’ over in 5 dagen, 19 uur en 18 minuten. En achttien jaren waren noodig geweest om van het 5 dagen-record op het 4 dagen-record te komen. Men ziet hieruit, welke technische moeilijkheden bij het steeds hooger opdrijven der snelheden te overwinnen zijn. Het record van de ‘Lusitania’, de jongste draagster van het ‘blauwe lint’, was waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat het schip met stoomturbines werkte, een wijze van voortbewegen, welke bovendien het voordeel gaf, dat de boot minder trilde. Er was dus alle reden, aan te nemen, dat het schip, waarop de heer Fogg zich bevond, den afstand tot Liverpool weer binnen de zes dagen zou afleggen. Dan, over Londen naar Holland, in één stuk door naar Amsterdam, zou wellicht ook nog een dag kosten, zoodat, wanneer geen tegenspoeden hem op het einde van zijn wereldreis meer troffen, hij juist binnen den vastgestelden tijd te Amsterdam zou kunnen aankomen. De heer Fogg had dus de eerste zes dagen van deze zeereis niets anders te doen dan zich te laten reizen; en, zijn gewoonte getrouw, deed hij dit op zijn eigenaardige, onbewogen, bijna roerlooze manier. Hij verscheen niet in de groote eetzaal, hij wandelde niet langs het beschutte dek, waar de ochtend- en middagconcerten werden gegeven, hij vertoonde zich niet in de salons, noch in de weelderig ingerichte café's en rookvertrekken, welke dit prachtige Engelsche schip tot een drijvend luxe-hotel maakten; in het zwembassin, dat zich aan boord bevond, speelde hij de groote internationale polo-wedstrijden niet mede, door de reizigers onderling op touw gezet; evenmin vertoonde hij zich in de biljartkamer, of in de speelzaal; en ook op het | |
[pagina 290]
| |
middendek, waar als allernieuwste aantrekkelijkheid van een moderne zeereis een tennisbaan was aangelegd, liet hij zich niet zien, terwijl daar midden-op zee tusschen Amerikaansche en Engelsche spelers het vlugge, sierlijke lawntennis werd beoefend. Slechts één vertrek was er aan boord, waar de heer Fogg zich ophield, wanneer hij zich niet in zijn eigen kajuit bevond; dit was de bibliotheek, een geheel volgens de meest verfijnde en wetenschappelijke eischen ingerichte boekerij. Hij had zich daar een vaste plaats gekozen, bij de afdeeling der studieboeken, en al waren de werken, welke hij ter hand nam, niet gekaft in de bekende kleuren van zijns vaders boekenkast, zoo wist deze onverdroten boeken-ver- | |
[pagina 291]
| |
slinder toch de banden uit te zoeken, waaruit hij nieuwe stof wist op te diepen voor zijn reeds zoo omvangrijke kennis. Dacht hij onder het lezen, tusschen de regels door, wel eens een oogenblik aan zijn reisknecht, aan Passepartout, dien hij in de New-Yorksche straatvolte was kwijt geraakt? Verwijlde hij niet een oogenblik met zijn gedachten bij dien trouwen reismakker, die daar nu alleen in het groote vreemde New-York moest zijn achtergebleven, wanhopig zoekende naar zijn meester, die, zonder eenig spoor achter te laten, verdwenen was? Aangezien nooit iemand, wellicht zelfs indertijd zijn vader niet, had vermogen door te dringen in de gedachten van dezen zwijgenden, in zich zelf gekeerden mensch, waren ook deze vragen onmogelijk te beantwoorden. Trouwens, voor den heer James Fogg bestond slechts één doel! Dat was het bereiken van het punt van vertrek binnen den in het testament van zijn vader genoemden tijd. En hij zou dit bereiken, al moest hij Passepartout daarvoor in een vreemd werelddeel achterlaten, zooals hij alles wat niet met gelijke snelheid als de zijne deze recordreis wist te volbrengen, had achtergelaten. Europa vooruit!... Liverpool voor den boeg!... Londen daarachter!... daar weer achter de Noordzee, de Hollandsche kust,... Amsterdam! Hij zou het bereiken! Donderdag was de Iersche kust in zicht; Vrijdag liet de ‘Lusitania’ het anker vallen in de grootsche haven van Liverpool; de sneltrein naar Londen stond gereed; Vrijdag in den namiddag stapte de heer Fogg in Londen uit. Hij had slechts één uur om den avondtrein naar | |
[pagina 292]
| |
Harwich te halen. Buiten het station wenkte hij een cab, een van die eigenaardig Engelsche huurrijtuigjes, smal en hoog, op twee wielen, het paard vlak er voor, de koetsier op zijn hoogen kattebak er achter. Hij noemde den naam van Liverpool-station, doch op zijn horloge kijkende, beval hij den koetsier, in gestrekten draf zijn weg langs Saville-road te nemen. De cab ratelde over de puntige keien van het stationsplein, reed daarna vlug en geluidloos over de bestrating van de groote Avenues; in een half uur was Saville-road bereikt. De cab reed met onverminderde snelheid de lange rechte straat door; aan het eind bij no. 7 wendde de heer Fogg, alsof een uurwerk zijn hals omdraaide, het hoofd naar het huis zijns vaders, naar de bovenramen van de studeerkamer van Phileas Fogg, waar hij, in het statige gezelschap van den vader, zijn jeugd had doorgebracht, waar hij tot man was opgegroeid zonder ooit een voet buiten dat vertrek te hebben gezet. De zware overgordijnen waren nog voor de vensters gesloten; zij hingen juist zoo, gelijk de kleine notaris, dadelijk na het sterven van Phileas Fogg, ze in hun zware plooien had laten neervallen. Bijna 40 dagen waren zij gesloten gebleven, onaangeroerd, door geen vinger aangeraakt. De woning was gesloten, de jonge Fogg droeg den sleutel in zijn zak; het beroemde huis in Saville-road zou niet betreden worden, voordat de reis om de wereld in 40 dagen volbracht zou zijn. En slaagde de heer James Fogg er niet in, binnen den door Phileas Fogg aangegeven tijd diens opdracht te vervullen, dan, wellicht, zou dit sombere huis gesloten blijven, zou de studeerkamer van Phileas Fogg, in het duister gedompeld, gesloten worden, zou waarschijnlijk de | |
[pagina 293]
| |
eeuwige nacht blijven omhullen elk van de herinneringen van dien eigenaardigen man. Slechts de faam van een nieuwe reis om de wereld, van het wereldrecord in 40 dagen, zou in staat zijn, dit te voorkomen! De cab had geen oogenblik zijn snelheid verminderd; de heer Fogg, op wiens onbewogen gelaat geen van deze gewaarwordingen zich weerspiegeld had, had het hoofd, alsof een veer het bewoog, weer rechtuit gewend. Liverpool-station lag voor hem; de reiziger betaalde den koetsier, trad het station binnen, en stapte in den gereed staanden trein, welke dadelijk vertrok, alsof hij op dezen laatsten passagier gewacht had. Te 10 uur Vrijdagavond 10 Augustus begaf de heer Fogg zich met de andere nachtreizigers aan boord van de boot. Zaterdagochtend, den 11den, stopte de boot aan den steiger van den Hoek-van-Holland. De sneltrein stond gereed. Over Schiedam, Den Haag en Haarlem snelde de wereld-reiziger op zijn laatsten rit Amsterdam tegemoet, het einddoel van zijn reis, dat hij te 7 uur 10 minuten, het juiste uur en de juiste minuut van zijn vertrek op 2 Juli, veertig dagen geleden, moest bereiken....
Passepartout maakte de reis over den Atlantischen Oceaan aan boord van de ‘Rotterdam’, het nieuwe groote schip van de ‘Holland-Amerika-lijn’. Wanneer men het zou hebben willen vergelijken met de ‘Lusitania’, dan zou men voor dit laatste 32000 ton, en voor de ‘Rotterdam’ 24170 ton inhoud hebben verkregen. Het Engelsche schip was grooter dan het Hollandsche, doch niettemin gold het laatste naar de grootte als het vijfde van alle schepen der wereld; het was 203 meter lang, 23,5 meter breed en 17 meter diep; het | |
[pagina 294]
| |
werd voortbewogen door twee afzonderlijke quadruple-expansie-machines, welke een vermogen ontwikkelden van meer dan 14000 paardenkrachten, terwijl de vereischte stoom geleverd werd door 8 dubbele en 2 enkele stoomketels, te zamen met 54 vuren. Het Hollandsche stoomschip kon vervoeren 525 eerste, 500 tweede en ruim 2400 derde klas passagiers, met een bemanning van 475 koppen, waarvan 110 voor de bediening van de machines. Om nog een denkbeeld te geven van de reusachtigheid van dit schip, diene, dat op een tocht over den Oceaan ongeveer
Al deze geweldige getallen kreeg Passepartout van zijn Amsterdamschen vriend, den matroos Van der Tuin, te hooren. Eerlijk gezegd luisterde hij er slechts met een half oor naar. Wat kon het hem op dit oogenblik schelen, of er ongeveer 3000 levende zielen aan boord waren, wanneer zijn meester zich niet onder hen bevond? Wat kon het hem schelen, of deze reuzen slok-op zooveel honderdduizend ton steenkool per dag verstookte, wanneer | |
[pagina 295]
| |
dit nog niet eens voldoende was, om de ‘Lusitania’, waarop zich zijn meester waarschijnlijk bevond, in te halen? Toen de ‘Rotterdam’ New-York achter zich had gelaten, het groote Amerikaansche Vrijheidsbeeld was gepasseerd, en de open zee had bereikt, duwde zijn vriend de matroos, die werkelijk vol zorgen voor Pass' was, hem een langen scheepskijker in de handen en wees hem waarheen hij dien op den horizon richten moest. Pass' zag een zwarte stip, niet grooter dan een speldenknop, een bijna onzichtbaar poefje rook vlekte daar boven. Was dit de ‘Lusitania’? Bevond zijn meester zich daar aan boord? Zou zijn schip in staat zijn, dat andere in te halen? Deze en honderd andere vragen martelden den armen jongen door het hoofd, en hoe de matroos hem ook trachtte op te beuren, met een kwinkslag probeerde zijn zwarte bui af te leiden, niets vermocht Passepartout uit zijn diepe, neerslachtige stemming op te wekken. Hij stond daar aan de verschansing, den scheepskijker vooruit gericht, en staarde en staarde maar naar het kleine zwarte stipje, tot de avond viel en hij in het eenvoudige kajuitje, dat zijn vriend de matroos hem had aangewezen, in een koortsigen slaap rust voor zijn vermoeide lichaam en zijn uitgeputte hersens trachtte te vinden. Doch den volgenden ochtend bij het krieken van den dag stond hij er al weer; met den langen scheepskijker zocht hij den horizon af, maar hoe hij ook keek, er was geen stipje, hoe klein ook, meer te zien. Van der Tuin vond hem in wanhoop. De matroos wist waarlijk geen woorden te bedenken, om den rampzaligen Pass' te troosten. Want een feit was het, dat de ‘Lusitania’ in den afgeloopen nacht uit het gezicht was | |
[pagina 296]
| |
verdwenen, terwijl het de vraag was, of men het schip van de ‘Rotterdam’ weer te zien zou krijgen. Het verschil in snelheid tusschen beide schepen was wel niet aanzienlijk, doch het Engelsche schip liep ongetwijfeld iets sneller, ook de koers van beide schepen was niet dezelfde; en hoe moeilijk was het bovendien niet, elkaar op dien grooten waterplas terug te vinden, al waren beide schepen ook de grootste oceaanvaarders ter wereld. De Hollandsche matroos gebruikte al zijn overredingskracht, om Passepartout aan het verstand te brengen, dat, in de gegeven omstandigheden, zijn lot toch nog niet zoo heel ongunstig was. Eenmaal erkennende, dat het zeer betreurenswaard was, dat meester en reisbediende op het laatst van hun groote gemeenschappelijke reis om de wereld van elkaar gescheiden waren, diende men toch in het oog te houden, dat de meester, aan boord van zijn ‘Lusitania,’ met den meest bekwamen spoed zijn einddoel tegemoet stoomde; en dat de bediende, aan boord van zijn ‘Rotterdam’, hem heel dicht op de hielen zat. - ‘Je zult zien,’ troostte Van der Tuin, als hij een oogenblikje vrij van dienst had en Pass' was komen opzoeken, die neerslachtig over het grenzenlooze water zat te staren, ‘je zult zien, dat je nog geen halven dag na dien meneer van je in Amsterdam aankomt.’ Maar dat was het juist wat Pass' zoo bedroefd en ook zoo woedend maakte; want hij had juist tègèlijk met zijn meester willen aankomen op het eindpunt van de reis! Het was toch zijn plicht, van het begin van de reis om de wereld tòt het eind, den heer Fogg als bediende ter zijde te staan! Even goed als hij achter den heer Fogg het treinportier gesloten had bij het verlaten van Amsterdam, even goed wilde hij het nu zijn, en niemand anders, die | |
[pagina 297]
| |
bij de terugkomst het treinportier voor den heer Fogg zou openen! Had hij daarom al zijn avonturen beleefd, al zijn emoties, zijn ellenden en ontberingen doorgemaakt, al die gebeurtenissen met koffers, grens-incidenten, nihilistische komplotten, riksja-rennen, aardbevingen.... om op het laatste traject van de groote reis zijn meester kwijt te raken, en niet meer in staat te zijn hem in te halen? Elken ochtend kwam de matroos hem vertellen hoeveel knoopen het schip in het afgeloopen etmaal had afgelegd; en het diende te worden erkend, dat het wel scheen, of de ‘Rotterdam,’ die zijn Eugelschen concurrent vóór zich wist, er alles op zette, om ditmaal zijn snelsten overtocht te maken. Het was voor Pass' dus niet eens noodig naar den kapitein te gaan en hem zijn treurig avontuur te vertellen; het schip kòn niet harder stoomen dan het al deed, en zelfs al kon het dit, in deze moderne tijden zou het belang van één zeker niet hebben mogen voorgaan bij die van die paar duizend anderen, welke zich aan boord bevonden.’ Wat dat betreft waren de tijden wel veranderd sedert Phileas Fogg, zaliger gedachtenis, zijn heele schip liet afbreken, om de vuren maar feller te kunnen opstoken! Zoo bleef er voor Pass' niets anders over dan geduldig te wachten, en elk uur te tellen, dat hem nader tot zijn doel zou brengen. Maar geen minuut was zijn verdriet hem uit de gedachten. In plaats zich te vermaken, zooals de andere passagiers, met de gemeenschappelijke sporten en spelen mee te doen, zich voor al de belangrijke en weelderige inrichtingen van het prachtige schip te interesseren, - zat hij maar weggedoken in een hoekje en piekerde voor zich heen, hoe het toch zijn meester wel | |
[pagina 298]
| |
zonder zijn zorgen zou gaan, wie over hem zou waken, wanneer er eens een nieuw onverwacht gevaar dreigde, wie hem terzijde zou staan bij een mogelijk nieuw avontuur? En vooral 's morgens te tien uur was het een bitter verdriet voor den armen Pass', te moeten bedenken, dat dit het uur was, waarop de scheiding van den heer James Fogg getrokken moest worden, waarop vervolgens de verdeeling van den dag werd vastgesteld, en hoe dan de geleerde reiziger langzaam, hard-op, als een fonograaf, die regelmatig afliep, een kort saamgevat overzicht gaf van de landen en zeeën, bergen en rivieren, bosschen en heiden, steden en dorpen, dieren en menschen, kortom van alles wat omtrent al de landen, uit al de boeken ter wereld in het volgepropte magazijn van zijn hersens was verzameld. En wanneer hij dan bedacht, dat niemand zich tot den stuggen Engelschen gentleman zou voelen aangetrokken;... dat hij door zijn roerlooze koelte iedereen zou afstooten;... dat de heer Fogg den tijd eenzaam, verlaten, vergeten in zijn kajuit aan boord van de ‘Lusitania’ zou doorbrengen;... dat hij al zijn geleerdheid, al zijn letterwijsheid, al zijn belezenheid voor zichzelf zou moeten houden;... dat de heer Fogg nu, òf zelf zijn haar zou moeten opmaken, òf dat hij zijn haar ongescheiden zou moeten dragen;... ook dat het nu, op deze laatste reis, aan boord van zoo'n schip met zijn bevolking van eenige duizenden zielen, een uitnemende kans zou zijn, om den wensch van zijn meester te vervullen, door een vrouw voor hem te vinden, die hij als mevrouw Fogg mee naar huis had kunnen brengen, wat in Rusland tot zulk een ernstig avontuur had geleid, wat in Japan door de gevoeligheid van Pass' was mislukt, waarop noch gedurende de zeevaart over den Stillen Oceaan, noch bij de luchtvaart over de Vereenigde Staten | |
[pagina 299]
| |
kans was geweest, doch waartoe de gelegenheid nu zoo uiterst geschikt scheen te zijn;... wanneer Passepartout dit alles overdacht, dan werd hem zijn verdriet te machtig, en dikke tranen biggelden over zijn wangen. Zoo vond hem op zekeren dag Van der Tuin. - ‘Zit je te grienen, Pass'?’, riep de goedhartige zeeman; ‘ben je nu heelemaal van lotje getikt, of hoe heb ik 't met je!... De “Rotterdam” heeft nog nooit zoo hard geloopen als deze reis. De kapitein heeft uitgerekend, dat we misschien binnen een week in Rotterdam kunnen zijn, en dat we dien Engelschen “Lusitania” vlak achter z'n broek jagen!... En je zit daar als een schooljongen, die zure bessen heeft gegeten, in een hoekje te dreinen?... Allo, vooruit, Pasje, droog je waterlanders af!’ Maar Pass' scheen zich niet te willen laten troosten. Hij snikte zóó hartbrekend, dat zelfs de matroos er van ontdaan was. - ‘Och!’, huilde Pass', met moeite tusschen zijn snikken doorpratende, ‘och, och! als ik nu maar zeker wist, of meneer Fogg zich op de “Lusitania” bevindt.’ - ‘En als je dat zeker wist?’, vroeg de zeeman. - ‘Dan zou ik me lang niet zóó ongerust meer maken’, snikte Pass'. De matroos krabde even achter zijn ooren; toen klaarde zijn gezicht weer op, dat hij ook ernstig had getrokken bij het troostelooze verdriet van zijn Amsterdamschen vriend en buurman, en hij zei: - ‘Als we 's 'n boodschap stuurden naar die andere schuit, of je meneer daar aan boord zit?’ Pass' wilde even boos worden op Van der Tuin, omdat deze hem nu nog trachtte voor den mal te houden. Verbeeld-je! midden op zee, een boodschap sturen naar een | |
[pagina 300]
| |
schip, dat uren uit het gezicht ver vooruit stoomde, alsof het een boodschap was in de Goudsbloemdwarsstraat van juffrouw Van der Tuin in haar pothuisje naar juffrouw Passepartout op haar tweede verdieping! - ‘Hou je grappen maar voor je!’, bromde Pass'. Doch de zeeman bezwoer bij hoog en laag, dat hij er niet aan dacht, zijn vriend voor het lapje te houden, en dat er niets eenvoudiger was, dan even een telegram te sturen van het eene schip naar het andere. Pass' werd er nog boozer om. Een telegram! Midden op zee! Nergens een telegraafpaal te zien, nergens een meter telegraafdraad. En dan wilde die ander hem wijs maken, dat er getelegrafeerd kon worden. Pass' was zóó nijdig, dat hij iets heel onvriendelijks zei over de ongevoeligheid van zeelui in het algemeen en over die van den matroos Van der Tuin in het bizonder. - ‘Ik wed met je om een rijtoer het Kalfje om,’ zei de zeeman, ‘dat ik met de “Lusitania” kan telegrafeeren en dat ik je binnen een uur het antwoord van je meester heb gebracht.’ Pass' gaf geen antwoord en zat mokkend in zijn hoekje. ‘Wie zwijgt stemt toe,’ dacht de matroos. Hij nam potlood en papier en maakte aanstalten om te schrijven. - ‘Wat zal ik telegrafeeren?’, vroeg hij, zoo ernstig, dat Pass', of hij wilde of niet, begon te aarzelen. - ‘Ik wil alleen maar weten of meneer Fogg daar aan boord is,’ deed hij aarzelend. - ‘Goed,’ zei de zeeman. ‘Let nu goed op. Boven op dek hebben we een inrichting, die ze het Marconigrafisch station noemen; de telegrammen gaan niet langs een draad, maar het zijn electrische vonken, die door de lucht vliegen en door de schepen in de buurt worden opgevangen. Op | |
[pagina 301]
| |
dezelfde manier sturen die dan hun antwoord terug. Begrepen? Ik schrijf nu: ‘Lusitania’. Meldt per omgaande of James Fogg zich aan boord bevindt. - Passepartout a.b. ‘Rotterdam’. - Dit wordt nu dadelijk, alsof het een gewoon telegram was, gemarconigrafeerd. En we hebben
Van der Tuin ging met het papiertje naar het telegraafkantoor, dat zich op het bovenste dek bevond, en Pass' bleef in de grootste verbazing achter. Hij begreep nu wel, dat zijn vriend de matroos hem niet voor den gek trachtte te houden. Hij wachtte met ongeduld. De zeeman, die weer aan zijn werk was gegaan, kwam niet terug. Maar nog geen half uur later werd er al aan de deur | |
[pagina 302]
| |
van zijn kajuitje getikt, en een jongentje in nette uniform, de woorden ‘Marconigraaf’ op zijn kraag, stond met een blauwe enveloppe in de hand voor hem. Pass' greep er naar, scheurde het couvert open, las het volgende: ‘Passepartout a.b. “Rotterdam”. - James Fogg bevindt zich aan boord “Lusitania”.’ Hij bleef verstomd naar de woorden kijken, die met nette duidelijke letters op het blauwe telegrampapier gedrukt stonden. Toen hij het driemaal langzaam gespeld had, met wijd opengespalkte oogen, keek hij nog eens het jongetje in uniform aan, kneep zichzelf in den arm, of hij wel goed wakker was, barstte toen met een kreet van blijdschap uit. Het marconigraaf-loopjongetje bleef stokstijf staan. - ‘Is er nog iets van uw orders?’, vroeg hij deftig. - ‘Wel waarachtig!’, riep Pass' uit, ‘wanneer dat zoo makkelijk gaat, wil ik er het mijne van hebben.’ Hij nam papier en potlood en schreef nu zelf: ‘Hooggeachte en waarde mijnheer Fogg. Ik zit op de “Rotterdam”, een groot mooi schip, dat achter uw schip aanstoomt, maar te ver uit de buurt vaart, dat wij elkaar kunnen zien. Maakt u het goed? Ik zou zoo graag voor u willen zorgen en zelf met de marconigraaf bij u aan boord willen komen, om uw scheiding in orde te maken en te hooren of er nog iets van uw orders is. Wilt u per omgaande uw bevelen zenden aan uw verknochten reisknecht, Passepartout Jr.’ - ‘Dat is een duur marconigram, meneer,’ waarschuwde het ge-uniformde jongetje voorkomend. Pass' verwaardigde zich niet hem antwoord te geven, zoo was hij vervuld van deze ultra-moderne manier, om zich met zijn meester in verbinding te stellen. Een half uur later stond het jongetje weer voor hem. | |
[pagina 303]
| |
Pass' las gretig het volgende lakonieke antwoord van zijn meester: ‘In orde. - James Fogg.’ Het was teleurstellend van beknoptheid; maar toch was het geen teleurstelling voor Pass'. Hij kende zijn eigenaardigen meester nu wel voldoende. De heer Fogg, die nooit een woord te veel sprak, zou zeker ook geen woord meer schrijven dan noodig was. Dit was immers voldoende? Hij wist nu, dat zijn reisknecht zich behoorlijk te New-York had ingescheept, dat deze achter hem aan stoomde naar Europa. Alles was nu in orde. En wat het overige betrof, bevelen te geven had hij niet; hij zat tusschen zijn bibliotheek-boeken aan boord van de ‘Lusitania’. Dit alles ging zijn reisknecht niet aan. Pass' was al zijn verdriet, met deze twee koele woorden van den heer Fogg, vergeten; hij was weer blij, opgewonden, gelukkig. Alle hoop was nog niet verloren! Hij had wel dadelijk terug willen marconigrafeeren, doch het jongetje in uniform hield hem meteen een rekening voor met de kosten van zijn vorig telegram. En hoewel Pass', als kashouder voor zijn meester, over voldoende geld kon beschikken, begreep hij, dat het daarom nog niet noodig was, het geld noodeloos uit te geven. Hij wachtte met popelend hart tot den volgenden ochtend en haastte zich toen naar het bovendek van de ‘Rotterdam’, om er zelf zijn marconigram af te geven. Ditmaal seinde hij: ‘De “Rotterdam” overtreft haar eigen snelheid en zal naar berekening van den kapitein een zeer snellen overtocht maken. Hoop u dus nog in te halen. In verband met onze scheepsklok, die één minuut vóór tien wijst, verzoek ik u bij het trekken van uw scheiding er aan te denken, dat deze door | |
[pagina 304]
| |
mij nooit verder dan tot uw kruin werd doorgetrokken. - Passepartout Jr.’ Precies een half uur later ontving hij het antwoord, dat evenals gisteren luidde: ‘In orde. - James Fogg.’ Den volgenden morgen seinde Pass' weer, zonder zich te laten afschrikken door de onaandoenlijke woorden van zijn meester: ‘Ik meen aan boord van de “Rotterdam” een geschikte partij voor u te hebben gevonden. Wanneer ik haar moet vragen mevrouw Fogg te worden, wil dan het gewone antwoord zenden. - Passepartout Jr.’ Ditmaal bleef echter het antwoord van den heer Fogg achterwege, hetgeen voor verschillenderlei uitlegging vatbaar was. Pass', die een verstandige jongen was, onthield zich derhalve van het doen van eenigen stap. Doch den daarop volgenden dag was het de heer Fogg, die hem het eerst seinde; zijn marconigram luidde: ‘“Lusitania” heden Liverpool. Reis over Londen. Wees tijdig Amsterdam. - James Fogg.’ Dit bericht was kort en bondig. Pass' had een halven ochtend noodig, om er den inhoud van te ontcijferen; met behulp van zijn vriend, den matroos, lukte het evenwel. Doch vooral de laatste zin kostte hem het meeste hoofdbreken. Men moest een Fogg zijn, om zooiets te zeggen, of te seinen: ‘Wees tijdig te Amsterdam.’ Pass' wist maar al te goed, wat dit bevel van zijn meester beteekende. Het vleide hem zeker, dat ook de heer Fogg er prijs op stelde, dat zijn reisknecht, die tegelijk met hem was vertrokken, die alle lief en leed van deze buitengewone reis om de wereld met hem gedeeld had, nu ook tegelijk met hem het einddoel van de reis zou be- | |
[pagina 305]
| |
reiken. Toch was het ditmaal gemakkelijker, het bevel te geven, dan het uit te voeren. Al liep de ‘Rotterdam’ sneller dan het schip ooit geloopen had, al verbrandden zijn 3.000.000 kilo steenkool door de breede tunnels van pijpen, al sneed het reuzenschip zijn hoogen boeg vlijmscherp door het water, alsof de ‘Rotterdam’ wist, dat een wereldreiziger, de zoon van den Passepartout Sr. van de reis-om-de-wereld-in-80-dagen, dat Passepartout Jr., straks de man van de reis-om-de-wereld-in-40-dagen, zich aan boord bevond, toch bleef het zeer de vraag, of het schip tijdig de haven van Rotterdam zou kunnen bereiken.
De ‘Rotterdam’ spoedde zich langs de Engelsche zuidkust, stevende straks de laatste zee, de Noordzee over. Op de hooge brug van zijn prachtige schip, dat zich zelf overtroffen had op deze reis, wandelde de kapitein dien avond, - het was Vrijdag 10 Augustus - vergenoegd zijn handen wrijvend, op en neer. Als het schip zoo bleef loopen, zou men Zaterdag binnen zijn, Zondag bij vrouw en kinderen thuis. Het was de snelste reis, welke hij ooit gemaakt had. - ‘Vannacht komen we nog voor de Hollandsche kust,’ zei hij in zijn gemoedelijke stemming tegen den roerganger; ‘we blijven voor den Waterweg liggen en stoomen Zaterdagochtend vroeg de Maas op.’ De roerganger keek strak voor zich uit; het was Van der Tuin. - ‘Ben jij niet in je humeur, matroos?’, vroeg de gezagvoerder. - ‘U zou nog mooier reis maken,’ zei de man aan het roer, ‘wanneer u nog Vrijdagnacht den Waterweg binnenliep tot voor de stad.’ | |
[pagina 306]
| |
- ‘Dat is waar,’ lachte de kapitein vergenoegd, ‘als de “Rotterdam” dan toch een record op zijn naam moet hebben, dan moet het ook gelden van den steiger in New-York tot de kade van Rotterdam.’ Beneden op het voorschip stond Pass' en keek in den schemerigen zomernacht vooruit, of er al iets van de Hollandsche kust te zien kwam. Hij zag niets dan een zilvergrijs waas, dat als een dicht gordijn alles bedekt hield, alsof het daar gehangen was, om aanstonds te worden opgetrokken. Hij wilde dezen nacht niet naar zijn kajuitje gaan. Slapen kon hij niet. Het was de laatste nacht! Lag Holland daar al vooruit? Zou de ‘Rotterdam’ er op tijd aankomen? Meteen voelde hij hoe een stevige hand op zijn schouder werd gelegd; het was Van der Tuin, die juist afgelost was als roerganger. Met een knipoogje zei hij tot Pass': - ‘Je hebt geluk, ouwe jongen. Ik heb het van den kapitein gedaan gekregen, dat hij in eens doorstoomt naar Rotterdam. 't Is nog-net een kansje voor je, om Zaterdagochtend vroeg aan te komen.’ Pass' was te zenuwachtig om te antwoorden. - ‘Je moet dan alleen nog maar denken aan de douanen,’ zei de voorzichtige matroos, ‘ze zijn wel niet lastig, maar ze houden de menschen soms toch wel op. En je zult geen tien minuten te verspelen hebben.’ Pass' zag al weer een nieuwe hinderpaal. - ‘Ik heb wat bedacht,’ zei zijn vriend, ‘je verkleedt je als matroos, en ik zorg dat je mee naar den wal roeit om den kabel vast te leggen. Op die manier ben je een kwartier voor de anderen aan land. En dan smeer je 'm maar!’ - ‘Ja, ja,’ stotterde Pass', die zichzelf haast niet meer meester was. | |
[pagina 307]
| |
- ‘Kom mee,’ zei de matroos, ‘dan zal ik je een matrozenkiel en een broek van me geven in plaats van jou bullen.’ Maar toen Pass' zijn kleeren in het matrozenlogies wilde uittrekken, hield Van der Tuin hem tegen; hij lachte zoo hartelijk, dat hij er van schudde. - ‘Nee, nee!’, schaterde hij, ‘tegen zoo'n broek van jou wil ik mijn matrozenbroek niet ruilen!’ En hij wees met een nieuwe schaterbui naar het achterdeel van de beenbekleeding van Passepartout; deze had zijn nette blauwe jas, die hij zoo keurig had weten te sparen gedurende de reis, uitgetrokken; slechts zijn broek had hij nog aan, en daarin kierde nog altijd de winkelhaak, met denzelfden leelijken verwrongen grijns, een scheef breed grimas, zooals die scheur daar nu te voorschijn kwam. Pass' kon er niet om mee lachen. | |
[pagina 308]
| |
Hij had, zoowaar! dien heelen winkelhaak vergeten, al was het nog wel dezèlfde scheur in zijn fonkelnieuwe broek, die de spijker in den paardenhoef van het kofferdeksel er in gerafeld had aan de Hollandsch-Duitsche grens; het was wel dezelfde winkelhaak, die de reis had meegemaakt door Europa, door Azië, door Amerika; dezelfde winkelhaak, die nu, onveranderd, even wijd, even kierend, even gapend weer in Holland terugkeerde, tot vermaak van elk, die er naar kijken moest, tot schaamte en schande van den eigenaar en drager van de broek, die waarlijk op deze heele reis geen gelegenheid had kunnen vinden, zijn kleine, hoewel hinderlijke toilet-onbehoorlijkheid te verzorgen. Pass' kreeg een kleur als een jongen in zijn vlegeljaren. Maar Van der Tuin klopte hem op zijn schouder en troostte hem plagend: - ‘Elke matroos heeft wel eens een torn in zijn schoorsteenpijpen; maar ik ruil mijn nieuwe broek daarom liever niet tegen jou ouwe!’ Dus hield Pass' daarom zijn eigen pak maar aan, en bleef wat achteraf, omdat nu zijn gescheurde broekspijp hem weer erger hinderde dan ooit. Zoo wachtte hij de laatste uren van den nacht. Toen klonk een langgerekt bootmansfluitje en Van der Tuin kwam hem haastig waarschuwen, dat een bootje neergelaten werd om de trossen te gaan vastleggen. Pass' snelde naar het dek en stapte met zijn vriend den matroos in het bootje, dat dadelijk gevierd werd. De ander roeide, hij stuurde aan op een hoogen muur; dit moest de wal zijn. In het grauwe licht van den aanbrekenden dag kon hij reeds zien, dat dit een dijk was. Het was dus reeds land, zijn land, Holland! Boven het | |
[pagina 309]
| |
nog nevelige water teekenden zich nu de strakke steenen hoofden van den Waterweg, de ijzeren geraamten der bakens met de flauw-gele lichtjes, die reeds langzaam schenen uit te dooven in den helder wordenden dag. Achter den dijk zag hij de frissche weiden, zoo malsch en groen, met wat boerderijen daarin, ook veel vee. Daarboven de zware witte wolken, langzaam voortgedreven, alsof zij de gordijnen waren, die zoolang voor dit alles geschoven waren gehouden, om hem nu pas zijn eigen land te toonen, bij het rasse klimmen van de zon uit het oosten, die zon, welke hij op zijn reis elken ochtend tegemoet gezien had. Doch Pass' trachtte met geweld deze teedere gevoelens te onderdrukken. Nog had hij het einddoel van zijn reis niet bereikt. Het roeibootje was tegen den hoogen ruig-begroeiden dijk gestooten; Pass' was reeds van zijn stuurbankje overeind gekomen. Met één sprong was hij aan land. De matroos Van der Tuin stak hem de hand toe: - ‘Ajuus, kerel, en haast je wat je reppen kan!... Aan den wal ben ik maar een rare scharrelaar, en dus moet je zelf maar verder zien hoe je op je eigen gelegenheid nog op tijd in Groot Mokum komt...’ Maar Pass' was reeds weggesneld, den dijk langs. |
|