De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
Waarin beschreven wordt de aankomst in Amerika en wel in San Francisco; met een bestuurbaren luchtballon maken de twee reizigers dan een vliegensvlugge reis van west naar oost, om in New-York aan te komen, waar hen al weer nieuwe avonturen wachten.Bill Brown, op het kleine dekje van de ‘Seaflower,’ en Passepartout, staande op den boeg van het schip, zagen San Francisco in al haar schoonheid voor zich. De hemel was helder en blauw, het water als een spiegelbeeld even blauw en helder; de breede golven van den Stillen Oceaan, welke hen gedurende twee dagen bedekt hadden gehouden, schenen nu het scheepje naar de kust te stuwen. Eerst kwam men de Farallones-eilanden voorbij, een handvol fijn-gekartelde rotsen; daarachter lag het vaste land met lange duinen, die Pass' de tranen haast in de oogen brachten, want het blanke zand, de zachte glooiende lijnen, die onmerkbaar in elkaar overliepen, deden hem aan Holland denken. Langzaam schenen de duingelederen nader te schuiven en de bijzonderheden van de kust teekenden zich al duidelijker af. Rechts kon men wat kleine | |
[pagina 252]
| |
eilandjes onderscheiden, op de hooge kust een groot sierlijk gebouw, Cliff-House. Doch nauwelijks was men den Golden Gate door, of alles scheen als met een tooverslag te veranderen, kleur te krijgen, op te leven. Groote zeil-booten dreven op haar zeilen statig voorbij; men kon het Presidio zien liggen, als een fortje uit een soldatenspeeldoos; dan kwamen de hooge huizen der stad op haar heuvels te voorschijn. Nu schoot de ‘Seaflower’ een reuzenmeer binnen, waarvan de oevers bijna niet met het oog te volgen waren. Een stad lag daar gebouwd op tien heuvels; aan den voet ervan kaden, pieren, opslagloodsen; hooger op de handelswijk, waar de gebouwen dichter op-een stonden, eindelijk op den top huizen in allerlei bouwstijl, tusschen groene tuinen, ruim en aantrekkelijk, en als met kunstzinnigen gril zoo maar daar neergezet; in de baai ontelbare schepen en stoombootjes, en groote overzetbooten, reuzenbakken, welke van den eenen oever naar den anderen gleden. Het was San Francisco! De Amerikanen, slechts half tevreden met den Spaanschen naam van hun stad, betitelden haar gaarne met ‘De hoofdstad van het Westen,’ of nog liever noemden zij de stad ‘De Koningin van den Stillen Oceaan.’ En zooals de stad zich daar aan de oogen der reizigers in al haar bevallige, grootsche schoonheid vertoonde, scheen het wel een koninklijke ingangspoort van Azië en Oceanië tot Amerika. Zoo zag Pass' de stad voor zich, terwijl de ‘Seaflower’ aan een steiger vastgesmeerd werd. Boven op het dekje had de heer James Fogg een stijve buiging gemaakt voor zijn gastheer Bill Brown, wien hij zoo oneindig veel verschuldigd was. - ‘Hello!’, lachte Bill, en gaf den Engelschen gentle- | |
[pagina 253]
| |
man een stevigen slag op den schouder. ‘Haast je wat je kunt! Sla het record van den ouwen heer Phileas Fogg en kom later terug, om Amerika op je gemak te zien!’
De automobiel van Bill Brown bracht den heer Fogg naar het Fairmont hotel; den volgenden ochtend vertrok eerst de sneltrein, die hen in vier dagen van San Francisco dwars door de Ver. Staten naar New-York zou brengen. In een van de rijkste, mooist-gelegen hotels van de wereld betrok de heer Fogg zijn kamers. Hij liet de stad voor wat zij was; daarom was hij niet naar San Francisco gekomen. Trouwens, hij wist dit alles immers! Hij zat in de kostbaar ingerichte suite, recht op den oosterschen divan, dien hij door Pass' had laten schuiven tegenover den wand, waartegen een kaart van de Ver. Staten hing. Daar zat hij, gelijk hij in den Russischen trein had gezeten, zooals hij door Japan had gereisd, zooals hij in zijn kajuit op den Stillen Oceaan had gezeten, stijf, recht-op, als een beeld, met zijn rug gekeerd naar de twee wijd-open vensters, die een onbeschrijfelijk mooi uitzicht over de stad, de baai, de omringende bergen omlijstten; het scheen haast, of hij opzettelijk niet keek, | |
[pagina 254]
| |
zich door niets wilde laten afleiden van zijn reisdoel, dat hij op de kaart voor zich had. Er was voor het oogenblik wel reden voor den heer Fogg, zijn gedachten tot de reis te bepalen; want wanneer hij de rekening opmaakte begon het te spannen. Hij was nu juist een en dertig dagen sedert het vertrek uit Amsterdam onderweg; voor de reis naar Amsterdam terug had hij, scherp gerekend, tien dagen noodig; dit maakte te zamen één en veertig dagen. Die ééne dag te veel was voor hem geen kostelijke verrassing meer. De vier dagen voor de reis door Amerika en de zes-en-een-halve dag voor den overtocht naar Engeland en Nederland, waren krap berekend; hij moest daarop zelfs nog een halven dag zien in te halen. Daartegenover stond evenwel, dat de omstandigheden geheel gewijzigd waren sedert den tijd, dat zijn vader diens reis ondernam. Hier bestond alle reden om een vergelijking te maken. De spoorreis door de Vereenigde Staten, 4500 kilometer van San Francisco tot New-York, had zijn vader 7 dagen gekost, hetgeen voor dien tijd zeer snel was, te meer daar Phileas Fogg in het Indianengebied met grooten tegenspoed te kampen had gehad; - de zoon had slechts den eersten den besten spoorweggids te raadplegen, dien hij reeds bij het binnenkomen der kamer op zijn schrijftafel had gevonden, om uit te rekenen, dat er dertig jaar later dagelijks een aantal sneltreinen uit San Francisco vertrokken, om in verschillende richtingen, in drie dagen en drie nachten naar Chicago te snellen, terwijl van Chicago de toomelooze vliegtreinen binnen het etmaal de reizigers naar New-York tooverden. Van Amerika naar Londen had Phileas Fogg 9 dagen noodig gehad; - de zoon had | |
[pagina 255]
| |
slechts de een of andere krant op te nemen, teneinde de vertrekdata der stoomschepen na te gaan, welke van New-York naar de Engelsche, Nederlandsche, Fransche en Duitsche havens liepen; de uren van vertrek en de uren van aankomst stonden erbij opgegeven, en deze oceaan-wonderen uit de twintigste eeuw doorkliefden den Atlantischen Oceaan geregeld binnen een week en kwamen op de minuut aan. Het menschelijk vernuft, de durvende scheppingskracht, de tot het hoogst opgevoerde techniek hadden wonderen verricht in de dertig jaren, welke verloopen waren tusschen de reis van den vader en de reis van den zoon! Doch dit kon niet beletten, dat Phileas Fogg bij testamentaire bepaling zijn erfgenaam den tijd uiterst karig had toegemeten. Veertig dagen voor een reis om de wereld, juist de helft van den tijd, dien Phileas Fogg gebruikt had, scheen, bij den verbazingwekkenden vooruitgang der techniek, wel geen onuitvoerbare opdracht; doch zelfs in den modernen tijd blijft de mensch een slaaf van zijn eigen scheppingen. Er bleven de dienstregelingen, de spoorwegboekjes, de wissels, de terreinmoeilijkheden, de onvoorziene tekortkomingen bij het spoorwegverkeer, wind en stroom, hooge of lage barometerstanden, bekwame of ongeschikte kapiteins bij de vaart ter zee. Neen, hoe wonderbaarlijk dit alles was ingericht, volmaakt scheen het nog niet. En één gemiste trein, één verkeerde wisselstand, één drukfout in de tijdtafels, één schep slechte kwaliteit steenkool - om maar iets te noemen - kon een grootsch plan als de moderne wereldreis van den zoon van Phileas Fogg in duigen doen vallen. Wel was reeds meer dan de helft van diens taak vervuld; | |
[pagina 256]
| |
er scheen voor James Fogg geenerlei reden te bestaan, om te twijfelen of het tweede deel van zijn reis minder naar wensch volbracht zou worden. Hij bevond zich daarenboven in het land der groote pogingen, der groote snelheden. Van hier tot het einddoel beloofde het slechts één onafgebroken snelheidsjacht te zijn, waarbij elke treinmachinist, elke stoombootstoker, elke reiziger, elke voorbijganger, elke conducteur, elke pakjesdrager, slechts als voornaamste gedachte kende: ‘Haast-je!’ Na aldus, zonder zijn blik van de wereldkaart te hebben afgewend, zijn verdere reisplan te hebben vastgesteld, begaf zich de heer James Fogg ter ruste, het aan zijn bediende overlatende voor de biljetten en overige reisregeling te zorgen. Pass' had daar den slag al van te pakken gekregen in den korten tijd, dat hij bij zijn reizenden meester in dienst was; trouwens in praktisch Amerika was er niets eenvoudiger dan dat! Hij had overigens niet anders te doen dan zijn meester den volgenden ochtend bijtijds te wekken; en voor zichzelf van San Francisco te gaan zien wat er te zien was. Hij drentelde de stad rond, klom op een in volle vaart voorbij-roetsende electrische tram, bekeek de straten, de winkels, de gebouwen. Het was een eigenaardig voorbeeld van Amerikaansche stad, dat zich aan hem vertoonde; de straten waren breed en lijnrecht, de rechte dwarsstraten sneden de hoofdstraten in rechte hoeken; de stad lag daar als een groote wafel, die met behulp van lineaal en passer was ontworpen. Maar het scheen wel, of men, in de haast om de stad groot en uitgestrekt te maken, aan verschillende punten tegelijk was begonnen te bouwen, in plaats | |
[pagina 257]
| |
van uit één middelpunt; want dan stonden er eenige gebouwen aangesloten naast elkaar, dan gaapte er een open vierkant stuk, afgesloten door een met bonte reclames beschilderde schutting, of den vrijen blik latende op een vaag terrein, waar het mooiste onkruid wild en sterk en groot uit den grond tierde. Achter verschillende schuttingen, ruw en slordig getimmerd, zag Pass' echter ook puinhoopen, reusachtige stukken steen, bergen afval en daartusschen lange, in de grilligste bochten en hoeken gewrongen ijzeren balken en stangen; hij begreep, dat dit de nog niet opgeruimde overblijfselen moesten zijn van de aardbeving van eenige jaren geleden. Hij kon zich vaag een voorstelling maken van de ontzettende kracht daarvan. Het was of een reuzenhand op de groote stad was neergevallen, daarin even had rondgewoeld en zich toen weer had teruggetrokken, de vreeselijkste sporen in verwrongen muren, verpletterde daken, in puin gestorte huizen achterlatende. Pass' huiverde nog bij het zien van de laatst overgebleven herinneringen aan deze onbeschrijflijke natuurkracht, waarvan de haastige en ijverige Amerikanen de laatste overblijfsels zoo snel mogelijk trachtten te doen verdwijnen. Want nauwelijks twee jaar geleden had de onmetelijke ramp San Francisco getroffen, en nog slechts hier en daar kon Pass' de bouwvallen terugvinden. Het was of de nieuwe stad met overdaad van kracht uit den grond opgroeide! Doch hij stelde zich levendig voor, hoe zoo iets moest zijn, zulk een stad van reuzenhooge gebouwen, die als een kaartenhuis door de aardbeving tegen den grond wordt gesmakt. Vol van deze gedachten keerde hij naar zijn hotel terug, om den volgenden ochtend vroeg bij de hand te kunnen zijn; want die Amerikaansche spoorreis zat hem nog wat | |
[pagina 258]
| |
dwars. Hij had op zijn manier ook uitgerekend, dat de tijd voor zijn meester begon te spannen, en dat het dringend zaak werd, op de een of andere buitengewone manier minstens één dag op hun aanstaande reisroute uit te sparen. Daarover tobbende trachtte hij in te slapen. Doch 's nachts had Pass' een onrustigen droom. Het was, of hij zelf een aardbeving bijwoonde. Hij voelde dit zóó sterk, dat hij later nooit wilde toegeven, dat het slechts een booze droom was geweest. Misschien zat hem de onrustige beweging van het schip nog in het bloed; doch midden in den nacht voelde hij zich opnemen en weer neerploffen op de gelukkig zeer zachte matras van het bed. Hij schrok wakker en zat overeind. En weer voelde hij zich omhoog gaan, alsof hij uit zijn bed geslingerd werd en op den vloer terecht zou komen. Toen hij evenwel andermaal zacht en wel op de matras neerkwam, bedacht hij zich niet langer, doch sprong zijn bed uit. Het was of de grond golfde onder zijn voeten; hij was zoo draaierig, dat hij zich vast moest grijpen. Sliep hij nog? Hij greep zijn kleeren, schoot zijn broek, zijn schoenen, zijn jas aan. Zoo holde hij omlaag. Hij moest dadelijk zijn meester wekken! was zijn eenige gedachte. Hij snelde de gang door, vond een trap, rende een breede gang in, maar kon de kamer van zijn meester niet vinden. Hij zocht als een wanhopige. Het viel hem intusschen wel op, dat de bodem tot rust was gekomen, doch in zijn trillende beenen meende hij telkens weer het begin van een nieuwen schok te voelen, zooals die hem in zijn bed overeind had gezet. Toen stormde hij naar beneden en kwam in een ruime marmeren hall. Hij ijlde naar het kantoor, waar zich de centrale telefooninrichting | |
[pagina 259]
| |
bevond; de klerk gaf hem het nummer van de kamer van den heer James Fogg. - ‘Wat is er?’, hoorde Pass' de statige stem van zijn meester, welke ditmaal wat slaperig klonk. - ‘Meneer!’, stamelde de reisknecht; ‘ik vraag u om verontschuldiging, dat ik u storen moet, maar er is ditmaal iets ernstigs.’ - ‘Wat?’, vroeg de stem. - ‘Een aardbeving, meneer.’ Even hoorde Pass' niets; hij dacht dat zijn meester evenals hij uit zijn bed gevlogen was en naar beneden zou hollen; doch toen hoorde hij een langen geeuw en daarop sprak weer dezelfde bedaarde stem: - ‘Merk niets van een aardbeving... blijkbaar onbelangrijke schok geweest... roep mij als het ernstiger wordt.’ Daarmee belde de heer Fogg af. Doch Pass' was nog te veel ontdaan; hij kon niet meer naar zijn kamer op de achtste verdieping, hoog boven den begaanbaren grond, terug gaan. Reeds schemerde de ochtend en hij verkoos zijn schrik door een wandeling buiten te gaan verzetten. Hij had nog geen voet buiten de deur gezet, of een man kwam op hem toe, na hem aandachtig bekeken te hebben. Pass' zag er weinig verzorgd uit in zijn haastig toilet; zijn oogen keken nog verwilderd en zijn anders krullend haar stond recht-overeind. - ‘Iets bizonders?’, vroeg de ander op den man af. - ‘Bizonders? Dat zou ik wel denken!’, antwoordde Pass', nog geheel onder den indruk; ‘ik ben uit mijn bed gegooid.’ - ‘Te veel gedronken?’, vroeg de ander, alsof deze veronderstelling het meest voor de hand lag. | |
[pagina 260]
| |
- ‘Ik drink niet!’, zei Pass' kwaad. - ‘Inbrekers?’, vervolgde de ander, alsof dit iets alledaags was. - ‘Erger!’, zei Pass'. - ‘Muskieten?’, vroeg de ander onverstoorbaar verder. Toen werd Pass' behoorlijk kwaad, en snauwde zenuwachtig: - ‘Is 't iets bizonders, wanneer je uit je bed wordt gegooid door een aardbeving?... twee keer ben ik opgetild, twee keer neergesmeten!... toen heb ik met moeite mijn kleeren bij elkaar gezocht, en ben naar buiten gehold.’ ‘Vreemd!’, mompelde de ander, ‘niets van gemerkt; doch dat hindert minder. Is dat alles?’ | |
[pagina 261]
| |
Pass' keek den man verbaasd aan. Of dit alles was? Wat wilde de man nog meer? Misschien dat het heele hotel ingestort was? en dat Pass' nu onder de puinhoopen te voorschijn was komen kruipen?... Hij gaf in zijn verontwaardiging geen antwoord en stapte haastig verder. Hij liep al maar voort tot hij zich weer een weinig op zijn gemak begon te voelen. Hij vond het vreemd, dat de stad zoo rustig bleef, dat hij nergens eenige onrust merkte, dat de schok er niemand had opgeschrikt. Hij dacht, dat men hier wellicht reeds aan dergelijke verschijnselen gewend moest zijn; tenminste meer dan hij. En zoo trachtte hij langzamerhand weer meester over zichzelf te worden. Hij keek rond; hij liep nu in een park. Het was reeds licht geworden, en hij kon den aanleg daarvan, de boomen, de planten en bloemen in al hun ochtendlijke frischheid aanschouwen. Het moest sterk gedauwd hebben, of een laag-drijvende wolk moest 's nachts over het park zijn gestreken; want alle planten, welke hij zag, glinsterden in het teere ochtendlicht. Pass' wandelde er nu rond, zooals hij in Septemberdagen wel in de serren van ‘Artis’ had gewandeld, zooals hij zoo graag in zijn Vondelpark in Amsterdam ronddwaalde. Hij zag hier boomen, planten, bloemen, die hij zich wel flauw meende te herinneren, doch die hier zoo heel veel grooter en mooier en bebloemder waren dan thuis. Hij dwaalde er rond tot hij weer geheel op zijn verhaal gekomen was. Dan keek hij op zijn dikke zak-uurwerk. 't Werd tijd voor het toilet van zijn meester. Aardbeving, of geen aardbeving, er was geen reden om in dien plicht te kort te schieten. Zelfs als de aarde dien ochtend den anderen kant had believen rond te draaien, zou de brave Pass' dezen plicht nog niet verzaakt hebben. | |
[pagina 262]
| |
Hij stapte haastig het park door. Doch vóór den uitgang werd zijn aandacht getrokken door een groote hooge schutting, met groote reclamebiljetten beschilderd, en daarboven uit kwam de ronde grijze rug van het een of andere reuzenmonster; toen hij scherper keek, zag hij, dat het een vreemdsoortig model luchtballon moest zijn. De schutting was te hoog, om daar echter veel van te zien. Daarom spelde Pass', die altijd op alles lette, de reclameletters. Het bleek een nieuwe onderneming te zijn, welke daar achter de schutting haar terrein voor proefnemingen gevestigd had. En daar stonden met metergroote cijfers de afmetingen geschilderd van het luchtschip, zijn inhoud, zijn verschillende deugdelijkheden, de snelheid, waarmee het zich wel verplaatsen kon. Blijkbaar gold het hier een echt Amerikaansche onderneming, want met de grootste letters van alle was daaronder geschilderd de uitnoodiging aan het geachte publiek, om in deze nieuwe luchtscheepvaartonderneming deel te nemen door aandeelen te nemen van 1000 dollar per stuk. Het kapitaal was 100 aandeelen groot. Pass' had geen tijd, nog langer te kijken naar deze overweldigende Amerikaansche reclame, welke trouwens op elk huis, op elken muur en elke schutting het geachte publiek uitnoodigde, òf in deze, òf in die onderneming zijn geld te willen steken. Hij haastte zich de stad in, sprong op de eerste de beste tram, en reed naar het hotel terug. Toen hij van de tram stapte, kocht hij een krant, een dik pak bladen, welke de ochtendeditie van de ‘San Francisco Call’ uitmaakte. Het eerste bericht dat hem trof, in vette groote letters gedrukt, luidde: | |
[pagina 263]
| |
HEVIGE AARDSCHOK! - ‘Zie je nu wel!’ dacht Pass', gretig lezend; hij had dat van die aardbeving, die hem 's nachts uit zijn bed had gewipt, dus niet gedroomd. En hij las een in overdreven bewoordingen geschreven relaas omtrent den jongsten aardschok, die in den afgeloopen nacht de stad opnieuw bezocht had - ditmaal gelukkig, verklaarde het verslag, zonder groote schade te hebben aangericht, naar het tenminste voorloopig scheen; verder werd beschreven hoe ‘Fairmont Hotel’ op zijn geweldige fundamenten als in koorts gebibberd had, hoe de gasten met geweld uit hun bed op den grond waren geworpen, en hoe eenigen hunner in verbijstering de straat waren opgesneld, slechts half gekleed, en op de vragen van een vol-ijverigen reporter, die hen had trachten te interviewen, slechts met onsamenhangende woorden hadden kunnen antwoorden.... In de reuzenhall stond de eigenaar van ‘Hotel Fairmont’ vroolijk zijn handen te wrijven, hij had ook juist het ochtendblad gelezen; het was een geweldige gratisreclame voor zijn hotel, uit alle oorden zouden de reizigers in zijn hotel neerstrijken, vanwege de aardbeving-sensatie. Doch Pass' sloop ongemerkt naar de lift en liet zich naar de verdieping van zijn meester brengen. - ‘Geen tweede schok?’, vroeg de heer Fogg onverschillig, terwijl Pass' wat onhandig diens scheiding in orde bracht. | |
[pagina 264]
| |
- ‘Van geen beteekenis, meneer,’ zei Pass' zoo achteloos mogelijk; ‘de ochtendbladen staan er wel vol van, maar het komt mij wat... overdreven voor.’ Pass' durfde, na deze eerste kennismaking, de Amerikaansche journalistiek niet strenger beoordeelen, ook, omdat hij zich niet zoo geheel onschuldig aan den oorsprong van het krantenbericht gevoelde! Gelukkig, dat hij al zijn aandacht aan de scheiding van zijn meester kon wijden, zoodat deze van zijn verlegenheid niets scheen te bemerken. De heer Fogg liet zich trouwens niet met dergelijke ondergeschikte zaken in. Eer Pass' ditmaal met den zorg voor het toilet van den heer Fogg gereed was, sprak zijn meester: - ‘Amerikaansche spoorwegdienst nagekeken;... treinen rijden niet snel genoeg.’ Dit was hetzelfde wat zijn reisbediende gister en vannacht reeds bij zichzelf overlegd had; de onverwachte schrik over de vermeende aardbeving had hem daarvan slechts even afgeleid. Doch nu zijn meester het zelf zei, knikte hij ernstig met het hoofd; hij antwoordde: - ‘De snelste rit van San Francisco naar New-York duurt vier en een halven dag, meneer! Sneller kan het niet.’ - ‘Het moet,’ zei de heer Fogg. In-eens schoot Passepartout een denkbeeld te binnen. Hij herinnerde zich zijn wandeling door het park, de schutting met de reclameletters, en den gevulden ballon, die daar boven uit kwam drijven. - ‘Er bestaat een maatschappij,’ sprak hij aarzelend, alsof hij zijn woorden zelf niet vertrouwde, ‘welke aankondigt, dat zij in staat is, de reis van San Francisco naar New-York in drie dagen te volbrengen.’ | |
[pagina 265]
| |
Ditmaal vertrok de heer Fogg even zijn wenkbrauwen, en zijn hand, die hij reeds had opgeheven, om zijn afwerend gebaar van alwetendheid te maken, liet hij weer zakken. Dit was iets wat hij dan toch blijkbaar nog niet wist. In tien woorden had Pass' hem verteld wat hij gezien had van den luchtballon, en wat hij verder gelezen had op de schutting. De heer Fogg was reeds opgestaan. Een snelle auto, die buiten het hotel ter beschikking van de gasten stond te wachten, voerde hen reeds naar het park. - ‘Zeg dat wij de reis naar New-York wenschen te maken,’ zei de heer Fogg tegen zijn reisknecht. Pass' ging haastig door de deur, welke in de schutting was aangebracht; na eenige minuten kwam hij bij zijn meester terug, met een lang gezicht. - ‘Zwendel?’, vroeg de heer Fogg kalm. - ‘'t Is maar, meneer, dat ze wel den tocht willen maken, maar dat zij volgens de statuten van hun naamlooze vennootschap niet mogen opstijgen, alvorens het geheele aandeelenkapitaal geplaatst is...’ - ‘Dat begreep ik,’ luidde het lakonieke antwoord van den heer Fogg; ‘hoeveel aandeelen zijn er nog niet geplaatst?’ Pass' keek beteuterd: - ‘Niet één, meneer, is nog geplaatst...’ - ‘Hm!’, kuchte de heer Fogg, ‘ga, en koop de honderd aandeelen.’ Hiermede was de heer Fogg eenig en uitsluitend eigenaar geworden van de maatschappij, het luchtschip, de schutting, en alles wat daar verder nog bij mocht behooren. Hij stapte dan ook, zooals slechts een groot-aandeelhouder stappen kan, dat is deftig en afgemeten, door de schut- | |
[pagina 266]
| |
tingdeur; hij trad recht op het monsterlijk gevaarte toe, klom met een gewendheid, alsof dit alweer zijn dagelijksche werk was, in het schuitje, en sprak tot Pass' slechts deze woorden: - ‘Wensch over vijf minuten te vertrekken.’ Zijn optreden was zelfs den Amerikaanschen directeur van de luchtscheepvaart-maatschappij een oogenblik te machtig. Dadelijk herstelde de slimme Yankee zich echter, en tot aan den rand van het mandje tredende, sprak hij vlug: - ‘Meneer zal wellicht een vertrouwden gids noodig hebben; ook een bekwame luchtschipper zou onontbeerlijk kunnen zijn; en een deskundige kok en bottelier zou allicht van nut kunnen zijn onderweg...’ - ‘Hoeveel?’, vroeg de heer Fogg. In Amerika, dat wist hij, gebruikte men slechts weinig woorden wanneer het het regelen van geldzaken betrof. - ‘Honderd dollar per dag,’ was het antwoord. - ‘Honderd daarenboven,’ zeide de heer Fogg ‘wanneer gij ons Zaterdag in New-York landt;’ het was nu Woensdag en in drie dagen verlangde hij, dat het luchtschip den tocht | |
[pagina 267]
| |
dwars over het uitgestrekte gebied der Vereenigde Staten zou hebben afgelegd. De luchtschipper was reeds verdwenen, Pass' bij diens arm meetrekkende. Binnen korten tijd waren ze terug, beiden gebogen onder een groot pak met de noodige inkoopen; in het schuitje was echter ruimte genoeg. Pass' klom nu ook binnen boord. De luchtschipper nam een stuk krijt en schreef met groote letters op het eenige opengebleven vak van de schutting: ‘Wegens de volteekening van het kapitaal, voorloopige sluiting dezer onderneming.’ Daarna draaide hij de schuttingdeur op slot, stak den sleutel in den zak, en stapte eveneens in het schuitje. De heer Fogg had een goede plaats uitgekozen op de makkelijke rustbank, welke er stond; hij lette niet op de vlugge toebereidselen van den handigen luchtschipper, die blijkbaar bestuurder èn mecanicien, gids èn kok tegelijk was. Pass' daarentegen liet geen enkele beweging onopgemerkt. Hij dacht, nu hij zijn eerste opstijging ging mee maken, dat er ballast zou worden uitgegooid, of dat er koorden gekapt zouden worden, welke het schip nog aan den grond vast hielden. Doch hij vergat, dat dit een modern luchtschip was; niet zoo maar een verouderde luchtballon, welke omhoog steeg en al naar believen van de windrichting naar een der hemelstreken werd gedreven, om vervolgens op goed geluk ergens te dalen; maar dat dit een bestuurbaar luchtschip was, dat onder de handen van zijn stuurman stijgen en dalen, keeren en wenden, vooruit en achteruit manoeuvreeren kon, en dat het zich, wind of geen wind, met groote en regelmatige snelheid kon verplaatsen. Uit | |
[pagina 268]
| |
al die machinerieën raakte hij echter zoo dadelijk niet wijs; de bestuurder had vlug naar verschillende krukken en stangen gegrepen; hij nam nu een horizontaal stuurwiel ter hand. - ‘Tijd!’, riep de heer Fogg; de vijf minuten waren om. Op hetzelfde oogenblik steeg het luchtschip, als met een reusachtigen sprong, omhoog; onder, ter zijde en achter het schuitje wentelden de groote schroefbladen, voortgedreven door een sterken motor, met razende snelheid rond. Het schip steeg schuin omhoog. Toen Pass' even over den rand van het schuitje keek, of hij het zich slechts verbeeldde, dat het schip zich reeds boven de aarde verheven had, moest hij haastig zijn hoofd terug trekken; hij had in een diepen kuil gekeken. Het groote San Francisco lag als een nietig hoopje kinderspeelgoed beneden, en de groote baai, de Golden Gate, leek niet meer dan een goudvischkom.
De nieuwe leidsman van den heer James Fogg bleek een alleszins bekwaam man; in elk der zoo uiteenloopende ambten, voor welker vervulling hij zichzelf met zooveel vrijmoedigheid had aangeboden, blonk hij stellig uit. Hij kookte, bakte en braadde in het luchtig, open huisje hoog boven de aarde, dat de beste kok het hem onder gelijke omstandigheden, niet verbeterd zou hebben! Daar naast moest hij een volleerd vakman zijn; hij bediende rustig zijn ingewikkelde machinerie, welke in hoofdzaak bestond uit twee groote motoren, elk van tweehonderd paarden-krachten, en waarvan de eene was opgesteld onder den voorkant van het alluminium luchtschip, de andere aan den achterkant. Midden in bevond zich het z.g. schuitje, dat echter ruim was, met hooge wanden, waarin vensters uitgespaard waren; er bevonden zich allerlei gemakken; | |
[pagina 269]
| |
en een smalle loopplank voerde van hier naar voor en achter, waar een soort balcon den reizigers gelegenheid bood in de open lucht te zitten. Doch ook als gids, waarvoor hij zich eveneens had uitgegeven, bleek hij iemand van nuttige eigenschappen; van het landschap waarboven men heen vloog, vertelde hij niet te veel, niet te weinig: juist genoeg. De heer Fogg nam tegenover hem niet eens de moeite, met een
| |
[pagina 270]
| |
ijsschuit, over wrakke spoorwegbruggen, door gevaarlijke Indianenstreken... 's Nachts wikkelde de heer Fogg zich in een dikken plaid, sliep, en snurkte luider dan de twee zich reppende motoren konden ronken. Niet aldus onze Passepartout! O, hoe heerlijk hij het reizen nù vond! Dit was wel de groote toovermantel van den gelen duivel, die de slippen ervan gebruikte als vleugels, hoog voortvliegend boven het landschap, dat daar uitgespreid lag als de geheele schoone wereld zelve. Daar was Californië, met zijn vruchtbare vlakten, zijn bosschen met reuzen-stammen, zijn grillige bergketen, welke ver het land in, evenwijdig aan de kust van den Stillen Oceaan noordwaarts liep... Daar was Utah, met zijn groote Zoutmeer, waardoor met één rechte lijn van 45 kilometer lengte een spoorwegbrug getrokken was... Daar verhieven zich de Rocky-Mountains, een somber grootsch landschap, een opeenhooping van rotsmassa's, opgestapeld van berg op berg, met brokkelige ravijnen daartusschen, waarin zich de magere riviertjes met moeite voortwrongen... Daar volgde Wyoming met zijn langzaam afglooiende hoog-vlakten, de eindelooze prairiën van hard-groen gras, slechts een cowboy met zijn ontelbare kudden vee verloren daarin... Daar vloog het luchtschip boven Nebraska, de beruchte Indianen-streken, waar tot voor enkele tientallen jaren nog de verwoede uitroeiings-oorlogen gestreden werden tusschen het ondergaande roode en het overheerschende blanke ras... Daar was de groote Missouri-vlakte met haar onmetelijke, van horizon tot horizon reikende akkers, van uit de hoogte gezien als één gele | |
[pagina 271]
| |
vlakte van rijp graan, waardoor de oogstmachines van de kleine, vernuftige menschenstipjes de lange onafzienbaar verre strooken trokken, maaiende, schoven bindende, dorschende, alles tegelijk. ... Daar lag beneden een groote stad; het geheele landschap daaronder leek er een oogenblik van gevuld; het was Chicago, de Amerikaansche stad, welke vijftig jaar geleden nauwelijks op de wereldkaarten voorkwam, nu reeds twee millioen inwoners telde, en zich nog steeds, met heele wijken tegelijk, uitbreidde; de huizenblokken rezen met tientallen verdiepingen omhoog; het oppervlak der stad was 550 vierkante kilometer; één rechte straat liep van zuid naar noord 35 kilometer lang... Daar lagen aan het meer van Michigan, midden tusschen de witte duintjes, alsof het daar een Hollandsch strand was, enkele eenzame gebouwen; dat moest al weer een nieuwe stad worden, die Chicago binnen enkele tientallen jaren in grootte nog verre zou overtreffen... Daar volgde al in de verte een nieuw groot meer met kusten, welke zich zoo wijd ombogen, dat het een zee leek; dit was het Eriemeer en het Ontario-meer daarachter, met de beroemde Niagara-watervallen daartusschen... Doch daarheen koerste het luchtschip niet; de stuurman, die onvermoeid was als gids en telkens de voornaamste punten van het landschap beneden had aangewezen, had zijn ballon langs den zuidelijken oever van het meer gestuurd, en daarop pal oostelijk aangehouden. Voor het laatst ging het nu dwars over Pennsylvanië. Het was de nacht van den derden dag; het zou het laatste deel van den vliegtocht zijn. Want vooruit moest reeds het einddoel liggen; bij het opkomen van de zon aan den oostelijken hemel zou men New-York bereikt hebben. | |
[pagina 272]
| |
Het luchtschip had prachtig gevlogen, zonder een oogenblik zijn snelheid te minderen, zonder een hinderpaal op zijn weg te ontmoeten, zonder één pleisterplaats aan te doen, voortgedreven met sneltreinvaart door de hooge luchtlagen, als een monstervogel, op zijn snelwiekende reuzenvleugels, met den onvermoeiden zuigerslag van de sterke motoren. Welk een uitvinding zoo'n vliegmachine, die zich liet regeeren en sturen met één enkele handbeweging van zijn stuurman! Er bestonden voortaan geen afstanden, geen landen, geen werelddeelen, geen oceanen meer...
Het was tegen het aanbreken van den ochtend, toen reeds beneden schemerachtig de donkere bosschen, de bultige bergen en de bleeke rivieren van Pennsylvanië te zien kwamen, dat de heer James Fogg, voor het eerst sedert het vertrek uit San Francisco, zijn mond opende om te spreken. Men zou niet hebben kunnen zeggen wat deze zonderlinge gentleman in de drie merkwaardige dagen, waarin men van west naar oost over het groote Amerikaansche vasteland vloog, had overwogen. Het kon niet anders, of hij liet al de roodgekafte boeken van de boekenkast uit het ouderlijk huis in Saville Road te Londen de revue voorbij gaan. O, hij wist dit alles minstens zoo goed als de stuurman van den luchtballon, die aan zijn reisbediende de namen van deze Amerikaansche staten, van hun steden en bergen en rivieren als bij een aanschouwelijke aardrijkskundige les opnoemde; hij moest veel méér weten! Doch geen oogenblik scheen de behoefte bij hem wakker te worden, zelf één blik over den rand van het schuitje te slaan en met eigen blikken te zien, wat zijn geleerde hersens in | |
[pagina 273]
| |
de eindelooze studie-uren, onder toezicht van zijn bekwamen vader Phileas Fogg, reeds in zich hadden opgenomen. Hier was wel een sprekend verschil tusschen beiden: de heer Fogg, die slechts las en daardoor de wereld had leeren kennen, - en Passepartout, die slechts keek en toehoorde en terdege waarnam, en zoo zijn algemeene kennis uitbreidde! Doch nu eindelijk, aan het einde van deze drie onbeschrijflijk belangrijke dagen van reis in vogelvlucht over dit overdadige land, waarop het kloeke Amerikaansche ras overal om de gunsten van de natuur vocht, waar op elk grond-stukje hun polsslag koortsig klopte, om al de plannen, welker uitvoering de sterke hersens van dit volk zich tot taak hadden gesteld, toch maar liever vandaag dan morgen tot stand te doen komen, aan het eind van dien vliegtocht dwars boven dit land van beloften, opende de heer Fogg den mond; en zich tot den bestuurder wendende, die in al dien tijd nog geen oogenblik geslapen had, zei hij: - ‘Snelle tocht geweest; wij zullen twee uren binnen de drie etmaal in New-York aankomen.’ - ‘Juist,’ antwoordde de Amerikaansche luchtschipper. Zijn zwijgende passagier had gelijk: in een uur zou men New-York waarschijnlijk bereikt hebben, zoodat de tocht dan binnen de vastgestelde drie dagen volbracht zou zijn. Doch de heer Fogg had zijn verheven zwijgen niet verbroken om den bestuurder van het luchtschip den hem toekomenden lof toe te zwaaien; zulks was zijn gewoonte niet. De wereldreiziger had in zijn hersens de laatste som gemaakt. Nog zeven dagen bleven hem over, om het einddoel van zijn reis rond den aardbol binnen de veertig dagen te bereiken. Het was dien dag Zaterdag, den 4den Augustus; juist over een week, den 11den Augustus des ochtends | |
[pagina 274]
| |
te half acht had hij den voet te zetten op het perron van het Centraalstation te Amsterdam, wilde hij de opdracht, hem in het testament van zijn vader gegeven, volvoerd hebben. In één week dus moest hij den overtocht van New-York over den Atlantischen Oceaan naar een Engelsche of Hollandsche haven volbracht en verder per trein Amsterdam bereikt hebben. Dit was geen onmogelijkheid, al zou evenwel het geluk hem in New-York moeten dienen, om hem juist een van de snelst loopende oceaanstoomers te doen treffen. Derhalve moest het den heer Fogg, wiens weloverwogenheid hem bij voorkeur den sekuursten weg deed kiezen, noodzakelijk voorkomen, de allervlugste gelegenheid te gebruiken, om hem van Amerika naar Europa over te brengen. Wat lag dus meer voor de hand dan dat hij eenvoudig aan boord van zijn luchtschip bleef, om, evengoed als hij nu het vaste land was overgevlogen, dank zij de sterke vleugels van het luchtschip, waarvan hij groot-aandeelhouder was, den Atlantischen Oceaan over te zweven? Dit deelde hij in drie woorden aan den bestuurder mede. Doch het antwoord van dezen was geheel onverwacht. - ‘Neen,’ zei de man, die een even bekwame luchtschipper als gids en kok geweest was. ‘Neen meneer, het spijt me wel, maar op dat voorstel kan ik onmogelijk ingaan.’ - ‘Tweehonderd dollar per dag,’ bood de heer Fogg, meenende, dat de man een hooger tarief bedoelde, nu de landreis in een zeereis zou overgaan. De luchtschipper sneed echter nog hoogere aanbiedingen van den kant van den wereldreiziger af, door beslist te verklaren: - ‘De Maatschappij, welke den bestuurbaren luchtballon | |
[pagina 275]
| |
exploiteert, waarvan u eenig aandeelhouder is en ik eenig direkteur ben, is een Amerikaansche. In haar statuten staat als artikel I, dat de luchtschepen, voor haar rekening gebouwd en in de luchtvaart gebracht, slechts boven Amerikaansch grondgebied mogen opstijgen en rond vliegen. Hoe verleidelijk dus uw aanbieding ook is, kan ik niet anders dan weigeren, aangezien ik als vertegenwoordiger uwer maatschappij in de eerste plaats heb te zorgen, dat strikt de hand wordt gehouden aan de bepalingen der statuten.’ Dit werd op zulk een besliste, echt Amerikaansche manier gezegd, dat elke tegenspraak was uitgesloten. Passepartout, die het gesprek gehoord had en er de belangrijkheid van begreep, durfde er zich dan ook niet eens mee in te laten; de heer Fogg zelf tilde even de rechterhand op en maakte daarmede zijn lichtelijk wenkend gebaar, alsof hij zijn onverschilligheid te kennen wilde geven, of hij op deze, of op een andere wijze naar het einddoel van zijn groote reis gebracht zou worden.
Reeds was de ochtend aangebroken; vooruit, recht | |
[pagina 276]
| |
naar het oosten koerste het luchtschip; de hemel was daar fel roze gekleurd; de zon kwam op. Doch haar schijf was niet boven de kim te zien, want een reusachtige silhouet, dat den geheelen horizon afsloot, stond daar als een brokkelige muur. De reizigers hadden daar voor hun oogen New-York, de hoofstad van de nieuwe wereld, het kloppende hart zelf van de Vereenigde Staten. En juist zooals zij daar, hoog in de lucht, er henen gezweefd kwamen, vertoonde zich de stad, gelijk men zulk een Amerikaansche huizenmassa met één blik moet omvatten, als reuzengroep van reuzenhuizen, reuzenafmetingen, stad ook van reuzen-wilskracht. Nog altijd zat de heer Fogg roerloos. Doch Pass' had zich zoover mogelijk uit het schuitje gebogen en blikte omlaag. Hij zag daar New-York aan de splitsing van twee stroomen, Hudson en East-river, welke als door een wig vaneen gescheiden werden; rechts lag boven de rivier de Brooklijnbrug als een stuk kinderspeelgoed, dat aan twee draden over de geheele rivierbreedte opgehangen was. Van uit de hoogte zag hij een zwarten stroom menschen langzaam over de brug heen kruipen; het waren de honderdduizenden, welke er dag en nacht in een onafgebroken gelid overtrekken. Over het watervlak der beide rivieren schoten de honderden stoombootjes als vlugge watervliegen vooruit; groote ponten, de bekende Amerikaansche ferrybooten, met hun lange boven het dek uitstekende zuigers op waterkevers gelijkende, voeren langzamer daartusschen. Het luchtschip was nu boven de stad zelve aangekomen; onder hen verhieven zich de sterke rechte drommen van kantoren en fabrieken, van banken en winkels, van hotels en woningen, en daaruit stulpte een trage alles overspreidende wolk van rook, welke met haar roetige lucht | |
[pagina 277]
| |
wrang tot hen opsteeg als de benauwde adem van hijgende werkplaats. De stad zelf was in wigvorm gebouwd; dat scheen haar eenige onregelmatigheid, en haar hoofdstraat Broadway was de eenige verkeersweg, welke niet langs een lineaal was getrokken. Overigens vertoonde de reuzenstad zich, van omhoog gezien, als een onmetelijke wafel, waarvan de lijnen elkaâr in rechte hoeken sneden. De bestuurder had, door het stop zetten van zijn rechter motor, het tweehonderd meter lange luchtschip een scherpen hoek laten maken; met één beweging van de kruk-as liet hij den machtigen achtervleugel omhoog gaan, zoodat de puntige ballon schuin omlaag schoot; doch ook den anderen motor had hij doen stilhouden, en nu dook het luchtschip als een monstervogel, welke zich op zijn breede sterke vleugels laat neerzweven, met geleidelijk verminderende vaart in het hart van de stad neer. Zonder een schok streek het vaartuig, dat zich onder den alluminium ballon bevond, langs den grond. Er lag daar een uitgestrekt grasveld. De luchtreizigers hadden slechts uit te stappen! Men scheen in een groot park te zijn neergedaald. Het was nog vroeg in den ochtend; de rijwegen waren leeg, de wandelpaden schaarsch bevolkt; boven de boomen kwamen de witte gevels uit van de milliardairshuizen van de 5th Avenue; aan alle kanten drong langs den buitenkant van het park het geroes door van de groote stad, dat van hier gehoord op het verre gezoem leek van een aantal druk bevolkte bijenkorven. Op een bankje, dat er in de schaduw der heesters stond, was een man gezeten, een arbeider blijkbaar, die hier onder het rooken van zijn pijpje, zoo'n Amerikaansche reuzenkrant te lezen zat. Hij moest het luchtschip | |
[pagina 278]
| |
hebben zien dalen, doch hij vond het blijkbaar niet de moeite waard, daarvoor zijn lezing te staken. De heer Fogg had hem gezien. Hij stapte met zijn lange beenen recht naar hem toe, nam, zonder een woord te zeggen, de krant uit de handen van den lezer, en liet zijn oogen snel van de eene kolom naar de andere gaan. De werkman was van louter verbazing even onthutst blijven zitten; doch nu sprong hij met een rooden kop overeind
- ‘Koop jij je eigen krant, marsbewoner!’, riep hij driftig. Doch eer hij kon toeslaan, was Passepartout reeds vooruit gesprongen en weerde den vuistslag, bestemd voor zijn meester, die hem wel een beetje verdiende, handig af. Ook de luchtschipper kwam naderbij en greep den driftigen kerel achter in den kraag. Terwijl deze zich losworstelde en trachtte zich om te keeren, maakte de heer Fogg een kort gebaar met de rechterhand naar | |
[pagina 279]
| |
Passepartout, die nog steeds in gevechtshouding gereed stond; ditmaal liet zijn gebaar aan duidelijkheid geen twijfel over: hij wenkte. Pass' volgde onmiddellijk zijn meester, zonder zich verder aan den Amerikaanschen krantenlezer te storen. Terwijl de twee wereldreizigers zich haastig langs het pad verwijderden, liet de driftige man zijn vuisten op den ongelukkigen luchtschipper neerkomen; deze verdedigde zich zoo goed mogelijk, doch zocht ten laatste met een blauw oog zijn heil in de vlucht. Hij was met één sprong in zijn schuitje, had vlugger dan ooit de twee motoren aangezet, den voorvleugel omhoog geheven; en eer de krantenlezer nog van zijn verbazing bekomen was, zweefde de luchtballon alweer omhoog, cirkelde even hoog boven het park rond, en stuurde dan in westelijke richting, waarschijnlijk in één vaart naar San Francisco terug! Het afscheid tusschen den luchtschipper en de twee wereldreizigers was wat eigenaardig geweest; den eerste had het zelfs een blauw oog gekost. Dit litteeken mocht hij evenwel behouden, als herinnering aan den groot-aandeelhouder van zijn naamlooze vennootschap tot exploitatie van bestuurbare luchtschepen.
De heer Fogg, met zijn groote schreden voorop gaande, en Pass', wat stijf na zijn driedaagschen vliegtocht, met moeite hem bijhoudende, waren het park reeds uit. En ineens stonden zij midden in het druk voortjagende New-Yorksche straatverkeer. De heer Fogg ging recht vooruit, alsof hij hier den weg kende. De straten waren breed, met ruime voetpaden; in het midden de electrische trams, de vrachtwagens, de auto's, de rijtuigen en omnibussen. Het was er zóó vol, dat al die voertuigen slechts langzaam vooruit | |
[pagina 280]
| |
kwamen, en in lange rijen vlak naast elkaar stonden opgepropt tot er weer wat schot kwam. De straten schenen zich tusschen twee rechte, hemelhooge muren uit te strekken; het waren alle kantoren en winkels, gehuisvest in reusachtige steenen bouwwerken, waarin wijde toegangspoorten gaapten, ruime hallen daarin, met ontelbare liften op een lange rij. Naar den kant van de rivier, waarheen de heer Fogg, zonder een oogenblik te aarzelen, zich voortbewoog, werden de winkels mooier, schenen de gebouwen rijker versierd, blonken de tallooze bars, de Amerikaansche drinkgelegenheden, met steeds lokkender glans. Doch ook de onuitwarbare drom menschen werd in elke volgende straat dichter; het was niet te schatten hoeveel duizenden daar dooreen krioelden. Was het een optocht, een volksoploop, een opstand? Of waren dit gewone Amerikaansche burgers, die zich op hun dollarjacht door de straten van hun stad spoedden, vooruit, vooruit, zonder stilstaan, zonder dralen, in één onophoudelijke haast, allen, naar het scheen, met dat eene groote doel slechts voor oogen. Toch was dit geen herrie; de menschenmassa, welke zóó dicht was, dat men over de hoofden zou hebben kunnen loopen, bewoog zich voort zonder schreeuwen of zingen, met vluggen pas, en slechts het geschuifel van hun voeten vervulde de straatspleet met een verwarrend gedruisch. Doch bij de volgende hoofdstraat, waar de 5th Avenue den Broadway sneed, gebeurde het! Een dichte drom menschen stuwde als een niet te stuiten rivier van den eenen kant aan; van den anderen kant stroomde een even sterke menigte toe; uit de beide andere straten stuwde de menschenmassa ook vooruit; en op dit kruispunt van de twee voornaamste verkeerswegen | |
[pagina 281]
| |
van New-York vormde dit een menschelijken maalstroom, een draaikolk, waarin elkeen met geweld werd meegesleurd. Op een gegeven oogenblik zag Pass' zich van zijn meester gescheiden; hij worstelde zich tusschen de omstanders los, doch er was geen ruimte om hem door te laten. Hij riep de naam van den heer Fogg, maar in het gewoel van die duizenden om hem heen ging die ééne menschenstem verloren. Pass' kon niet voor- of achteruit; hij hief zich op zijn teenen, trok zichzelf aan de rompen van de menschen om hem heen omhoog. Ver vooruit zag hij de hooge rechte gestalte van zijn meester in het bekende norfolk-jacket tusschen de menigte verdwijnen, langzaam, maar niettemin alsof deze stuwende en dringende menschen-massa slechts een onbeduidende belemmering voor hem opleverde.
De ongelukkige Pass' gaf den strijd niet op; hij zag geen kans vooruit te komen. Dan maar op zij af, dacht hij; en terwijl de drukte hier iets minder hevig scheen, wrong hij zich tusschen de menschen door, om de eerste de beste zijstraat in te slaan en verderop door nog een zijweg weer op den hoofdweg terug te komen. Hij koesterde nog een flauwe hoop, daar ergens de hooge, stroeve figuur van den heer Fogg te zullen ontdekken; doch nergens was iets van hem te zien. | |
[pagina 282]
| |
Dit was een ellendig oogenblik voor Pass'; de reuzenstad met zijn millioenen bewoners om hem heen - en hij alleen, verloren, eenzamer dan op de Gooische hei, daar midden-in! Toch was het niets voor Pass', zich daardoor te laten ontmoedigen. Hij hield er zijn heldere hoofd van Hollandschen jongen goed bij. Hij had wel begrepen, waarom de heer Fogg in het stadspark zoo haastig, en wel wat onbeleefd, de eerste de beste krant, welke hem in zijn handen kwam, had ingekeken. Zijn meester had naar de ‘Scheepstijdingen’ gezocht. De eerste boot, welke van New-York naar een Europeesche haven vertrok, moest hij hebben. Er was immers geen uur te verspillen! Want als er nog denzelfden ochtend een snelvarend schip vertrok, was het zeker zaak, zich als passagier aan boord ervan in te schepen. Zou anders een boot, die 's avonds, of den volgenden ochtend vertrok, hem wel op tijd aan den overkant van den grooten Atlantischen Oceaan afzetten? En beloofde het juist in deze laatste week van de reis rond de wereld niet te zullen spannen om enkele uren, enkele minuten wellicht? Er was voor Passepartout dan ook geen twijfel, of zijn meester had zich, zonder zich een oogenblik op te houden, naar de vertrekplaats der groote Atlantische stoombooten begeven. Wilde hij zijn meester bereiken, dan had hij niets anders te doen, dan zich eveneens daarheen te spoeden! De eerste de beste kwajongen, dien hij er naar vroeg, noemde hem Hoboken, aan de overzijde van de Hudson, als de ligplaats der booten. De straten waren hier gelukkig minder vol; in weinige minuten was Passepartout er door gesneld. Hij was hier geheel vreemd, doch hij kende het voorbeeld van zijn meester: hij liep recht vooruit alsof hij zijn doel daar voor zich zag. Aan de breede rivierkaden | |
[pagina 283]
| |
lagen de groote ferrybooten, welke geregeld de verbinding van den eenen oever met den anderen onderhouden; op de eerst vertrekkende nam Pass' plaats. Aan den overkant was hij de eerste, die den voet aan land zette. Hij rende in één haast van den eenen steiger naar den anderen, de eene loods in, en de andere loods uit. Pass' wist wat hard loopen was; hij had er in Japan het bewijs van geleverd! Ditmaal overtrof hij zichzelf. Doch het was een tijdroovend werk, elke werf op te snellen, en daar zijn buiten adem voorgedragen vragen snel aan den eersten den besten officier of bootsman te stellen. Een tiental steigers was hij reeds afgedraafd zonder eenig resultaat. Zoo stormde hij den volgenden steiger op; een stevige matroos hield er bij de loopplank de wacht, en Pass', met moeite zijn hijgenden adem bedwingende, wilde den zeeman reeds vragen, of hij ook wellicht zijn meester gezien had, toen deze hem verwonderd aankeek, een stap achteruit deed, hem van het hoofd tot de voeten opnam, en dan met vroolijke stem in dat heerlijke, frissche, goed-klinkende Hollandsch uitriep: - ‘Wel alle koffiepotten en theeketels! Ik zou er een pond best apenhaar onder verwedden, als dat mijn brave Passepartout niet was!’ Pass' bleef den ander verbaasd even aankijken; doch ook hij herkende den matroos bijna dadelijk. - ‘Ben jij 't, buurman!’, riep hij verheugd. De zeeman was de zoon van juffrouw Van der Tuin, die in het pothuisje, links van de bovenwoning van zijn moeder, in de Goudsbloemdwarsstraat te Amsterdam woonde. De ontmoeting was wel toevallig. Want had deze matroos niet den nacht vóór het vertrek van Pass' uit Amsterdam | |
[pagina 284]
| |
meegeholpen met Müsselheim, den koopman, en met Stappert, den gepasporteerden oud-militair uit de West, om de koffers te pakken? Nu vond hij den matroos hier in New-York terug! Veel tijd tot praten had Pass' echter niet. Hij moest zoo vlug mogelijk weten waar zijn meester zich bevond.
Het was wel even heerlijk, na dien langen tijd weer in zijn eigen taal te kunnen vragen, en zijn eigen taal weer als antwoord te hooren. Doch wat de matroos Van der Tuin hem kon meedeelen was slechts weinig. Hij kende al de scheepstijdingen uit zijn hoofd, en zoo vernam Pass', dat | |
[pagina 285]
| |
zijn meester dien ochtend onder de ‘Scheepstijdingen’ in de Amerikaansche krant hoogstwaarschijnlijk den naam moest hebben gevonden van de ‘Lusitania’, een boot van de Engelsche ‘Cunard’-stoomvaartlijn, welke dien ochtend naar Europa vertrok. - ‘Die is een half uur geleden weggestoomd,’ zei de matroos; ‘het schip lag hier naast onzen steiger, dus ik kan me niet vergissen, maat!’ Pass' moest zich met alle geweld bedwingen, om dezen slag te dragen. Maar juist de tegenwoordigheid van zijn Amsterdamschen vriend gaf hem daartoe de kracht. Toch kon de arme, ongelukkige jongen zijn droefheid over het vertrek van zijn meester niet zóó bedwingen, of de zeeman moest er iets van bemerken. - ‘Kom, kameraad!’, riep de matroos luchthartig, ‘wat zul je je daarom nu muizenissen in je hoofd gaan halen!... Weet je wat je nou kunt doen?... Probeeren je baas in te halen!’ Pass' luisterde slechts met halve aandacht toe. Hoe zou hij zijn meester kunnen inhalen? De wonderen waren helaas, sedert lang de wereld uit. De ‘Lusitania’ was vertrokken en zou zeker niet op hem wachten tot hij met een roeibootje haar achterna geroeid zou zijn. Hij trok dan ook zijn schouders op, om den zeeman te laten merken, dat hij van diens luchthartigheid op dit ernstige oogenblik niet gediend was. De matroos had evenwel in ernst gesproken. - ‘Ik meen wat ik zeg, kerel!’, riep hij uit. ‘Waarom zou het eene schip het andere niet inhalen?... Ik weet wel, dat de “Lusitania” een verduivelde hardlooper op zee is; maar de “Rotterdam”, waar je nu met je neus voor staat, is ook een van de beste schepen, die ergens | |
[pagina 286]
| |
op zee varen... Kom, kniesoor, je kunt hier toch geen kool blijven planten, en die baas van jou komt je hier toch niet vandaan halen... Het verstandigst is daarom, dat jij hem achterna reist, en probeert hem in te halen!’ De Hollandsche matroos had verstandig gesproken. In het midden latende, of de ‘Rotterdam’ kans zou zien, de ‘Lusitania’ in te halen, reisde op deze manier Passepartout dan toch achter den heer Fogg aan, en aangezien de reusachtige Hollandsche boot voor den overtocht van New-York naar Rotterdam niet veel meer noodig had dan een week, zou Pass', wanneer de omstandigheden hem slechts een weinig gunstig waren, misschien niet eens zoo veel later dan zijn meester aankomen. De hoofdzaak was, dat de heer Fogg de reis op tijd volbracht. En daarop scheen nu wel kans, aangezien de matroos, die al deze dingen op zijn duimpje wist, hem vertelde, dat de ‘Lusitania’ het snelste schip was, dat tusschen Amerika en Europa in de vaart was, en binnen zes dagen van New-York naar de westelijkste Engelsche haven, Liverpool, overstak. Toen bedacht Pass' zich ook niet langer, doch stapte de loopplank op, welke van den steiger naar de hooge dekken van dit grootste schip van de ‘Holland-Amerika-lijn’ voerde. - ‘Wanneer vertrekt de “Rotterdam”?’, vroeg hij nog even achter zich aan Van der Tuin. - ‘Haast je maar!’, riep deze opgewekt terug, ‘ik haal zoo de loopplank achter je naar binnen. Over een kwartier hebben we al vollen stoom op, om vlug naar moeder thuis terug te varen, aan den overkant van den grooten plas!’ |
|