De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Dat handelt over de spoorreis door Japan, welke voorspoedig gaat tot het oogenblik, dat een overstrooming de treinreis onderbreekt. De reizigers zetten er echter alles op om de Japansche haven te bereiken, vanwaar zij zich wenschen in te schepen voor hun zeereis over den Stillen Oceaan.In Wladiwostok had de heer Fogg het weinige, dat hem van zijn bagage restte, achtergelaten; doch de inhoud van zijn boeken zat hem zóó vast in het hoofd, dat hij zijn reizende bibliotheek gerust missen kon. Trouwens een bibliotheek over Japan, welke eenigszins aanspraak kan maken op volledigheid, ware moeilijk mee te voeren geweest. Het is zeker niet te veel gezegd, wanneer men het aantal werken, dat over Japan verschenen is, op ongeveer duizend schat. Want telkens zijn er weer nieuwe geleerden en kunstlievende schrijvers, die zich tot dit onderwerp aangetrokken gevoelen, om de telkens weer verleidelijke poging te wagen, dit merkwaardige Japansche volk te beschrijven. Eigenaardig is zeker, dat de oudste van deze schrijvers, de eigenlijke ontdekker van Japan, een Hollander was, Engelbert | |
[pagina 176]
| |
Kämpfer, geneesheer in dienst van de ‘Hollandsche Oost-Indische Compagnie’, wiens geleerd en toch bevattelijk boek eerst in het Engelsch verscheen, en daaraan dan ook waarschijnlijk zijn plaats in de beroemde boekenkast van den heer Phileas Fogg in Saville-road te Londen dankte. Door tal van schrijvers van allerlei landaard, in hoofdzaak Engelsche, Duitsche, Amerikaansche en Fransche, is daarna over het Japansche onderwerp geschreven. De boekenplank thuis kon er van gewagen! Wat Griffis, Arnold, Walter Denning, Alcock, Lowell, Norman, Chamberlain, Mitford, Hearn, Wingfield, Pierre Loti en Netto schreven - om de Hollandsche schrijvers niet eens te vermelden - was behoorlijk door den jongen Fogg gelezen, m.a.w. hij kènde Japan, evenals hij de landen, welke hij zoo juist reeds was doorgereisd, uit boeken gekend had! En zijn gewoonte getrouw had hij dien ochtend aan boord van het kleine motorbootje in een enkel kort, statig college, onder het trekken van zijn scheiding, Passepartout omtrent Japan het een en ander meegedeeld. Toen het tweetal wereldreizigers den voet op Japanschen bodem zette, had Pass' zich een besliste voorstelling gemaakt van hetgeen hij zien zou. Doch nadat hij de werkelijkheid had gezien was dit dadelijk heel anders geweest! O, heel anders! Eerlijk gezegd betrad hij Japan met een soort huiverigen argwaan; hij wist, dat dit volk vlijtig, vriendelijk, goedhartig werd genoemd; doch hij wist ook van hun onverbeterlijke neiging, om vreemdelingen te misleiden waar het de waarheid betrof. ‘Liegen en bedriegen zijn nationale gewoonten,’ had de geleerde schrijver Sir Rutherford Alcock geschreven, ‘waarheidszin en eerlijkheid zijn in Japan nooit tot een deugd opgevoerd.’ En een andere | |
[pagina 177]
| |
schrijver, nauwkeurig door den heer Fogg aangehaald, de geleerde volkeren-kenner Savage Landor, had dit vernietigende vonnis over hen geveld: ‘De Japanners zijn door en door valsch en verraderlijk, ofschoon naar het uiterlijk vriendelijk en bestudeerd hartelijk.’ Doch toen Pass' slechts even in dit nieuwe land had rondgekeken, verwierp hij reeds deze strenge oordeelvellingen; hij geloofde er geen woord van! Wel was hem uit de toelichting van zijn meester duidelijk geworden, dat dit Japan een raadselachtig land moest zijn, en dat geen der duizend beschrijvers van Japan of van de Japanners er in geslaagd was, land en volk ooit volkomen te begrijpen. En zoo was het Pass', die reeds van Rusland en Siberië zulk een eigenaardigen indruk had meegenomen, niet kwalijk te nemen, dat hij dit nieuwe land met gespitste nieuwsgierigheid aankeek. Doch geen oogenblik schrikte het hem af! Al had zijn meester de reis om de wereld over Noord- of Zuidpool willen maken, of dwars door de aarde heen, of desnoods met een omweg langs Jupiter, - Pass' zou den heer Fogg overal blindelings gevolgd zijn. De reisroute ging echter over Japan... Zooveel te beter! Dus zou het Japan zijn. Trouwens, dit gedeelte van de reis beloofde weinig hinderpalen op te leveren. Japan is een eilandenreeks, welke zich in lang-gestrekte richting langs de oostkust van Azië van 44o tot 32o N.B. uitstrekt; zijn breedte is betrekkelijk gering, en, in plaats van een treinreis van veertien eindelooze dagen, zou deze moderne treinreis van de Japansche west- tot de oostkust nauwelijks een half etmaal duren. Aan de andere zijde van het eiland lagen de groote havens Kobe, Tokio en Yokohama, vanwaar de verschillende stoomvaartlijnen | |
[pagina 178]
| |
haar schepen over den Stillen Oceaan uitzonden. Vooral de laatste stad was een voorname haven van Japan. De hoop van den heer Fogg was, een van de snelloopende passagiersbooten van de ‘Express’-maatschappij te vinden, welke hem in aansluiting met de sneltreinen door Canada en de snelbooten over den Atlantischen Oceaan, in den ongelooflijk korten tijd van drie-en-twintig dagen naar Europa over zou brengen.
De heer Fogg zat, even stijf en statig als hij veertien dagen geleden in den Trans-Siberischen trein gezeten had, in dit Japansche treintje. Hij had wel geen boeken in geel kaft bij zich om zijn onafgebroken lectuur voort te zetten, doch, al was niet te zeggen hoe en waar, toch had hij ergens een krant weten te koopen en zat nu ernstig te turen naar de spinnekopppen van Japansche letters, welke ideogrammen heeten en waaruit de Japanners, evenals hun oudste leermeesters, de Chineezen, niet in letterteekens, doch met enkele lijnen de gedachte, welke een woord weergeeft, teekenen. Kende de heer Fogg dit Oostersche schrift met zijn duizenden moeilijke woordteekens? Men zou het hebben | |
[pagina 179]
| |
moeten veronderstellen, want op de plaats, waar in Europeesche kranten de scheepstijdingen staan, zag men hem nauwkeurig de uit de Oost-Japansche havens vertrekkende schepen nalezen. Daarna las hij de geheele krant, van het begin tot het einde, achter elkaar uit; en dat hij werkelijk begreep wat hij las, zou men daaruit hebben kunnen afleiden, dat hij, op z'n goed Japansch, de krant onderaan de laatste kolom op het laatste blad aanving en haar uitlas tot het eerste letterteeken bovenaan de eerste kolom. Want dit is de manier, waarop Japanners schrijven en lezen, van beneden naar boven. Toen Pass' dit vernam had hij dadelijk gezegd: ‘O, dat is net als Dientje thuis, want die leest ook altijd eerst het post scriptum als ik haar een prentbriefkaart stuur!’ Wat deed Pass' onderwijl? Hij zat in zulk een vreemde omgeving, tusschen wild-vreemde mede-reizigers, die in kleeding, in taal, in manieren, in uiterlijk zoo geheel anders waren dan hij gewend was de menschheid te zien, die weer zoo geheel anders waren dan de Russen, naar wie hij veertien dagen had zitten kijken. Doch Pass' had daarvoor eerst geen oogen; het landschap, waarlangs het treintje in reppende vaart zich spoedde, hield zijn aandacht geheel vast. Ja, dit was wel een wonderland, en - in het midden gelaten, welke onvriendelijkheden de geleerde schrijvers over den volksaard verkondigden - de Amsterdamsche jongen dacht bij zichzelf, dat, wanneer Siberië hem een hel had geschenen, dit dan wel de hemel moest zijn! De coupé's waren laag, lang en smal, met breede, makkelijke banken; groote vensters van spiegelglas gaven uitzicht op het landschap, dat telkens afwisseling bood: rivieren, watervallen, bergpartijen, vlakten, rijstvelden, maïs-akkers, theetuinen, dorpen, tempels en pagoden; en overal | |
[pagina 180]
| |
de bont-gekleede aardige bevolking tusschen het groen. Pass' liet zich met het volste vertrouwen verder voeren door dit vreemde, mooie, aantrekkelijke land. En alles was daarbij even intiem, knus, klein en sierlijk. Nergens vond hij in het landschap, waar de trein zich tusschen de eindelooze afwisseling van uitzichten doorspoedde, de groote afstanden, de eindelooze verschieten, de onmeetbare akkers, of weiden, of steppen, of wouden, waarnaar hij op het eerste deel van de reis onderweg steeds had zitten kijken. Lag hier een verschiet tusschen de velden, dan verhief zich tegelijk een verre berg, of een boomgroep, die den afstand verkortte, of in den zachten, dampigen nevel, die als een fijnen sluier over alles geweven lag, doezelden de verre lijnen weg. De bergen leken niet hoog; zelfs de beroemde heilige berg van Japan, de Foeji-jama, welke laat in den middag heel ver aan den horizon te voorschijn kwam, leek wel gepolitoerd met zijn naar alle zijden even glad omlaag-glooiende wanden, al stond de berg er hoog en plechtig midden in het vlakke land. Eerst echter had de trein zijn weg genomen langs het meer Biwa. Pass' kon zich uit zijn verbeelding geen prent, zelfs geen droom herinneren, zoo mooi als dit! De trein klom langs een bergpad tusschen de bloemen opwaarts, en hij zag neer over het breede meer, waarop een enkel vierkant zeil vlekte; rondom lag de flauwe lijn van zachte bergruggen, die even de kleur kwamen scheiden tusschen het fonkelend blauw van de lucht en het smaragd-groen van het water; hier en daar schoof een boomgroep naar voren, of een fijn-gebouwd steigertje van bamboe-paaltjes lag boven het water; en daar stond dan een visschertje onbeweeglijk te hengelen. | |
[pagina 181]
| |
Verderop werd het land vlakker. En het landschap maakte nu op hem den indruk van een legkaart, waar het eene driehoekje precies paste naast het andere. Om elk rijst-akkertje lag een voethoog dijkje, en elk lager stuk land was weer zoo'n omdijkt akkertje. Al die rijstvelden lagen even onder water; de rijst stond er nu onder de warme zomerzon te stoven, ‘met den voet in het water en het hoofd in de zon’, zooals de rijstbouwers dat noemen. Als de zon tegen den middag wat lager was gedaald, flonkerden haar stralen over al die ontelbare, verdiepings-wijze opgebouwde akkertjes, zoodat heel het landschap dan leek op één grooten spiegel, die aan stukken was gevallen, doch waarvan elke scherf weer zorgvuldig naast de andere was gelegd, zoodat alleen de barsten nog te zien kwamen. Tusschen de planten bukten zich mannen en vrouwen, die in hun wijd los kleed niet te onderscheiden waren; op het hoofd droegen zij groote, breedgerande zonnehoeden van gevlochten riet, welke hen op paddestoelen deden gelijken. Telkens veranderde het landschap; Pass' keek ernaar in één doorloopende bewondering! Nu waren het theestruiken, welke gesnoeid stonden als de kleine dwerg-palmpjes uit onze Hollandsche tuinen; ze stonden netjes in rijen uitgezet. Dan groeide er weer een bamboe-boschje, of een smal kronkelig landwegje streepte precies langs de akkerpartjes, of weer zoo een dorpje, als uit een bouwdoos daar neergezet, stond naast den spoorweg, of een bergje met bloeiende heesters verhief er zich. Alles was heel keurig, pasklaar, fijntjes berekend; alsof het met veel overleg zoo bedacht was, zoodat Pass' wel het gevoel kreeg, alsof dit alles kunstmatig was, een groot mooi knutselwerk, een prachtvoorstelling, die ze daar alleen voor de aardigheid zoo bedacht hadden. | |
[pagina 182]
| |
Langs een rivier, welker oevers de trein geruimen tijd volgde, verhieven zich aan weerskanten dijken. De heer Fogg had niet verzuimd, zijn reisknecht te vertellen, dat de eerste vreemdelingen in Japan, de Hollanders, hier hun waterbouwkundige kennis hadden toegepast, en overal waar het noodig was sluizen, waterwerken en dijken hadden aangelegd. - ‘Haha!’, dacht Pass' bij het uitkijken naar de woest voortstroomende rivier, welke met moeite in bedwang scheen te worden gehouden door twee smalle nauwe dijkjes; ‘die hebben ze hier dus aan mijn landgenooten te danken!’ Hij keek er met rechtmatigen trots naar en, wat den Amsterdamschen jongen stellig niet te zwaar aan te rekenen viel, hij zei met wat branie tegen de Japannertjes, met wie hij zich gedurende de reis voortdurend zeer aangenaam onderhouden had: ‘dat zijn nu Hollandsche dijken!’ Doch de Japannertjes bogen nog dieper dan anders, lachten nog beleefder, zoo dit mogelijk was, en antwoordden: - ‘Japan is slechts een nietswaardig land in vergelijking met het schoone vaderland van onzen hoog geëerden vriend uit den vreemde. Want Japansche rivieren willen niet gekneld worden tusschen Hollandsche dijken, Japansche rivieren zijn weerbarstig, zij stooten gelijk een dolle stier tegen de schuttende dijken en vernielen het vlijtige werk der kleine Japanners!’ Alvorens Passepartout kon vragen wat deze beeldrijke zin beduiden mocht, stond de trein met een plotselingen schok stil. Pass' meende, dat het weer een dier aardige Japansche stedekens was, gebouwd van luchtig hout en bont papier, waarvan hij er al zoovele op deze aantrekkelijke treinreis was voorbijgespoord, en welker namen hij zorgvuldig had trachten te onthouden - of zij Yanaga, | |
[pagina 183]
| |
Takatsoeki, Kisogana, Gamagori, Moritnachi, Shizocoka, of hoe dan ook geheeten waren. Doch het aardige conducteurtje, met de witte handschoentjes aan, draafde reeds langs het treintje en wierp de portieren open. Voor den heer Fogg en Pass' maakte hij een reeks strijkages en sprak met zijn allervriendelijksten lach: - ‘De aanzienlijke vreemdelingen moeten niet te zeer vertoornd zijn op de booze rivier. De verheven top van den Foejijama is steeds met witte sneeuw bedekt, de warme zon heeft deze doen smelten, en overtollige waterstroomen gleden langs de heilige wanden van onzen berg neer. De gulzige Akaba-rivier braakte nu haar overtollige water uit, verbrak den dijk, spoelde de rails weg, en belet aldus de aanzienlijke vreemdelingen hun reis te vervolgen.’
Pass' moest zijn tanden op elkaar klemmen, om niet met een nijdig woord uit te barsten; de onbewogen kalmte van zijn meester deed hem echter zijn drift bedwingen! Toch leek dit al te veel tegenspoed!... Men had een belangrijk deel van de treinreis dwars door Japan volbracht, een rit van nog enkele uren restte.... en daar was die ellendige Akaba-rivier, die het overtollige water van den heiligen Foejijama moest loozen, buiten haar oevers getreden, en sneed hun den doortocht af! De heer James Fogg sprak op zijn kalmen afgemeten toon: | |
[pagina 184]
| |
- ‘Zeg mij, conducteur, is de overkant te bereiken?’ Het conducteurtje keek den langen schralen Engelschman van beneden aan, alsof hij opkeek tot een van zijn reuzen Boeddha-beelden, hij antwoordde: - ‘Het leven van doorluchtige vreemdelingen is nog kostbaarder dan dat van arme kleine Japannertjes. Er woont hier slechts één man, Wonosoki, die bekend is in het rond om zijn vermetelheid in het bevaren van de onstuimige Akaba. Men zegt, dat hij de overstroomde rivier overgestoken is. Doch zal hij het kostbare leven van de aanzienlijke vreemdelingen willen wagen?’ De heer Pogg maakte even een lichte beweging met de rechterhand, waarmede hij scheen te willen aanduiden, dat het eene leven overal dezelfde waarde vertegenwoordigt als het andere. Hij liet zich den weg wijzen naar de woning van den aldus genoemden Wonosoki, en begaf zich in den snel vallenden purperen avond met Pass' daarheen op weg. Aan hun voeten bulderde het klotsende en schuimende water van de hoog-gestegen Akaba-rivier, welke hun op dit spannende oogenblik den doortocht naar het einddoel van hun Japansche reis versperde. Er liep een smal hoog paadje, dat tusschen het overstroomde land kronkelde, dan was er een laag boschje, dat tegen den voet van een rotsig bergje groeide; en langs een overhuifd paadje, dat in de dichte bebloesemde struiken was uitgesneden, stonden zij opeens voor een van die aardige poppige huisjes, zooals overal op de treinreis tusschen de akkers en tuinen te zien waren geweest. Het gebouwtje leek wel opgetrokken van hout en stroo; het was zóó klein en aardig, met kleurige lampions behangen, dat het een kraampje leek, dat daar zoo maar neergezet was, voor één dag, voor een kermis of een buitenpret. | |
[pagina 185]
| |
- ‘Woont hier iemand?’, riep Pass', die zijn meester drie stappen vooruit was geloopen, om den weg te zoeken over het gevaarlijke paadje, dat dwars door de naar alle kanten schuimende zee liep. Op zijn vraag hoorde hij eenig geschuifel. En toen kwam een klein poppetje, als in een voorstelling, van de treedjes van het open bordesje af en schoof met kleine glijdende pasjes op het tweetal toe. Het was een meisje in een los kleed, dat tot haar voeten afviel en onder de borst was vastgesnoerd met een breeden gordel, die achter op den rug in een grooten vlinderstrik uitstond; het ronde gezichtje, met blozende wangen, rood rond mondje daarin, lachte zoo, dat de twee oogspleetjes er klein en scheef van knepen, en twee rijen witte, kleine tanden streepten vrij. Tusschen het haar, dat met een hooge golf was opgemaakt, glanzend en zwart, stak een groote roode pioenroos. Zij lachte en kirde eenige woordjes, die te zacht waren om verstaan te worden. - ‘Woont hier zekere meneer Wonosoki?’, vroeg Pass' zoo duidelijk mogelijk. Daar slofferde dat kleine poppetje met schuifelende pasjes weer weg, nog altijd lachend en telkens weer buigend, alsof zij antwoorden wilde en niet wist wat, zoodat Pass' een oogenblik ernstig meende, dat dit een niet-sprekende pop was, of een, waarvan het praat-mechaniek eerst opgewonden moest worden. Dadelijk daarop verscheen een kleine man aan de deur, gekleed in een wijden kimono van donkerblauwe zijde met licht-blauw bloempatroon. Ook hij lachte met een beleefden lach en sprak eenige woorden, waarvan Pass' er echter geen enkel verstond. Doch zijn meester was nu naar voren getreden en wisselde eenige korte woorden met den Japan- | |
[pagina 186]
| |
ner, die ongetwijfeld Wonosoki moest zijn. Pass' zag hoe de man het hoofd schudde, hoe de heer Fogg even zijn vage gebaar maakte, waaruit hij altijd kon opmaken, dat er iets was wat een ander mensch onaangenaam moest zijn, doch waarboven zijn meester zich aanstonds wist te verheffen. Daarop wendde zijn meester zich tot hem en zei: - ‘Deze man kan ons niet vóór daglicht aan den anderen oever van de overstroomde Akabarivier brengen. Nu het donker is, vreest hij te veel gevaar. Hij noodt ons zoo lang in zijn woning binnen.’ Wonosoki stond inmiddels nog steeds te lachen en te buigen; toen trad hij uit zijn hooge schoentjes, die op houten klossen rustten, en noodigde de twee reizigers binnen, zonder woorden, doch met een handgebaar, dat de beste tooneelspeler hem niet verbeterd zou hebben.
De heer Fogg trok alvorens binnen te treden zijn schoenen uit; met'n wenk beval hij Pass' hetzelfde te doen; dit was een van de eerste Japansche beleefheidsvormen, om aan den ingang eener woning de schoenen uit te trekken. Wonosoki ging zijn gasten vooruit door het voorhuis en liet hen in een vertrek. Dit was ruim en groot, doch ongezellig leeg; aan den voor- en achterkant was het open en Pass' zag hoe buiten de nacht snel was gevallen. Meubels waren er niet, er was eigenlijk niets, en toch kon dit geen armoede zijn. Slechts effen matten lagen op den vloer; de twee lengtemuren bestonden uit schuiframen, waarin | |
[pagina 187]
| |
de kleine vierkante ruitjes met papier beplakt waren. De gastheer sprak geen woord; hij was stilzwijgend neergehurkt. De heer Fogg, die de Japansche gebruiken al weer uit menig geel-gekaft boek moest kennen, volgde zonder aarzelen, doch met een statigheid, die hem goed afging, het voorbeeld. Daarom kruiste ook Pass' zijn beenen en zette zich als een kleermaker neer. Toen klonk weer een zacht geschuifel van voetjes in de kamer en een kleine figuur schoof langs den open achterkant van het vertrek; het droeg een groote brandende lampion van geolied papier. Dadelijk herkende Pass' het aardige kleine poppetje aan haar lachend gezichtje; zij droeg nu een lichtgroene kimono met paarse omslagen aan den blooten hals; een breede siergordel was om het middel gewonden en een bontgebloemd kussen droeg zij op den rug. Zij boog weer en lachte, boog en lachte wel tien keer achter elkaar.
Nu was de leege kamer eensklaps geheel veranderd; het gekleurde licht streepte lange figuren over de effen vloermatten en wanden; op den lagen zolder verfde zich een groote straalfiguur. Het meisje had uit een van de wanden een schuifdeur getrokken, en zoo was diezelfde groote | |
[pagina 188]
| |
kamer in-eens gezellig geworden. Er was ook een bijvertrekje vrij gekomen, iets hooger opgebouwd; men zag in een soort nis, waar een lange kakemono - een geteekende prent - met visschen en menschen en sierlijke Japansche letters beschilderd, tegen den achterwand hing; op een laag tafeltje van rood lakwerk rustte een kastje met bronzen versiering, één fijn beeldje van den Japanschen God, den duizendmaal heiligen Boeddha, stond daarop; in een bloembakje was een dwergplantje gestoken als het verkleind model van een van die statige beschermende waaierdennen, welke overal in het landschap als tot versiering schenen neergezet. Nu kwam het meisje weer nader, met haar zachte, glijdende pasjes; zij droeg een ontelbaar aantal schaaltjes en schoteltjes aan. Het was het middagmaal. De heer Fogg en Passepartout zaten, alsof deze gastvrijheid de natuurlijkste zaak ter wereld was, aan den maaltijd van Wonosoki aan. Rijst, in kleine, fijne porseleinen schoteltjes voorgediend, vormde het hoofdvoedsel, doch daarbij waren tal van andere gerechten, ronde koekjes, die naar wrange gerst smaakten, vischspijzen, die onaangenaam proefden door het scherpe vet, waarmee ze gebakken waren; ook smaakte alles wat hen voorgezet werd wel wat rookerig. Soms dacht Pass' zelfs, dat er vergissingen moesten hebben plaats gehad, zoodat voor zout suiker en voor suiker zout gebruikt was. Doch aangezien de heer Fogg met een staal gezicht van de spijzen nuttigde, bedwong ook Pass' zijn gelaatsspieren, en telkens als hun gastheer lachte, lachte Pass' statig en geluidloos terug. Maar het liefst lachte hij naar het aardige lachende Japansche meisje, want zooiets grappigs had hij nog nooit gezien! | |
[pagina 189]
| |
Hij keek voortdurend naar haar, want Wonosoki en de heer Fogg zaten zwijgend tegenover elkaar, elk uit een klein kort pijpje, dat met slechts eenige blaadjes tabak gevuld was, langzaam rooktrekjes te zuigen. De gastheer had eenige woorden tot zijn dochter gezegd, waarna deze vlug het eetgerei had weggeruimd. Nu verscheen zij weer met een soort snareninstrument. Zij hurkte in een hoek van de kamer, tokkelde langzaam over de snaren, begon zachtjes wat drenzige klanken uit
Zij zong zichzelf de danswijs voor; dit klonk zonder | |
[pagina 190]
| |
cadans, er was geen maat, toon, klank, noch inhoud te onderscheiden; een tempo was er evenmin, en zonder merkbare verheffing of stemverandering kwamen de stootende klanken te voorschijn. Maar door dit zachte, mauwende geluid scheen toch een soort rythme te gaan, want telkens sloeg de zangeres de handen tegen elkaar. Eerst stond zij tegen den donkeren achtergrond als een kijkspelpop, doch van welk een overdadige pracht, zoo stijf en rijk in haar kostbare kleeren, dat zij zich niet scheen te kunnen of durven roeren! Dan boog zij zich langzaam voorover, knielde in haar zware zijden kimono, welke in krakende vouwen meeplooide, en boog het hoofd tusschen de twee, vlak op den grond uitgespreide handen. Zij strekte zich weer overeind; zacht en soepel knerpte slechts het zijden gekreuk van haar gewaad, dat in telkens anderen vorm omlaag viel. Dan nam zij een waaier, of een sluier, of een bloem in de hand, en terwijl de voeten op dezelfde plaats bleven staan, reikte zij met langzame bewegingen de handen om zich heen. Met den waaier beschreef zij steeds sierlijker gebaren, met den sluier strikte zij altijd weer nieuwe slingers om zich zelf, en met de bloemen, allerliefst omhoog gehouden, teekende zij langzame en wonderlijke figuren. Zoo danste de dochter van Wonosoki lang achtereen, alsof zij maar niet vermoeid kon worden van al haar nieuwe danspassen en van het mauwende klaagstemmetje, dat zij daarbij liet klinken. Wonosoki, de Japansche gastheer, zat er onbewogen naar te kijken; maar toen Pass' beter op hem lette, zag hij, dat hij recht-opzittende in slaap was gevallen. En toen hij naar zijn meester keek, zag hij hoe de heer Fogg, zoo lang als hij was, achteruit op den grond was gaan liggen en zoo | |
[pagina 191]
| |
in een diepen slaap gevallen was. Zijn regelmatig snurken scheen wel een begeleiding voor het dansende meisje! Dan hield het bekoorlijke wezentje eindelijk op met dansen. Zij stoorde zich niet aan haar vader, die recht-op te slapen zat, evenmin aan den snurkenden heer Fogg; zij kwam met zwevende glijdende pasjes naar Pass' toe, kwam vlak voor hem knielen en zei met haar fijn stemmetje eenige Japansche woordjes, die Pass' helaas niet verstond. Doch zij beduidde hem, dat ook hij nu slapen moest gaan. Pass' gehoorzaamde gewillig; zij schikte een kussen onder zijn hoofd, en toen hij lang-uit lag op de zachte matten van den vloer in de papieren kamer, nam zij haar waaier en begon hem zachtjes koelte toe te wuiven, terwijl zij heel ingehouden, bijna onhoorbaar neuriënd haar Japansche liedekens verder zong...
Doch Pass' sliep niet. Dit was alles te vreemd en te mooi! Hij lag te denken. Door zijn oogharen zag hij het Japansche meisje gehurkt naast hem zitten. Hij zag hoe haar voorhoofd zich breed welfde, hoe zacht de oogen waren, donker en vochtig, hoe de jukbeenderen iets vooruit staken, en even rood aangetoetst waren; hij zag den kleinen, platten neus, den mond met de rood-gekleurde lipjes, de kleine, heldere tandjes; de hals boog zich rond en gevuld, de polsjes waren fijn en goed-gevormd, de handjes, die uit de mouwen staken wen klein en verzorgd; en vooral lette hij op haar kapsel, dat een glanzende, fluweelige hoofdsier vormde. Hij herinnerde zich haar vriendelijke | |
[pagina 192]
| |
manieren, haar lachende ontvangst, het eigenaardige loopen met onbewogen hoofd, doch de schouders naar voren gebogen, de rug wat rond-getrokken, de knieën doorgezakt, de voeten schuifelend binnenwaarts gezet. Hij zag duidelijk voor zich haar prachtige kimono, de rok voetvrij, zoodat de voetjes, in een wit sokje gestoken, te zien kwamen, de groote teen vrij, en tusschen den eersten en den tweeden teen een fluweelen band, welke de houten schoentjes, een plankje op schraagjes, vasthield. En hij hoorde nog, in zijn half droomenden, half wakenden toestand, het aardige klip-klap! klip-klap! van de klepperende schoentjes. Toen sliep hij in op het neuriënde slaapliedeke van het Japansche meisje en het regelmatige gesnork van zijn meester. Ook in zijn droom bleef hij nog steeds met de dochter van Wonosoki vervuld. De brave jongen dacht aan zijn meester. In Siberië had hij geen kans gezien, zijn opdracht te vervullen en den heer James Fogg, volgens diens bevel, een passende mevrouw Fogg te bezorgen, om, zooals ook eenmaal de oude heer Phileas Fogg had gedaan, van zijn beroemde reis om de wereld een vreemde echtgenoote, de schoone Aouda, mee naar huis te brengen. Waarom zou hij hier in Japan, het land van de liefste meisjes, geen mevrouw Fogg zoeken? En was dan de dochter van Wonosoki niet de meest aangewezene? Zelfs in zijn slaap was de brave jongen voor zijn meester in de weer! Want hij droomde al van een prachtige Japansche bruiloft, van een huwelijksreis door Amerika naar Europa terug, en hoe de heer Fogg en diens echtgenoote hem als hun huisknecht, met Dientje als keukenmeid, zouden aanstellen. | |
[pagina 193]
| |
Zoo werd hij wakker. Terwijl hij zijn oogen uitwreef, dacht hij er over, hoe hij Wonosoki zijn verzoek zou doen, want hij begreep, dat met zooiets, hij en niet zijn meester zelf, zich had te bemoeien. De heer Fogg lag nog net zoo te slapen als Pass' hem gisterenavond languit had zien liggen; hij snurkte nog even regelmatig en Pass' had gelegenheid op te merken dat de heer Fogg in zijn slapen even onverstoorbaar was als bij zijn waken. Wonosoki zat er echter niet meer in zijn gehurkte slaaphouding. En ook zijn dochter was uit de kamer verdwenen. Het moest nog héél vroeg in den ochtend zijn; het roze zonlicht drong in de open veranda binnen. Pass' stond op en trad naar buiten, om Wonosoki te zoeken. De twee treden van het bordes af stapte hij in den tuin, welke om het huisje lag. Die zag er allerliefst uit in den vochtigen dauwenden vroegen ochtend; een haag sloot hem af, dadelijk daarachter bruiste het woeste water langs de overstroomde Akaba-oevers. Heel aan den overkant verhief zich de bolle dijk, die nog weerstand bood aan het water, dat zich aan dezen kant een doortocht had gebaand. Naar dien overkant zou Wonosoki zoo dadelijk zijn meester en hem voeren. Er was geen tijd te verliezen, ja, er was zelfs haast, om zoo spoedig mogelijk de groote Japansche haven Yokohama te bereiken, van waar de zeereis naar Canada zou aanvangen. Er was dus ook haast bij het eigenaardige huwelijksaanzoek, waarbij de reisknecht de hand van het meisje zou vragen voor zijn meester. Doch nergens was de Japansche gastheer te zien; wel zijn dochter. Pass' zag haar in den kleinen tuin tusschen de bloemen rondgaan. Dit was geheel als een kleurig, wonder-fijn plaatje. In het midden van den tuin, welke geen tien meter | |
[pagina 194]
| |
in het vierkant groot was, stond een rotsgroepje geknutseld, waarlangs een watervalletje met glinsterende schokjes neergutste; in een klein waterbekken zwommen roode, dubbelgestaarte goudvisschen rond, welker lange vinnen hen als in een wolk van tulle hulden. Kleine smalle paadjes kronkelden zich naar alle kanten; een houten bruggetje spande over een beekje; overal stonden bloemen en heesters geplant. Er was een overdaad van korte, laag-groeiende waaierpalmen en alom bloeiden matgele nymphaliën en taro-planten en bonte camelia's; op het water dreven groote ronde bladen met witte waterlelies er tusschen, en aan het pad-einde was dan nog een soort priëeltje gezet, zóó klein en zóó sierlijk, dat dit nu werkelijk op een sprookje leek, zooals de zware gouden regen den duisteren ingang omsloot. Daarin zag Pass' het Japansche meisje staan! En ineens kwam het hem als een misdaad voor, wanneer hij dit Japansche poppetje, dit danskind, dit bloemenmeisje, uit haar omgeving zou wegrukken... Wat zou zij in zijn vreemde werelddeel doen? Zou zij hoeden met veeren en bloemen moeten dragen, lange rokken met allerlei malle modegarneersels, schoenen met hooge hakken? Neen! men plant geen kostbare bloem in vreemden grond over. Zij zou er niet aarden. Zij zou niet bloeien, doch verwelken, haar kleur en schoonheid verliezen, dan verschrompelen! En dat zou zijn schuld zijn. Pass' had veel, alles desnoods voor zijn meester over, doch dan moest hij ook voor zichzelf weten, dat het goed was wat hij deed. En dit kon niet goed zijn. De wereld was zoo groot, en er leefden nog zoovele vrouwen, wien het een eer moest zijn, zich eenmaal Mevrouw Fogg te mogen noemen. En zijn eerste gedachte op dezen reinen heerlijken Japan- | |
[pagina 195]
| |
schen ochtend was een goede. Het meisje had hem gezien, zij wenkte hem naar het priëeltje. Pass' trad onder den dichten gouden-regen door als in een poort; steenen treden, in de ruwe rots gehouwen, leidden omlaag; het meisje reikte hem haar kleine hand, om hem, bij het omlaag gaan, te steunen, want de bodem was nat van het wild omhoog spattende water. Aan de laagste treden dobberde een klein vlot van ineengestrengelde bamboe vervaardigd; Wonosoki hield het met een langen staak in evenwicht, de heer Fogg zat er midden op, statig, onbeweeglijk, alsof hij gezeten was in het makkelijkste hoekje van een zijner luxetreinen. Pass' was met een handigen sprong op het ranke vlotje. Wonosoki greep den staak met zijn twee ijzersterke handen beet en boomde zijn eigenaardige vaartuig van den kant af; dadelijk greep de woeste stroom het vlot, zoodat Pass' bijna zijn evenwicht verloor. Doch, voordat hij evenals zijn meester een zittende houding aannam, keerde hij zich naar den oever, om het meisje te groeten. Zij was de rotstreden weer opgeklommen en stond daar nu, klein, bevallig, een snoezig bont poppetje gelijk, te midden van die bloeiende kleurige overdaad van bloemen. Zij stond er onbeweeglijk; doch Pass' zag hoe zij hem vriendelijk toelachte. Dan boog zij zich zoo ver mogelijk voorover en terwijl het vlot in wilde vaart onder haar hooge standplaats langs schoot, spreidde zij haar beide handen uit en een bloemenregen daalde op het vlot neer. Wonosoki keek slechts even lachend achter zich omhoog. De heer Fogg had een bloem op zijn neus gekregen, doch scheen noch door dezen poëtischen afscheids-groet, noch door den pijnlijken indruk getroffen; hij zat er onoverstoorbaar als altijd. | |
[pagina 196]
| |
En terwijl Pass' een klein mimosa-takje voorzichtig opraapte en het in zijn knoopsgat stak, begreep bij, dat hij een verstandige daad had gedaan door het Japansche meisje in haar kleinen bloemtuin achter te laten.
De Akaba was in gewone omstandigheden een kalme rivier; nu zij buiten haar oevers getreden was, leek zij
| |
[pagina 197]
| |
trachtte zijn vaartuig in schuine richting de rivier over te loodsen, daarbij slechts zorg dragende, dat al die klippen, welke als nijdige, gevaarlijke knoesten uitstaken, vermeden werden. Wel tien, wel honderd maal scheen het, of het brooze vlot te pletter zou stooten, doch dan was op het juiste oogenblik de bamboestaak van Wonosoki daar, om het vlot af te houden. Nu bevond men zich midden in de rivier; de stroom had een geweldige kracht en sleurde het vaartuig mede. De handige Japansche schipper wist echter van elke kolk en stroomversnelling gebruik te maken en het vaartuig steeds dichter naar den anderen oever te brengen. Men was, na nog geen uur varen, reeds zoo dicht genaderd, dat Pass' zich al gereed wilde maken, aan land te springen. Doch hij begreep, dat hij zijn meester moest laten voorgaan. Wonosoki hanteerde nog altijd op onovertreffelijke wijze zijn langen staak, hij scheen er mee te roeien, te boomen, te sturen tegelijk; hij gebruikte de bamboe-lat als harpoen, drilde haar vooruit tot zij tusschen de rotsen bleef vastzitten en hand voor hand palmde hij hu handig en vlug het vlotje naar den oever. Maar juist toen het vlot den hoogen wal zou raken knapte de staak af en het Japannertje spartelde aan het korte stompje, dat in den rotsigen oever stak. Als een aap zoo vlug sloeg hij echter zijn beenen uit en hoewel de rots glad als marmer scheen, was hij, eer de heer Fogg of Pass' zich rekenschap hadden kunnen geven van hetgeen geschiedde, reeds naar boven geklommen. Het vlot schoot echter pijlsnel langs den oever en het gevaar scheen groot, want niet slechts was men den schipper kwijt, doch ook de bamboe-staak was weggedreven. De heer Fogg maakte met de rechterhand een vaag gebaar, alsof hij daarmede zijn onverschilligheid over dit nieuwe | |
[pagina 198]
| |
avontuur te kennen wilde geven. Pass' maakte ook een gebaar, doch dit was van meer praktische uitwerking. Hij greep een laag overhangenden tak, hield met zijn voeten het lichte vlotje tegen, en klemde zich zoo stevig mogelijk vast. - ‘Spring, meneer!’, riep hij zijn meester toe. De heer Fogg had niets anders te doen dan zijn lange beenen uit te strekken en zoo den oever te betreden; Wonosoki boog zich trouwens reeds voorover en stak den Eagelschman een hand toe. Doch de heer Fogg, niet gewend de hulp van anderen te aanvaarden, paste eenvoudig toe hetgeen hij in een van de boeken uit zijns vaders bibliotheek gelezen had over ‘Het lijfsbehoud bij gevaarlijke omstandigheden’; dus redde hij zichzelf. Voor Pass' was de toestand nu eerst recht hachelijk geworden; het lichte bamboevlot, van twee zijner passagiers bevrijd, dobberde stuurloos en wild op de nijdige golven; Pass' had zijn voeten om den bamboe gestrengeld, doch hij voelde dat hij het niet meer zou kunnen houden; hij liet zijn voeten één voor één los, en dadelijk slipte het vlot onder hem weg, om zich te pletter te stooten tegen de eerste de beste rots. De arme Pass'!... Zoodra hij zijn steunpunt verloren had, boog den tak, waaraan hij zich met wanhopige kracht vastgeklemd had, omlaag en onze held dompelde kopje onder in het water van de Akaba. Een oogenblik scheen er gevaar te dreigen. Wonosoki liet zich reeds langs den oever afglijden om hulp te bieden. De heer Fogg echter deed twee stappen naar den boom aan welks uitstekenden tak Pass' geklemd hing; hij greep den tak beet, en, alsof deze handgreep beschreven stond in het bovengenoemde handboek, zwiepte de heer Fogg met één han- | |
[pagina 199]
| |
digen zwaai den elastischen tak omhoog, zoodat zijn knecht, als een baars aan den hengel van een visscher, druipend en spartelend door de lucht vloog, maar toch goed en wel op den oever te land kwam. De overtocht over de Akaba was volbracht. De heer
- ‘De naam?’, vroeg de heer Fogg. Wonosoki boog en lachte, zooals hij geen oogenblik bij den levensgevaarlijken overtocht verzuimd had te lachen en te buigen; hij sprak: - ‘Aan genen oever van deze driftige rivier heette | |
[pagina 200]
| |
het bescheiden stadje, waar uw nederige vriend Wonosoki leeft, O-iso; aan deze zijde heet de stad van zijn buurlieden Hiratsoeka. Wonosoki zal er niet binnen gaan, want zijn buurlieden aan dezen oever van de rivier heeten niet zijn vrienden. Ik ken de stroomversnellingen van de Akaba even goed als de lijnen van mijn hand; hooger op de rivier steken voldoende rotsen boven het bruisende water uit, dat Wonosoki zelfs droogvoets den overkant, waar zijn eenvoudige woning gelegen is, zal kunnen bereiken. Het is voor Wonosoki een groote eer geweest, de beide aanzienlijke vreemdelingen uit het schoone verre land zijne gasten te hebben mogen noemen. Hij zal deze herinnering nooit vergeten, en groet hen beiden zéér.’ Bijna elk woord had de kleine Japanner vergezeld doen gaan van een buiging; nu hij uitgesproken was, boog hij nog wel tienmaal achtereen, tot de heer Fogg een bankbiljet uit zijn portefeuille had genomen en dit zijn gastheer en schipper aanbood. Doch de Japanner maakte een hoffelijk-afwijzend gebaar, dat zóó beslist was, dat de heer Fogg het geld weer bij zich stak. De heer Fogg maakte daarbij even zijn vage handgebaar, waarmede hij het dwaze scheen te willen aanduiden, diensten te bewijzen, en daarvoor geen betaling aan te nemen. Hij draaide zich stokstijf om en stapte met zijn lange beenen op het dorp af. Pass' evenwel greep de twee handen van Wonosoki, drukte die zóó stevig, dat het Japannertje er even het lachen bij vergat en sprak op zijn goed Hollandsch, omdat hij tot zijn spijt het Japansch niet meester was, slechts deze woorden, met alle hartelijkheid, welke hij in zijn stem kon leggen: - ‘Hàrtelijk dànk!’ | |
[pagina 201]
| |
Bij zichzelf dacht hij: ‘Zoodra ik weer thuis ben stuur ik hem en zijn dochter de mooiste Amsterdamsche prentbriefkaart, die ik koopen kan!’ Toen snelde hij in zijn natte kleeren achter zijn meester aan. De heer Fogg was reeds in Hiratsoeka aangekomen; hij beende met zijn groote afgemeten stappen de smalle hoofdstraat door, alsof hij er jaar en dag gewoond had. Hij keek zelfs links noch rechts. Pass' had hem weldra ingehaald, maar onder het loopen had hij, zooals zijn gewoonte was, zijn oogen goed den kost gegeven. Dit was weer zulk een aantrekkelijk Japansch stadje! De heele straat leek wel één bonte kermisweg; elk huisje daarvan een apart kraampje, dat er maar even zoo was neergezet, om, zoodra de kermis hier zou zijn geëindigd, opgebroken, uit elkaâr genomen, en precies zoo op een volgende kermis in elkaâr te worden gezet. De bonte mengeling van al deze winkeltjes gaf dadelijk aan deze straat een eigen bekoring. De heer Fogg stond stil voor een winkel, waarin, naar Pass' vermoedde, voertuigen te koop waren; hij zag tenminste wielen, losse spaken, rijtuigkussens, onderstellen en veeren. Winkel, werkplaats, woonhuis, dit alles vormde één geheel met de straat; de vloer, welke ter kniehoogte boven den grond lag, was met matten bedekt. De koopman en rijtuigmaker zat met gekruiste beenen in zijn werkplaats, omringd door zijn zoons of knechten. De heer Fogg was reeds met den eigenaar in gesprek gewikkeld; dat is te zeggen, op zijn eigenaardige manier stelde de heer Fogg zijn korte, scherpe vragen. - ‘Hoe ver naar Yokohama?’ De Japansche winkelier boog al weer, en lachte al weer, en begon al weer op de omslachtige, doch beeldsprakige | |
[pagina 202]
| |
en hoffelijke Japansche wijze te antwoorden. Doch de heer Fogg stelde zijn vragen snel en kortaf. - ‘Dertig kilometer,’ luidde ongeveer het antwoord van den ondervraagde. - ‘Geen spoorweg?’ - ‘Neen.’ - ‘Welke verkeersmiddelen?’ - ‘Per riksja.’ - ‘Goed, binnen twee uur moet ik in Yokohama bij den aanlegsteiger van de “Empress” zijn.’ De Japanner had even een vragend gebaar, hetwelk aan duidelijkheid weinig te wenschen liet; hij was rijtuigverhuurder en koopman. De heer Fogg had reeds begrepen: - ‘Ik ben gewend goed te betalen,’ zeide hij slechts, ‘mits alles vlug geschiedt.’ Pass' keek met eenige verbazing toe; hij zag in het winkeltje verschillende karretjes staan; zij rustten op twee hooge wielen, waartusschen een soort zitstoel bevestigd was, twee boomen liepen naar voren en vereenigden zich daar. Hij wist niet welk trekdier daar voor gespannen zou worden; voor een paard, zelfs voor een hit, voor een ezel, of welk ander trekdier ook, was het toestel bepaald te smal. Zijn meester had echter reeds plaats genomen in één dezer wagentjes en de Japansche wagenverhuurder beduidde Pass', dat hij eveneens kon gaan zitten. Pass' keek naar links en rechts wat voor beest wel ingespannen zou worden. Maar tot zijn groote verbazing zag hij hoe een kleine sterke Japanner het wagentje, waarin zijn meester gezeten was, reeds voorttrok en zich in snellen draf verwijderde. Bijna tegelijk was ook zoo'n kort sterk gedrongen Japannertje in het gareel van zijn wagentje gaan staan en holde met hem voort, zijn meester achter- | |
[pagina 203]
| |
na, sneller dan het vlugste Amsterdamsche aapjespaard het gedaan zou hebben. De twee wagentjes, achter hun levende trekkers, vlogen door een statige laan. Het was er stil als onder kerkbogen, terwijl het geratel van de wielen er weerkaatst werd, zoo dicht stonden de boomstammen aaneen. Op een enkele plaats was een boom uitgevallen, en de jonge, slanke ceder, welke op de open plek geplant was, liet daar twee
De twee Japanners schenen wel een hardloopwedstrijd | |
[pagina 204]
| |
te houden. De heer Fogg kon niet beter verlangen! Maar Pass' zat toch zijn riksjaman voortdurend aan te sporen, om nog sneller te loopen. Inmiddels begreep Pass' niet hoe iemand met gewone menschenspieren en menschenlongen tot zulk een snelheid en taaiheid in staat was, want hoewel hun draf onafgebroken was, bemerkte Pass' niets van hijgen, of eenig ander teeken van vermoeidheid bij de twee hardloopers! Boven het landschap was de zon reeds hoog geklommen, doch in de cederlaan, die zich steeds verder uitstrekte als een statige dubbele wand, was het zoo koel, soms zelfs kil, als in een oud keldergewelf. De snel-dravende wagentjes waren reeds door eenige dorpen gerend. En telkens had dit weer een even bekoorlijken indruk op Pass' gemaakt. Hij zat als in een makkelijken leuningstoel, had niet anders te doen dan slechts uit te kijken. Zoo leek hem dit alles op één feestvertooning, een grooten schouwburg, overal in de dorpen, waar men door reed. De kinderen speelden, de ouderen keken toe, elk op zijn plaats, groep bij groep, alsof zij zoo geschikt waren. Haastige bewegingen zag hij niet, luide kreten klonken er niet; alles paste even smaakvol bij elkaar. Hun maniertjes, hun gebaren, hun buigingen, hun schuifelend loopen, het geklip-klap van hun houten schoentjes. Het leek wel of dit volk van Japan, in de mooi-gekleurde kimono's, met de zachte vormelijke gebaren, de bescheiden beleefde gewoonten, met zijn lachen en groeten en buigen, zich zoo gedroeg om zichzelf te vermaken, alsof allen gezamenlijk meespeelden aan het groote bonte Japansche spel. Zoo waren de twee wagentjes reeds door tal van dorpen gerateld. Tot in-eens, in weer een dorp, de twee dravende | |
[pagina 205]
| |
mannetjes, als op een afgesproken teeken stil stonden. Het was een groote plaats, met ook straten en kruiswegen; er waren groote tuinen met breede wegen en overal kronkelden nog paden; hooge ceders en dennen teekenden hun fijne takken tegen de scherpe lucht en wel onderhouden groeide overal de overdaad van bebloemde struiken. Doch nergens was een bewoner van het mooie groote dorp te ontdekken. De mannen hadden de wagentjes naast elkaar neergezet aan den ingang van een soort park met rotspartijen en vijvers, dichtbegroeid met groote lichtgroene schelpbladen, lotussen en lelies daartusschen. De riksjamannen waren uit hun gareel gekropen en spraken eenige beleefde woorden. Zij hijgden niet, en schenen volstrekt nog niet vermoeid, hoewel hun snelle tocht reeds langer dan een uur van onafgebroken inspanning moest hebben geduurd. Toch zei de heer Fogg: - ‘Zij zeggen dat ze even rusten moeten.’ Pass' vond dit zeer billijk; doch de heer Fogg maakte een lakoniek gebaar, alsof hij het onnoodige van rust nemen te kennen wilde geven. Het wachten duurde eenige minuten, en de twee keerden niet terug. Toen hun afwezigheid vijf minuten geduurd had, keek Pass' op zijn dikke horloge, het erfstuk van zijn vader. Hij wist wel, dat het in deze vreemde landen slecht den tijd wees en wanhopig achterliep, doch hij volgde den sekondewijzer, die minuut na minuut rondschokte. - ‘We moeten vertrekken,’ zei de heer Fogg. Zooiets was een bevel. Doch de heer Fogg had even goed tegen de zon kunnen zeggen: ‘Hou op met schijnen.’ Pass' was echter een reisknecht, die zijn meester door | |
[pagina 206]
| |
en door kende. Wanneer de heer Fogg zoo iets zei, dan was het ook noodig, te vertrekken; dan was er haast, dan spande de tijd van aankomst misschien met slechts weinige minuten, wellicht met luttele sekonden. Anders zou hij zoo niet gesproken hebben. Pass' was dadelijk uit zijn wagentje gesprongen en snelde in de richting, waarheen de twee riksja-trekkers verdwenen waren, om te rusten. Hij kwam in het park langs grasvelden, waar kinderen speelden; er stonden bont-gesmukte speelgoedkraampjes onder de boomen, en overal drongen groepjes kleurig-gekleede kleintjes omheen. Aan het eind van deze kermis stond een prachtig gebouw met wanden, uitgesneden tot een kantwerk van vogels en bloemen; om de pilaren wrongen zich rondende drakenlijven; elk steunsel stak vooruit met een grijnzenden kop; onder de grillige baldakijnen stonden ter weerszijden van den ingang twee groote beelden, roodgelakte reuzen, op wacht. Pass' trad binnen. Eén zwarte figuur, gehurkt op de zware matten gezeten, het gelaat voorover gebogen, zoodat het voorhoofd den grond raakte, zag hij er slechts. Er drong zwak licht binnen; in dien schemer zag hij overal in lange rijen op kostbare taboeretten gouden schrijnen rusten; achter in de schemerige diepte van de hooge stille ruimte zag hij op naar een reuzenbeeld van Boeddha, een geweldige figuur met gekruiste beenen, de blik van verheven kalmte, om zijn voeten open lotusbloemen als versiering van zijn grootheid. Dit moest een Japansche tempel zijn. Doch zij was geheel leeg, behalve de prevelende bonzeGa naar voetnoot†), die er den priesterdienst vervulde. | |
[pagina 207]
| |
Pass' trad weer naar buiten. Waar moest hij zijn twee riksjamannen toch zoeken? Toen zag hij terzijde van de tempel, bijna er tegen aangebouwd, een groote tent, waaruit de eentonige dreun zeurde van een zangstem, bij het langzaam getokkel op een gitaar. Aan twee stokken hing een groot scherm voor den ingang; telkens trok een man, die er bij stond, het omhoog. Pass' keek nieuwsgierig naar binnen, maar meteen flapte het buitendoek weer omlaag. Toen ging hij er haastig in, gedreven door een sterk vermoeden, dat hij er zijn twee harddravers wel zou vinden. Het was er stampvol binnen. De zaal, als een wafel in gelijke vierkante hokjes verdeeld, elk juist ruim genoeg voor een viertal toeschouwers, was laag. De mannen en vrouwen zaten in gehurkte houding door elkaar. Een gaanderij liep aan den binnenkant van de zaalwanden en daarop waren weer lage, vierkante hokjes aangebracht. Op het smalle onversierde tooneel waren twee halfnaakte, slanke jonge mannen aan het zwaardvechten; zij zwaaiden met beide handen hunne lange, smalle, lichtgebogen zwaarden. Eindeloos waren hun afwisselende standen; na elken uitval, die beslist en vlug werd gedaan, bleven beiden in den stand staan; dan richtten zij zich op, schoven op elkaar af, bukten, bogen, sloegen hun schijnslagen, en in-eens wachtten zij weer, aan het eind van een reeks ingewikkelde bewegingen, in nieuwe sierlijke houding. Het scheen er beide schermers meer om te doen, hun lichamen in vlugge, sierlijke bochten te wenden, ook hun rompen grillig te buigen, dan wel, om elkaar op de onbedekte plaatsen te treffen. De toeschouwers vonden dit prachtig, want telkens als | |
[pagina 208]
| |
de twee even wachtten, vóór zij hun nog ingewikkelder wendingen weer begonnen, ontwaakte het publiek uit zijn ademlooze stilte met een hartstochtelijk handgeklap. Pass' begreep, dat de twee Japanners, die hij zocht, zich onder het publiek moesten bevinden; doch hoe zou hij hen herkennen? Al die gele gezichten, met de zwarte oogjes, de witte tanden en het zwarte steile haar, leken zoo op elkaar! En hoe zou hij hen meekrijgen, zelfs als hij ze gevonden had? Pass' zag de ingespannen aandacht, waarmee elkeen naar de voorstelling keek. Hij had van
Pass' begreep het hopelooze om de twee riksjamannen weer in het gareel te krijgen, zoo hij ze al terug zou vinden. En moedeloos verliet hij de tent, al had hij zelf nog wel wat willen blijven kijken. Hij liep vlug het mooie, bonte park door, dat zoowel tempeltuin als kermisveld scheen te zijn, en bereikte de plaats, waar de heer Fogg kaarsrecht en zonder eenig uiterlijk teeken van ongeduld, in zijn wagentje te wachten zat. | |
[pagina 209]
| |
- ‘Ze zijn niet te vinden!’, riep Pass' met bijna jammerende stem uit; want hij begreep den vollen omgang van deze ramp. Men was niet ver van Yokohama, vanwaar de boot dezen ochtend vertrekken moest. Het was reeds laat. En nergens menschen, die hen helpen konden, om dezen laatsten afstand van Ofoena tot Yokohama af te leggen. Toen bukte Pass' zich eensklaps, zonder een woord te zeggen; hij kroop in het gareel van het wagentje van zijn meester, zooals hij het de Japansche riksjamannetjes had zien doen. En meteen zette hij het op een loopen, alsof zijn leven er van afhing. Pass' was een Hollandsche jongen van het goede slag, hij had gymnastiek geleerd op school, in zijn Jordaan was hij voorzitter geweest van een voetbal-club; daarna had hij als een pootige jongeman de dikke valiezen en zware koffers van vreemdelingen, die Amsterdam bezoeken, getorst. Hij had sterke spieren en taaie longen; een jongkerel die stevig in elkaâr zat! Hij had nu volop gelegenheid, daar het bewijs van te leveren. Hij had wel nooit als een paard voor een rijtuig gedraafd, menschelijke vrachtjes had hij wel nooit door zijn Amsterdamsche straten gereden; ook hardloopwedstrijden - of het moest een wilde kwajongensvlucht zijn geweest voor den helm van een agent - waren tot dusverre onbekende sportverrichtingen voor hem geweest. Evenwel, zijn meester, de heer Fogg, zat in het wagentje; Yokohama lag vooruit; het kwam er dringend op aan, in den kortst mogelijken tijd de haven aan de golf van Tokio te bereiken, waar de Oceaanstoomer gereed lag, om op de minuut te vertrekken. Die boot móést zijn meester halen! Het slagen van deze modernste reis om de wereld hing | |
[pagina 210]
| |
daarvan af! En hij, Passepartout, was het, die dit alles feitelijk in handen had... Pass' rende in het gareel van den riksja met vlugge, veerende sprongen. Geen hardlooper, die hem bijgehouden, geen paard in draf dat hein in snelheid overtroffen zou hebben. Hij keek recht vooruit den langen weg af, waarop de zon brandend scheen. Zijn kleeding, zijn nette blauwe reispak, waaraan door de onderdompeling in de Akaba geen draad droog gebleven was, dampte uit; onder zijn pet liepen hem de zweetdruppels langs het voorhoofd, zijn roode wangen waren als purper, uit zijn hijgenden mond hing zijn tong. Maar zijn blauwe oogen schitterden van een ongekend vuur; het was nu niet meer de ondeugende spottende lach van den monteren kwajongen, - het was nu Passepartout, de waarachtige zoon van zijn vader, die ook eenmaal zijn laatste krachten in dienst van dien anderen heer Fogg gesteld had! Pass' draafde, holde, rende, galoppeerde! De weg scheen onder zijn voeten weg te schieten; de boomen streepten voorbij, de struiken warrelden achter hem heen, de kleine lage Japansche huisjes, links en rechts van den weg, joegen als snippers voorbij. Het was een dolle jacht. Het wagentje sprong, huppelde, bolderde in even snelle vaart voort; een zware wolk stof warrelde er omheen. Daarin zat, hoog tusschen de twee wielen, de onverstoorbare heer James Fogg. Wat deed hij? Berekenden zijn hersens, welke werkten als een uurwerk, de snelheid, waarmede zijn voertuig zich voortbewoog, in verhouding tot den afstand, welke hem nog scheidde van zijn doel? Bewonderde hij in gedachten de uitnemende eigenschappen van zijn reisknecht? Wie zou daarop een antwoord kunnen geven! De heer | |
[pagina 211]
| |
James Fogg zat rechtop in den voortsnellenden riksja, onbeweeglijk en strak, zooals hij gestaan had naast den stoel, waarin zijn vader den laatsten adem had uitgeblazen, zooals hij gezeten had in den trein, welke hem veertien dagen door Rusland en Siberië gevoerd had, zooals hij zich in den tifoen aan het roer van het motorbootje geklemd had. De heer Fogg bewoog zich nu eenmaal niet; in elke omstandigheid bleef hij ondoorgrondelijk. Zelfs op dit oogenblik - nu, bij een plotselinge bocht van den weg, een uitgestrekte stad zich aan zijn oog vertoonde, een huizenmassa van kleine Japansche gebouwtjes, doch ook met hooge steenen huizen naar Europeeschen bouwtrant, een stad, welke slechts Yokohama kon zijn, - zelfs op dit oogenblik bleef de heer Fogg zich zelf gelijk. De riksja, waarin hij zat, minderde geen oogenblik zijn vaart. Pass' moest longen hebben, sterker dan een paard, beenen, gespierder dan een struisvogel. Pass' had begrepen, dat dit Yokohama moest zijn. Dit gaf hem, naar het | |
[pagina 212]
| |
scheen, weer een dosis nieuwe krachten! Nu hij de straten van de stad doorrende, was het of hij zijn snelheid nog hooger opvoerde. De voorbijgangers stoven achteruit, de Japansche bevolking klapte van verwondering in de handen, een klein Japansch agentje trok driftig zijn bril recht op zijn neus en maakte verbolgen gebaren naar dit ongewone verschijnsel, een hond sprong met woedend geblaf naar de beenen van Pass', doch met jankend gehuil kroop hij angstig in een zijstraatje weg. Een breede straat met fraaie winkels, waarin kostelijke zijden goederen, kostbare weefsels, zeldzaam porselein en prachtig bronswerk uitgestald lagen, leidde recht door de stad. Verminderde nu de snelheid van den onvermoeiden Pass'? Raakten zijn krachten uitgeput? Was de grens van zijn menschelijk kunnen bereikt?
Aan het einde van de straat had men het uitzicht op een breed blauw water met sierlijke Japansche jonken daarin; het moest de haven zijn, daarachter lag de wijde, | |
[pagina 213]
| |
groote inham, welke de Stille Oceaan in de Japansche kust had gemaakt. Het was de zee. Het waren de laatste stuiptrekkingen van den braven kerel, hij wankelde; als hij niet in het gareel had geloopen zou hij voorover gestort zijn. De heer Fogg had het gezien. Zijn lange beenen raakten reeds den grond; hij had Pass' onder den arm gegrepen en steunde den uitgeputten stakkerd, wiens beenen nu niet meer de kracht schenen te hebben hem te dragen, naar de haven. - ‘Laat... u... mij... maar... liggen...’ stootte Pass' met moeite uit; door zijn verschroeide keel kon hij de woorden bijna niet meer uitbrengen. De heer Fogg had beide handen noodig, om zijn reisknecht op te beuren en voort te sleuren, anders had hij wellicht zijn bekende vage gebaar gemaakt, waarmede hij zoovele onuitgesproken woorden verving. Zoo bereikten de twee de haven; een breede aanlegsteiger strekte zich in het water vooruit. Aan het einde daarvan stonden eenige menschen te wuiven naar een groot, hoog op het water liggend stoomschip, dat snel de haven verliet, de baai reeds uitstoomde. - ‘Welk schip?’, vroeg de heer Fogg op zijn gewonen drogen toon. - ‘De “Empress,” luidde het antwoord van de menschen op den aanlegsteiger. Toen liet de heer Fogg zijn reisknecht los en stak zijn handen in de zakken van zijn norfolkjacket; hij stond er als een onbeweeglijk beeld. Slechts even had hij een kleine trekking boven zijn wenkbrauwen gehad. Doch Pass', die den steun van zijns meesters stevigen greep plotseling miste, zakte als een zoutzak in elkaar. |
|