De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |
Het eind van de reis om de wereld, welker gelukkig en onverwacht slot hierin beschreven wordt.In den vroegen ochtend, al was het nu reeds licht geworden om hem heen, snelde Pass' den dijk langs. Hoe wel-bekend kwam dit landschap hem voor. Toch kende hij het niet. Zoo'n echt Hollandsch stadje lag daar midden tusschen de weiden voor hem; al zou hij niet hebben kunnen zeggen, hoe het heette. Maar Rotterdam was het niet, dat begreep hij wel, omdat die stad aan de rivier zelf moest liggen en, als tweede stad van zijn land, een veel grooter indruk moest maken dan dit stille vriendelijke stadje. Aan den linkerkant zag hij het stationsgebouw liggen. Daar moest hij wezen. Doch juist toen hij er aan kwam, zag hij een trein wegrijden; een oogenblik had hij zelfs den vluchtigen indruk, alsof in een van de achterste coupé's iemand gezeten was, die op den heer James Fogg leek, een rechte stijve figuur, een glad-geschoren gelaat, een reispet op het hoofd, een geruit pak aan. Doch de trein reed al snel het station uit; het moest wel verbeelding geweest zijn. | |
[pagina 311]
| |
De stationschef stond nog op het perron; het was een gemoedelijke vriendelijke man, die Pass' dadelijk uitvoerig te woord stond op zijn haastige vragen. - ‘Meneer de stationschef,’ zei Pass', ‘ik moet met den eersten den besten trein naar Amsterdam.’ - ‘Dat treft u dan slecht,’ antwoordde de chef, ‘want daar rijdt juist de Amsterdamsche trein weg. 't Is de vroegtrein van 5 uur 35 minuten uit Hoek van Holland, welke de reizigers, die met de nachtboot van de “Harwichlijn” van Londen zijn overgebracht, naar Amsterdam vervoert, waar zij dan om 7 uur 6 minuten aankomen.’ Pass' luisterde scherp en rekende vlug voor zichzelf uit. Hij wist, dat zijn meester en hij vandaag vóór veertig dagen van het Amsterdamsche Centraal Station, 's morgens om tien minuten over zeven uur vertrokken waren. Om 7 uur 10 minuten was dus ook de tijd verstreken, binnen welke hun reis om de wereld volbracht moest zijn. Wanneer hij met den trein, die juist vóór hem van dit station, dat Schiedam moest zijn, meegereisd was, dan zou hij te 7 uur 6 minuten, dus nog vier minuten vóór den fatalen tijd, aan het Centraal Station te Amsterdam zijn aangekomen. Nu echter de trein voor zijn neus was weggereden - helaas! niet de eerste maal gedurende zijn haastreis om den aardbol! - begreep hij, dat hij niet op een volgenden trein hoefde te rekenen. Hij keek op zijn stevig uurwerk, dat hij den geheelen duur van de reis trouw had opgewonden, en dat, zonder dat hij er één minuut aan had verzet - al had de heer Fogg hem onderweg, op den 180sten breedte-graad, den raad daartoe gegeven! - dezen morgen op de minuut gelijk was met de stipte hoofdklok aan boord van de ‘Rotterdam’. Zijn dikke, sekure uurwerk wees vier minuten vóór zes. Dat was dus op den kop af één uur en tien | |
[pagina 312]
| |
minuten om van Schiedam naar Amsterdam te komen.... Het was bijna onmogelijk om dit zonder hulp van den trein te volbrengen! Pass' had evenwel op reis geleerd, dat het woord onmogelijk niet bestond. Hij berekende vliegensvlug zijn kansen. Een extra-locomotief? Hij kon het probeeren. Hij vloog den stationschef achterna, die reeds in zijn kantoor binnenstapte. - ‘Een extra-locomotief?’, vroeg deze wat verbaasd. ‘Ik zou naar de directie om toestemming moeten seinen. En dan nog, wanneer u tegelijk met den vertrokken trein in Amsterdam zou willen aankomen, is dat toch onmogelijk, omdat uw locomotief met ons bloksysteem minstens vijf minuten achter den voorgaanden trein zou moeten aanrijden.’ Pass' was op dit oogenblik niet in een stemming, dezen verstandigen en voorzichtigen veiligheidsmaatregel van de spoorweg-directie, om geen twee treinen op een bepaald wegvak samen in dezelfde richting te laten rijden, te waardeeren. Hij dacht even aan zijn vrijen locomotiefrit dwars door Rusland heen; - en hij vond dit hier even echt Hollandsch. Maar tot een uiting van minder welwillende kritiek aan het adres van den stationschef kwam het niet. Daartoe ontbrak hem nu ten eenen male de tijd. Hij was reeds het stationsgebouw uitgesneld en draafde door de tamelijk breede straten van het stadje. Waar liep hij heen? Waarom liep hij zoo hard? Hij zou het zelf niet hebben kunnen zeggen! Maar de ongelukkige kerel begreep, dat hij iets moest doen, en dat het werkeloos blijven staan op het verlaten perron hem zeker niet naar de plaats van zijn bestemming zou brengen. | |
[pagina 313]
| |
Hij draafde op goed geluk de straten van Schiedam door. En dit was werkelijk zijn geluk! Midden in een straat zag hij een grooten hel-geschilderden winkel met twee flinke spiegelruiten; achter de eene stonden een aantal glinsterende rijwielen. En onmiddellijk flitste het door zijn hersenen: ‘Per fiets!... Wanneer ik fietsende naar Amsterdam probeerde te trappen?’... Maar tegelijk zag hij in, dat dit een onuitvoerbare dwaasheid zou zijn. Hij kon best begrijpen, dat de afstand van Schiedam naar Amsterdam te ver was, om dien binnen vijf kwartier af te leggen. Tegelijk viel zijn oog op de andere winkelruit; daarachter zag hij een spik-splinter-nieuwen, rood-gelakten automobiel staan. En weer schoot het door zijn gedachten: ‘Per auto!... Wanneer ik naar Amsterdam kon tuffen?’... En tegelijk begreep hij, hoe dit volstrekt niet onuitvoerbaar was, want zooveel wist hij wel van automobielen af, om te weten, dat een flinke auto de ongeveer tachtig kilometer van hier naar Amsterdam wel binnen vijf kwartier zou kunnen rijden. Hij was den winkel al binnen; een heer in automobielkostuum, stofjas aan, stofbril op den rand van zijn autopet, stond er. Het was een kort gesprek slechts, dat tusschen den automobielhandelaar en Passepartout gevoerd werd. - ‘Ik moet binnen vijf kwartier in Amsterdam zijn!’, riep Pass'. - ‘Dat kan, wanneer u een goeden auto hebt,’ antwoordde de automobielman. - ‘Kunt u mij er met dien auto brengen?’, vroeg Pass'. - ‘Hm!’, deed de automan. - ‘Wilt u hem verhuren?’, vroeg Pass'. | |
[pagina 314]
| |
- ‘Ik verhuur geen auto's,’ zei de chauffeur. - ‘Maar’..., stotterde Pass', die zijn zenuwen bijna niet meer meester was. - ‘Ik verkoop ze slechts,’ zei de handelaar; hij begreep, dat hij een goeden dag kon hebben. - ‘Hoeveel?’, vroeg Pass'. Hij wist hoe zijn meester onder zulke omstandigheden gehandeld zou hebben, nl. den prijs betalen voor hetgeen het hem waard was. Bovendien, de heer James Fogg had in zijn laatste marconigram van de ‘Lusitania’ aan Pass' geseind: ‘Wees bijtijds in Amsterdam’. Dit stond gelijk met een bevel. En de bevelen van den heer Fogg werden slechts gegeven, om ze op te volgen. - ‘Vijfduizend gulden,’ zeide de automobielhandelaar. - ‘Contant te betalen bij aankomst voor het Centraal Station te Amsterdam, om tien minuten over zeven.’ - ‘Afgesproken,’ zeide de ander. Dat was nog eens zaken doen; het kon een goeden dag voor hem worden: 's morgens vóór zessen al een post van ƒ5000 afgesloten! Het kwam er slechts op aan, dien eigenaardigen kooper binnen vijf kwartier naar Amsterdam te rijden; het zou er om spannen. Maar onder het verwerken dezer overwegingen zat hij al op de voorplaats achter zijn stuurwiel, zijn voeten op de remmen, zijn rechterhand aan den handle. Passepartout zat reeds naast hem. - ‘Vooruit!’, riep Pass'. En meteen reed de auto de breede winkeldeur uit, de stille straat langs. Dadelijk buiten Schiedam liet de chauffeur zijn wagen met volle kracht loopen. Het scheen een goed fabrikaat te zijn, een wagen, die licht en geruischloos liep, die een behoorlijke snelheid kon ontwikkelen. | |
[pagina 315]
| |
Pass' had zijn pet stevig op zijn krullebol gedrukt en keek scherp den weg af; bij elke bocht van den weg hield de auto even zijn vaart in, toeterde luid, snorde dan het rechte stuk weg met nog grooter snelheid af. Onder hem hoorde Pass' den sterken motor snorren, alsof de machine zelf plezier had in zoo'n toomloozen dollen ochtendrit. Toen de auto de buitensingels van Delft langs zwenkte, om geen snelheid te verliezen met langzaam de stad door te rijden, keek Pass' op zijn uurwerk. Het was tien minuten over zes. Hij trachtte uit te rekenen hoe snel
Er moest nog harder gereden worden. Over den rechten weg langs de Vliet van Delft naar Leiden scheen de wagen te vliegen; er reed geen rijtuig op den weg, slechts een enkele boer wandelde met de handen in zijn zakken uit het Westland naar de residentie; de auto hoefde geen oogenblik zijn vaart in te houden. Toen Pass' zijn uurwerk met de groote torenklok van Leiden vergeleek, was het half zeven. - ‘U moet nog harder rijden!’, drong Pass' aan. - ‘Wanneer u dan niet weer elke minuut op uw horloge kijkt, want dat zou iemand van streek brengen,’ zeide de chauffeur. | |
[pagina 316]
| |
- ‘Goed,’ zei Pass'; en hij stopte zijn dikke, trouwe uurwerk zoo diep weg, alsof hij er nooit meer op zou kijken. Werkelijk scheen de motor buiten Leiden nog sneller te draaien; hij zoemde nu behagelijk zijn ronkend tempo; de wielen gleden over den weg. Het was een verschrikkelijke snelheid! De boomen streepten voorbij, alsof het een dicht traliehek was, waar men langs reed. Onder de dichte laan, gierde de wind hen voorbij, alsof het een langgerekte orgeltoon was, welke achter den wagen aanzoog. Zoo vloog de wagen een voor een de dorpen door, tusschen Leiden en Haarlem gelegen; eerst Oestgeest, dan Sassenheim, vervolgens Lisse, daarna Hillegom. In Vogelenzang wees de chauffeur, die geen woord meer had gesproken, zóó ingespannen zat hij over zijn stuurwiel gebogen, met een hand even vlug vooruit. Links van den weg zag Pass' de spoorbaan en daarlangs zag hij een trein rijden. De auto liep blijkbaar op den trein in; ter hoogte van Heemstede, waar de straatweg dicht de spoorbaan naderde, reed de auto al bijna gelijk met hem op. Pass' keek even terzij. Zijn wagen ontwikkelde dan toch wel een eerbiedwekkende snelheid, dat hij zoo maar een sneltrein inhaalde! Hij keek er vlug naar.... toen.... meende hij te herkennen; maar.... dat was.... dezelfde trein, die hij straks.... nog geen uur geleden.... in Schiedam.... voor zijn neus.... had zien wegrijden!... Dat was dus de trein, die om 7 uur 6 minuten in Amsterdam moest aankomen.... Dus dan zou zijn auto hem daar ook nog op tijd brengen!... Hij keek triomfantelijk naar den sneltrein, die langs zijn ijzeren rails nu gelijk op reed met den auto, die den straatweg volgen moest. | |
[pagina 317]
| |
En in-eens meende hij weer in een van de achterste coupé's te herkennen een rechte, stijve figuur, een gladgeschoren gelaat, een reispet op het hoofd, een geruit pak.... Doch de straatweg boog zich terzijde af, nu recht op Haarlem aan, en meteen stoof de trein weg achter de groote boomgroepen van de buitenplaatsen aan den Houtrand. Pass' had geen tijd zich rekenschap te geven, of het de heer Fogg geweest kon zijn.... Zijn auto moest, om op den Haarlemmerweg te komen, die zich in éón bijna recht stuk, over Halfweg naar Amsterdam uitstrekt, zijn vaart wat intoomen, en niet als een dolleman door het vredige Haarlem stuiven; de chauffeur, die overal den weg goed scheen te kennen, stuurde handig de smalle buitenbuurten door, de nauwe achtergrachtjes af. Bij de oude verweerde Amsterdamsche Poort kwam de auto weer op den straatweg. Pass' had zich met geweld moeten bedwingen, om niet op zijn horloge te kijken; zelfs had hij geen acht willen slaan op de wijzerplaat van den hoogen, statigen Sint Bavo. Harder rijden dan nu, kon de auto niet; de wegen trokken als een slingerend lint onder de wielen door; de boomen rukten voorbij; de huizen, de buitenplaatsen, de dorpen schenen in een woesten wervelwind langs hem heen te stormen. Hij bekommerde er zich niet om, of er ook gevaar was, hetzij voor de voorbijgangers, die angstig achteruitstoven voor dien hollenden automobiel, die zonder iets te ontzien daar langs den weg vloog, hetzij voor zichzelf, die niets anders kon doen dan zich krampachtig aan zijn zitplaats vastklemmen, om niet bij de een of andere onverwachte bocht in den weg uit den wagen te worden geslingerd. Toch liep alles goed af; de chauffeur had de machine volkomen in zijn macht; bedaard, zonder een woord | |
[pagina 318]
| |
te spreken, al zijn aandacht bepalend op den weg, zijn handen stevig aan het stuurwiel, de voeten op de remmen en het toestel, waarmee hij de gillende sirene reeds ver vooruit de komst van den voort-rennenden wagen liet uitschreeuwen. Zoo vloog de auto dan het laatste stuk op. De straatweg was leeg; in een rechte lijn streepte hij langs de trekvaart vooruit; aan den anderen kant van het water lag de even opgehoogde spoordijk, waarlangs de vele treinen van Haarlem naar Amsterdam en omgekeerd rijden. Pass' keek scherp vooruit, en ja, even voorbij het hooge ronde gevangenisgebouw, achter de spoorwerkplaatsen zag hij denzelfden trein van straks voortsnellen. De chauffeur had dien ook gezien; het was of er even een spottende glimlach om zijn lippen speelde; het zou hem niet veel moeite kosten, op dezen langen rechten straatweg den trein in te halen. Hij boog zich onder het rijden voorover, regelde vlug de oliekleppen, zette dan de kraan voor den gas-toevoer geheel open en met zijn grootste vaart snorde nu de motorwagen voort. Langzaam maar regelmatig haalde de auto den trein in. De lange witte rookrafels barstten uit de korte pijp van de locomotief; het was of de machinist den auto gezien had, die hem achterna kwam, zijn trein al weder op zij reed, hem dadelijk voorbij zou snellen. En het was of hij deze onuitgesproken uitdaging aanvaardde en ook zijn machine tot den uitersten spoed aanzette. De auto was nu op de hoogte van de achterste wagens. En weer zag Pass' daar dezelfde rechte onbeweeglijke figuur zitten. Nu hij goed toezag, ja, ditmaal keek Pass' zijn meester wel in het gelaat! Het was dus de heer James | |
[pagina 319]
| |
Fogg geweest, die in den trein zat, welke hem in Schiedam had achtergelaten, het was zijn meester, dien hij al vóór Haarlem had meenen te herkennen! Het was wel de heer Fogg, die statig, onbewogen, in zijn coupé eerste klas gezeten was, een reisgids van Holland in de hand. Zelfs in deze laatste spannende minuten bleef hij nog zichzelf gelijk. De emotie van de aankomst scheen geen invloed op hem te oefenen. Over een kwartier hoogstens zou zijn trein het Amsterdamsche Centraal Station aan den westelijken kant binnen rijden, waaruit hij veertig dagen geleden in oostelijke richting vertrokken was. Te 7 uur 10 minuten, den officieelen tijd van zijn vertrek, zou ook de officieele tijd van zijn aankomst daar zijn. Dan zou hij de opdracht van zijn vader vervuld hebben, zou hij de reis om de wereld volbracht hebben in veertig dagen! Doch hij zat er stijf en stroef in zijn coupéhoek en las het eerste het beste boek, dat hij van een A.K.O.-jongen aan het station Hoek van Holland gekocht had, - een reisgids van het land, waarin hij nu reisde, waardoor hij zijn laatste traject van de reis om den aardbol volbracht. Hij las, en liet zich treinen, zijn naderend einddoel tegemoet. Slechts even had hij het hoofd opgeheven, toen de auto als een wervelwind langs den Haarlemmerweg voortstoof, zijn trein inhaalde, dien zelfs voorbij liep. Hij moest zijn reisknecht herkend hebben. Doch op zijn gelaat was geen spoor van blijdschap, van verwondering, zelfs niet van tevredenheid te ontdekken, nu hij zijn kranigen Passepartout daar zag voortvliegen in een laatste dolle jacht, om zijn bevel uit te voeren en tegelijk om met zijn heer en meester in Amsterdam terug te keeren. Even had hij het hoofd opgeheven, door het coupé- | |
[pagina 320]
| |
raampje naar den auto gekeken, waarin Pass' gezeten was; toen wendde hij het hoofd weer langzaam af, hervatte de lezing van het laatste hoofdstuk, waarin een beschrijving van de streek tusschen Haarlem en Amsterdam werd gegeven. Ook Pass' had geen tijd gehad, zijn meester een behoorlijken groet te brengen. Hij zou wel hebben willen zwaaien met zijn pet, zijn meester een hartelijk woord van herkenning toeroepen. Doch hij durfde zijn handen niet loslaten, zelfs zijn mond niet te openen. De auto leek nu wel op hol te zijn geslagen; het was als vloog hij met sprongen over den weg! De trein was voorbij gereden, achtergelaten. In Halfweg zag de machinist op zijn locomotief tot zijn groote ergernis vooruit nog slechts een stofwolk van den voortijlenden auto. Doch in Halfweg was er even een korte aarzeling bij den chauffeur. Een groot bord stond terzijde van den weg en een wegwerker wees er met een zwaaiend armgebaar naar. Met groote letters stond er opgeschilderd: De chauffeur scheen slechts een oogenblik te aarzelen; toen wendde hij het stuurwiel en liet zijn wagen vlug naar links zwenken. Pass' begreep zijn plan: hij zou den | |
[pagina 321]
| |
hoogen dijk langs rijden, welke van Halfweg in een bocht op Amsterdam aanloopt. Het zou slechts een kleine omweg zijn.
.... Maar op dit zelfde oogenblik had er een ellendig ongeluk plaats! De auto had links gestuurd, om het stationsgebouwtje heen, en reed door de open spoorwegboomen nu de rails over. Meteen kwam de trein, die door de haast, welke de machinist er achter gezet had, eerder voorbij reed dan de boomwachter had gedacht, aangestoven. Twee sissende rookwolken spoten als de adem van een woedenden draak vooruit. Even was de auto niet te zien, in den sissenden rook gehuld, weggetooverd in de witte woeste wolk. Dan was er een akelig gekraak van barstend hout, scheurend metaal, knarsend ijzer, met een knal alsof er een hevige ontploffing plaats had. De trein stopte met een stroef gegrom van de wielen, waarop de machinist de remmen liet werken; de locomotief stond bijna onmiddellijk stil, alsof zij plotseling in haar vaart gestremd was. Toen was alles eenige sekonden stil. De wolk van stoom en rook en stof hing nog boven de plaats, waar de geweldige botsing had plaats gehad. Langzaam trok hij omhoog; van den automobiel was niets anders overgebleven dan een verwarde puinhoop verbogen stangen en pijpen; de velgen waren als kurketrekkers verdraaid; tusschen de wielen en zuigers van de locomotief staken aan alle kanten de verbogen, kromgewrongen stukken staal van het onderstel van den wagen uit; het benzine-reservoir was uit elkaar geslagen en had alles wat er van den auto nog overgebleven was naar | |
[pagina 322]
| |
alle richtingen geslingerd; de chauffeur was door de lucht gekeild en verder-op in een sloot neergeplompt. Toen kroop uit dien verwarden puinhoop te voorschijn een jonge man met een wat verschrikt gezicht, dat echter niets van zijn gezonden blos had verloren; zijn pet stond nog op zijn krullebol; hij stofte zich af, betastte zich
Het was Passepartout, gezond en wel, die er zelfs zonder kleerscheuren was afgekomen, want de scheur in zijn beenbekleeding was reeds veertig dagen oud. Pass' kroop onder de locomotief uit en stond vlak voor den conducteur van den trein, die haastig toe was komen snellen. - ‘Wat is er gebeurd!’, riep deze geheel ontdaan. - ‘Dat kunt u zelf ook wel zien,’ zei Pass' leuk. ‘Mijn | |
[pagina 323]
| |
auto is tegen uw locomotief aangereden. De locomotief staat er nog, maar van den auto is niet veel overgebleven..... Kan ik verder met den trein meerijden naar Amsterdam, want ik heb haast?’ De conducteur keek hem verbaasd aan; zóó'n ongeluk had hij nog nooit meegemaakt, waarin de man, die eenige sekonden tevoren er nauwelijks het leven afgebracht had, hem zoo kalm te woord stond, alsof het ongeluk, dat pas gebeurd was, niet meer dan een wissewasje beteekende. De conducteur keek nòg verbaasder, toen Pass' zijn wensch te kennen gaf, mee naar Amsterdam te mogen rijden, omdat hij haast had. Maar dien haastigen jongen man, met de lachende oogen en de pet op zijn krullende haren, dien kende hij. En in-eens herinnerde hij zich, hoe hij dat zelfde gezicht gezien had aan de Duitsche grens, toen een van de reizigers twee groote koffers had moeten achterlaten, nadat de douanen er op zijn raad duchtig in rondgesnuffeld hadden. Maar dat was immers dezelfde reiziger, die toen zoo geheimzinnig had gesproken van een onafgebroken reis door Duitschland, dan door Rusland, dan door Siberië, daarna nog verder, heel den aardbol om. Hoe kwam die nu hier terug? En meteen had Pass' den Hollandschen conducteur ook herkend, die hem toen dat koopje had geleverd aan de eerste grens, welke hij als onervaren reiziger overging. Dat moest wel dezelfde conducteur zijn van de twee koffers, welke hij veertig dagen geleden tot zijn spijt aan het grensstation had achtergelaten, nadat de heer Fogg hem daartoe last had gegeven. Op hetzelfde oogenblik herkenden zij elkaar, de conducteur nog wat verlegen om zijn onhandigheid van toen, Pass' nog nijdig, nu hij zich herinnerde al die kostelijke reisartikelen, | |
[pagina 324]
| |
welke hij zoo zorgvuldig had ingepakt en die zijn meester en hem op heel deze reis van geen nut waren geweest. - ‘Ik herken je,’ zei Pass'. - ‘Ik ook,’ zei de conducteur. - ‘Waar zijn mijn koffers?’, vroeg Pass'. - ‘Ze staan op u te wachten aan het Centraal Station,’ stotterde de conducteur; hij frommelde een papiertje uit zijn zak; ‘en hier is het reçu, dat ik voor u bewaard heb.’ Pass' rukte het uit de vingers van den conducteur; hij was woedend, dat zijn twee kostbare koffers daar al dien tijd in Amsterdam hadden staan wachten, terwijl zijn meester en hij zonder bagage de reis om de wereld hadden moeten maken. - ‘Wanneer je den trein dadelijk naar Amsterdam laat doorrijden, zal ik het er dezen keer bij laten,’ zei Pass. Doch de machinist was naar den conducteur gekomen; de stukken van den auto zaten zóó verward tusschen de wielen en zuigers van zijn locomotief, dat er geen verwikken of verwegen aan was. De trein stond vastgenageld op zijn plaats; er was geen voortgang in te krijgen! Pass' begreep dadelijk den ernst van dit ongeluk, dat veel erger was dan de botsing zelf. Hoe zou hij van Halfweg naar Amsterdam komen? Hij keek haastig op de klok van het stationnetje. De wijzers wezen vijf minuten vóór zeven uur. Hij had nog slechts één kwartier over. Hij begreep, dat hier, op het laatste oogenblik, dicht bij Amsterdam, waarvan aan den horizon de groote gashouder, de fabriekspijpen, enkele kerktorens reeds uitstaken, de geheele reis dreigde te mislukken. Met den trein zou het een rit van hoogstens tien minuten geweest zijn. Doch hoe den afstand van Halfweg tot Amsterdam, welke plaatsen ongeveer negen kilometer van elkaar verwijderd liggen, zonder snel vervoermiddel af te leggen? | |
[pagina 325]
| |
Zijn tegenwoordigheid van geest begaf hem ook nu niet. Langs de Haarlemmer trekvaart loopen de rails van de electrische tram, welke Amsterdam met Haarlem verbindt; om de tien minuten reden de vlugge wagens voorbij. Het was zijn eenige kans, Amsterdam nog tijdig te bereiken. Pass' holde reeds den trein langs naar de achterste coupé, waarin de heer Fogg gezeten was. Hij wist, dat hij zijn meester bij zijn lectuur nooit mocht storen, tenzij het een ernstige gebeurtenis gold. Evenwel, deze omstandigheden kwamen hem wel ernstig genoeg voor, om op de treeplank te klauteren en zijn hoofd door het open portierraampje te steken. - ‘Meneer,’ zei hij onderdanig, ‘ik hoop, dat u mij niet zult kwalijk nemen, dat ik u sedert New-York hier voor het eerst kom storen. Het is maar, dat er iets ernstigs is.’ - ‘Botsing met auto,’ sprak de heer Fogg afgemeten; ‘wist ik.’ - ‘Maar de trein kan niet verder, meneer, en nu wilde ik u voorstellen op 'n andere manier naar Amsterdam te gaan.’ De heer Fogg, die nooit een woord te veel sprak, zweeg; doch hij was reeds opgestaan en zijn reisknecht gevolgd, die vlug over de rails sprong en naar de halte van de electrische tram snelde. Er kwam juist een tram uit de richting Haarlem aan. De heer Fogg stapte er in, Pass' ging voorop staan. - ‘Honderd gulden premie wanneer je harder dan je ooit gereden hebt naar Amsterdam rijdt,’ zei Pass' tegen den bestuurder. Deze keek even vreemd op, gaf toen vollen stroom, en zei: - ‘'t Kost me misschien een boete, maar die kan van honderd gulden nog wel af.’ De tram vloog vliegensvlug over de rails, zoodat de andere passagiers binnen-in al angstig keken en dachten, | |
[pagina 326]
| |
dat er misschien iets niet in orde was met het mekaniek van den wagen. Pass' stond voorop en telde de sekonden. Maar hij begreep weldra, dat die snelheid hen toch niet kon baten. Bij Sloterdijk boog de lijn van de Electrische tram naar rechts, beschreef een wijde bocht om den buitenkant van Amsterdam, en reed veel verder de stad eerst binnen. Die omweg was te groot, begreep hij. In Sloterdijk sprong hij zonder een woord te zeggen van de tram af; de heer Fogg volgde hem dadelijk. Pass' hield zich nog aan een stroohalm vast! Hij zag de paardentram staan, welke van dit dorpje, gelegen aan de grens van de hoofdstad, tot aan het Nassauplein in Amsterdam rijdt. Het was lijn 12, de laatste paardentram van de groote stad. Een stevig plomp paard stond er voor, wat dommelig mummelend op den trekstang in zijn bek; de koetsier, een echt gemoedelijk type voor zoo'n verouderd trammodel, stond tegen den wagen geleund en presenteerde den conducteur, die er ook wat dorpsch uitzag, een pruimpje tabak. Pass', en de heer Fogg achter hem, vielen als een bom tusschen de twee in. - ‘Wanneer rijden jullie naar Amsterdam?’, riep de eerste. De koetsier en de conducteur keken elkaar even aan, wat verbouwereerd door die ongewone haast van de twee vreemdelingen. De koetsier werkte eerst de tabaksdraden in zijn mond, streek met zijn tong een laatste tabaksblaadje van zijn lippen, en keek naar zijn paard, dat er volstrekt niet uitzag, of het den weg naar Amsterdam al af wilde sukkelen. - ‘We hebben nog den tijd,’ zei de conducteur lang- | |
[pagina 327]
| |
zaam; ‘we rijden om het kwartier, en we zijn pas vijf minuten geleden aangekomen.’ - ‘Honderd gulden ieder als jullie dadelijk wegrijdt!’, riep Pass'. De twee keken elkaar even aan. Pass' moest het nog eens herhalen, eer zij het blijkbaar verstonden en begrepen. Toen knikten zij elkaar bedachtzaam toe, de conducteur draaide den zwengel van de achterrem los, de koetsier haalde het dek van het dikke trampaard af. - ‘Honderd gulden extra, wanneer je wagen binnen de vijf minuten naar Amsterdam rijdt.’ Er scheen nu eenige haast in den koetsier te komen; hij rukte aan de teugels, liet de zweep op den ronden paardenrug neerkomen. Het paard schrikte er van wakker; het beest begreep niet wat er aan de hand was. - ‘Hup!’, riep de koetsier, en lei er flink de zweep over, ‘je zult moeten galoppeeren, Truitje.’ Het paard heette Truitje, doch was niet gewend aan galoppeeren. Het was het laatste Amsterdamsche trampaard, overblijfsel uit een voor-historisch tijdperk toen de Amsterdammers nog tevreden waren met paardentrams. Het beest werd gewoonlijk, in verband met dit klassieke verleden, | |
[pagina 328]
| |
wat ontzien. Doch ditmaal had zijn koetsier blijkbaar maling aan de historische beteekenis van zijn trampaard; hij joeg met geroep, tonggeklap, geruk aan de teugels, gemep met de zweep het vadzige paard voort. Het beest overtrof zichzelf. Het had in zijn leven nooit hard behoeven te loopen; doch het bewees ditmaal, dat het nog eenige druppels edel rasbloed in zijn aderen moest hebben. Het hield een korten stevigen galop vol, zoodat een deel van de volkrijke buurt, waarlangs deze tram Amsterdam binnenkomt, uitliep om te komen kijken of de tram soms op hol was geslagen. Het paard werd door den koetsier in een straffen galop gehouden; telkens als het in gestrekten draf wilde overgaan, striemde een zweepslag op zijn bollen trampaardenrug, en dan haastte het beest zich weer voort wat het kon. Nooit werd er sneller rit volbracht tusschen Sloterdijk en Amsterdam. Het konden geen vijf minuten geduurd hebben. Bezweet, dampend, trillend op zijn pooten stond het dikke paard stil voor de oude buitenpoort van Amsterdam aan het Haarlemmerplein.
Doch het was tevergeefs geweest! Passepartout keek omhoog naar de klok boven de poort. De blik van den heer Fogg volgde dien van zijn reisbediende. Het uurwerk wees precies 7 uur 10 minuten aan. Het was de fatale tijd, dat zij zich aan het Centraal Station hadden moeten bevinden. Doch het Haarlemmerplein is niet hetzelfde als het Stationsplein. Aan de reis om de wereld ontbrak nog slechts de afstand tusschen deze twee pleinen, de lengte van de Haarlemmerstraat, een paar honderd meter ongeveer. Doch de bepaling van de opdracht was onverbiddelijk. | |
[pagina 329]
| |
Wanneer er sprake was van de reis om de wereld, dan diende de reis om de wereld ook van het begin tot het eind te worden volbracht. Er mocht geen te kort zijn van een minuut, van een sekonde. Evenmin van honderd meter, noch van één meter, van een millimeter. Passepartout keek zijn meester aan. De heer Fogg keek zijn reisbediende aan. Zij spraken geen woord. Beiden hadden begrepen. De reis om de wereld was door hen niet afgelegd binnen de veertig dagen! De twee wereldreizigers hadden gerend, gevlogen, geworsteld tot het laatst. Nu stonden ze tegenover elkaar op het Haarlemmerplein, verslagen, geknakt, de ellende in het hart. Waartoe al hun inspanning, al hun moeite, al die buitengewone, haast bovenmenschelijke pogingen, om hun doel binnen den vastgestelden tijd te bereiken! Zij hadden gefaald aan het einddoel van hun reis, slechts een flinke straatlengte van het punt van aankomst verwijderd. Zij waren geslagen, terwijl zij de overwinning reeds behaald meenden te hebben.
Deze grievende teleurstelling scheen te zwaar voor hen. Doch beiden gedroegen zich ook onder deze omstandigheden zooals men van mannen van hun slag mocht verwachten. Bij Pass', die de ontgoocheling te sterker voelde, omdat de ramp hen trof in zijn Amsterdam, zijn stad, op zijn Haarlemmerplein, grenzende aan zijn buurt, den Jordaan, bij Pass' sprongen de heete tranen van spijt uit de oogen, die van koorts schenen te gloeien. Doch toen hij naar zijn armen meester keek, voor wien de mislukking van zijn onverschrokken poging nog veel erger was, beheerschte hij zich. De heer | |
[pagina 330]
| |
Fogg stond er even recht, onaandoenlijk, even statig als onder alle vorige omstandigheden van deze reis; slechts even had hij zijn wenkbrauwen opgetrokken, toen stond zijn strak gelaat weer even hard en effen als marmer; slechts even had hij de rechterhand opgeheven, had met zijn hand een vaag gebaar gemaakt, waarmee hij het nuttelooze van dit alles scheen te kennen te willen geven. - ‘Waarheen?’, vroeg zijn bedaarde, droge stem, waarvan geen klank verraadde wat in dezen ondoorgrondelijken, raadselachtigen man moest omgaan. Ja, waarheen! Pass' wist het niet. Waarheen zou hij zijn meester nu brengen? Er viel niet meer te reizen, er waren geen kaartjes meer te nemen voor den trein, geen kajuiten bestellen voor de boot, geen luchtschepen behoefden meer bestegen, in geen onderzeesche booten meer afgedaald, voor geen riksja meer plaats genomen te worden. Waarheen? Het was den heer Fogg onverschillig immers. En hem eveneens. Hij begon te loopen, langzaam, onwillig. En zonder dat hij er zich zelf rekenschap van gaf, sloeg hij de richting in naar den Jordaan, naar de Goudsbloem-dwarsstraat, naar de woning van zijn moeder. De buurt stond er onveranderd, al had Pass' een gevoel, alsof hij jaren weg was geweest. Hij herkende elk huisje, elk stoepje, elk deurtje. Daar was het huis van den koopman, daar op den hoek, drie hoog woonde de gepasporteerde soldaat, daar in het pothuis juffrouw Van der Tuin, daarover lag de wasch- en strijkinrichting, waar Dientje, zijn aardig vriendinnetje, zijn meisje, woonde. Doch hij was blij, dat hij niemand van al zijn buurtkennissen achter | |
[pagina 331]
| |
hun vensters of aan hun deuren zag, zoo schaamde hij zich. Hij stond al voor het huis van zijn moeder; op het bordje aan de deurpost stond geschilderd: ‘Wed. Passepartout’. Hij klom met langzame schreden, alsof hij een vracht lood in elken schoen had, de steile traptreden op. De heer Fogg kwam zwijgend achter hem aan. Hij deed de portaaldeur open. Daar stond hij weer in het kleine nette voorkamertje. Hij durfde haast niet rond kijken. - ‘Wel allemarie!’, riep een hartelijke stem; ‘hij is 't!... Pass', mijn jongen, mijn hartebout!’ 't Was juffrouw Passepartout, dik en wel, die met een warm gezicht achter uit haar keukentje het kamertje in kwam. Het goede mensch sloeg de handen boven haar hoofd in elkaar, snakte even naar adem, veegde met haar boezelaar twee dikke tranen af, die langs haar bolle koonen biggelden. Toen ratelde ze aan één stuk door:
- ‘Dat wist ik wel, dat mijn brave jongen het eerst naar het huis van zijn moeder zou komen... Daarom wou ik niet meegaan naar het station, waar de heele buurt van morgen vroeg in optocht is heengegaan, om je af te halen... Nee, zei ik, zijn moeder hoort thuis, om haar jongen in zijn eigen huis op te wachten!... En wat zie je d'r goed uit... en je kleeren nog zoo netjes, behalve... sjonge, sjonge! wat een scheur heb je daar in je broek, | |
[pagina 332]
| |
kwajongen; die zal ik wel gauw voor je stoppen, hoor... En daar is hij dan weer thuis, in leven en welzijn... zelfs dikker geworden... en zijn baas bij 'm... allebei wat sip en mistroostig, maar dat is van de ongewoonheid en dat zal wel bijtrekken als ik je meneer en jou een lekker kommetje koffie heb geschonken...’ Ze ratelde maar door, druk en opgewonden, blij en ingelukkig, dat ze haar eenigen Pass', haar lieven jongen, daar weer terug had. Wat kon haar de reis om de wereld schelen; zij had maar zitten uitrekenen, wanneer haar jongen weer thuis kon zijn. - ‘Ik heb geteld, dag aan dag!’, praatte ze druk door, zonder te letten op het verslagen, wezenlooze gezicht van Pass', evenmin als op het stroeve, harde gezicht van den heer Fogg; ‘... ik heb ze stuk voor stuk geteld... ze dachten geen van allen, dat je baas en jij op tijd terug zouden kunnen zijn... ‘'t Is onmogelijk’, zeien ze allemaal; en in de kranten werden er lange stukken over geschreven. Aan het station staat 't nu vol met menschen, ook met de heeren van de krant d'rbij... Vannacht kon ik geen oog dicht doen... Iedereen wist dat jullie vanmorgen vroeg aan zouden komen... ‘Maak toch dat jullie d'r om half acht bent,’ zei ik nog, ‘want... - ‘Half acht?’, zei Pass', alsof hij uit een benauwden droom wakker werd. - ‘Waarom schrik je zoo, m'n jongen?’, vroeg juffrouw Passepartout bezorgd. ‘Waarom vraag je dat zoo? Je zult toch zelf wel het beste weten wanneer je aan het Centraal Station weer terug moet zijn’... - ‘Half acht?’, herhaalde Pass', half wezenloos. ‘U bedoelt tien minuten over zeven, moeder.’ - ‘Nee!’, zei juffrouw Passepartout met nadruk, ‘daar laat ik me niet door van de wijs brengen. Ik heb | |
[pagina 333]
| |
dat nu veertig dagen, wel honderd maal per dag, voor me zelf opgezegd: ‘Zaterdag 11 Augustus om half acht komt mijn Pasje terug.’ - ‘Moeder!’, riep Pass', terwijl zijn stem beefde van ontroering; ‘moeder, het was helaas, twintig minuten vroeger, dat we terug moesten zijn!’ - ‘Malle jongen!’, lachte zijn goedige moeder, ‘je zit nog net zoo vol grappen als toen je wegging. Wil je nu je ouwe dikke moeder er in laten loopen met die twintig minuten verschil tusschen spoortijd en stadstijd?’.... Pass' was overeind gesprongen, alsof er een speld door zijn stoel stak. Twintig minuten-spoortijd.... stadstijd! Twintig minuten.... Maar als de tijd van vertrek van hun Centraal Station 7 uur 10 minuten was geweest, dan was dit ook volgens den spoortijd berekend, en stond dit gelijk met half acht Amsterdamschen tijd! Pass' was overeind gesprongen op hetzelfde oogenblik, dat de klok van de Westerkerk, waarop hij uit het raam kijken kon, den slag sloeg voor het kwartier. Het was kwart over zeven volgens den Amsterdamschen tijd. Hij had nog een kwartier tijd eer het half acht zou zijn, vóór de spoortijd van het Centraal Station de fatale 7 uur 10 minuten zou aanwijzen. Een kwartier! Het beteekende een zee van tijd. Hij was de eerste Hollander, die het tijdsverschil van twintig minuten tusschen deze twee officieele tijdwijzers zegende. Of een nieuwe wet die twintig minuten zou schrappen, liet hem koud. Zij zouden nu de redding zijn. | |
[pagina 334]
| |
Hij zag geen kans, zijn meester dit ingewikkelde klokkenverschil in zijn nationalen tijd uit te leggen. De heer James Fogg, die overigens alles wist, wat in de boeken van alle landen der wereld geschreven stond, wist dit niet! Het kwam er trouwens niet op aan. Pass' had zeer oneerbiedig zijn meester beetgepakt, hem de kamer uitgesleurd, de trap afgedrongen. De heer Fogg liet zijn reisknecht, in wien hij altijd het volste vertrouwen gesteld had, geheel begaan. Pass' had den heer Fogg stevig bij den arm gevat, alsof hij het wilde zijn, die nu met sterke hand zijn meester diens triomf tegemoet zou voeren. Het tweetal liep snel met groote passen, de nog ochtend-stille straten langs. Zij hadden geen bekijk in den Jordaan, welks bevolking trouwens naar het Centraal Station was uitgetrokken, om den roemrijken buurtgenoot in te halen. Door de Raadhuisstraat snelden de heer Fogg en Passepartout. Langs de Mozes- en Aäronstraat kwamen zij op den Dam. De klok van het Koninklijk Paleis wees tien minuten vóór half acht. Deftig, met opzet zich niet haastend, leidde de reisknecht zijn meester het Damrak op. Daar lag aan zijn linkerhand het kantoor van de firma Cook. Het was nog gesloten. Geen van de chefs, geen van de bedienden, geen van de vreemdelingengidsen was er nog. Er was zelfs geen kantoorbediende, opvolger van den op den ochtend van den 2den Juli plotseling verdwenen Passepartout, aan het stoffen der lokalen, of het gieten van den vloer. Pass' keek het kantoor aan met verteederden blik, zijn hart overvol. Daar had hij verlangd, gepeinsd, gedroomd; daar had hij | |
[pagina 335]
| |
bij het aanschouwen van de bonte platen aan de wanden, in gedachten al die reizen gemaakt naar alle landen, naar alle streken, naar noord en zuid, naar oost en west. Nu had hij dan met eigen oogen die wereld gezien, de echte wereld, de wezenlijke wereld; hij keerde hier terug, in gezelschap van zijn beroemden meester, nu in-eens even befaamd als diens vader, die eenmaal de wereld verbaasd had met de reis om de wereld in tachtig dagen, doch de zoon ditmaal als de held van de reis om de wereld in veertig dagen; en hij, Pass' Junior, evenals zijn vader, de beroemde Passepartout Senior eertijds, hij deelde in dien triomf. De klok op de Beurs, met de zoo bekende woorden ‘Beidt uw Tijd’, wees vijf minuten vóór half acht. Het Centraal Station, het voor Pass' zoo welbekende gebouw, lag voor hen. Het tweetal stapte er op af. Met een handgebaar wees de reisknecht er zijn meester naar. De klok van het station wees 7 uur 9 minuten! De heer James Fogg keek er naar, zonder eenig teeken van verbazing op zijn effen staal gezicht. Zijn hand scheen even het zonderlinge van deze aardsche dingen te willen gebaren. Toen versprong de groote wijzer naar 7 uur 10 minuten. Pass' was zijn meester voorgegaan, duwde de tochtdeur open, om den heer James Fogg binnen te laten.
De groote stationshall stond zwart van de menschen. Onder de klok, welke er in het midden hing, stond de kleine Engelsche notaris, met Müsellheim, den koopman, juffrouw Van der Tuin, de buurvrouw, Stappert, den gepasporteerden soldaat uit West-Indië, daarnaast Dientje, met een kleur als bloed. Al de anderen drongen om deze groep heen, eenige agenten trachtten de orde te handhaven. | |
[pagina 336]
| |
Alles keek omhoog naar de klok. De spanning was onbeschrijflijk; men had reeds gehoord van het ongeluk in Halfweg. Men vreesde, dat de wereldreizigers vlak bij Amsterdam zouden falen. Toch hoopte men nog. De journalisten schreven hun zakboekjes vol. Iedereen zweeg. Duizenden oogen keken naar den grooten wijzer van de klok, die elke minuut een streep versprong. Toen dacht men eenige beweging te zien komen in den minutenwijzer. Men had de laatste zestig sekonden meegeteld. Acht-en-vijftig sekonden... Negen-en-vijftig... - ‘Gaat u voor, meneer Fogg,’ klonk de stem van Passepartout. - ‘Zestig,’ telde de kleine Engelsche notaris. De reis om de wereld in 40 dagen was volbracht. |
|