De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Hetwelk beschrijft den gevaarlijken overtocht in een motorbootje van Wladiwostok naar de Japansche kust; in de Japansche zee woedt een tifoen, doch de heer Fogg neemt zelf plaats aan het stuur en koerst het bootje om den orkaan heen, zoodat de twee reizigers behouden in Japan aankomen.Het was werkelijk, zooals de Poolsche opstandeling gezegd had: het was een snel motorbootje, waarop de twee wereldreizigers zich bevonden. Doch kon men met zulk een klein open schip de zee bevaren? De Japansche zee was breed en gevaarlijk. De heer James Fogg stond onbeweeglijk aan het roer; zijn stroef strak gelaat onder de geruite pet zag er zoo vertrouwenwekkend uit, dat er geen kapitein geweest zou zijn met wien Pass' met een geruster hart de reis zou durven aanvaarden dan met hem. En toch moest dit de eerste zeereis van den heer James Fogg zijn! Doch op de boekenplanken van den ouden heer Phileas Fogg hadden ook de boeken hun plaats over mechanika, over scheepvaart, over zeevaartkunde, over al die wetenschappen, welke de menschheid beoefent, en welks inhoud hun lezers den een of anderen dag van nut kan zijn. | |
[pagina 160]
| |
Ditmaal was echter ook Passepartout in staat, zijn meester gewichtige diensten te bewijzen, want onder al de baantjes, die hij in Amsterdam al bij de hand had gehad, was ook dat geweest van chauffeur; hij wist wel genoeg van zoo'n motor af. Terwijl de heer Fogg aan het roer stond, kroop Pass' omlaag in de kleine machineruimte, waar de petroleum-motor te ronken stond; hij snuffelde het kajuitje af, het reservoir, het kleine voorruim en de bergplaatsen. Met een vroolijk gezicht kwam hij aan dek terug en bracht zijn rapport uit. - ‘Meneer,’ zei hij, ‘we boffen ditmaal. Ons bootje heet de ‘Watervlieg’; ze heeft voor ongeveer één dag petrolie aan boord; de motor is goed in orde en 't is er een van dertig paardenkrachten, wat een snelheid geeft van ongeveer dertig kilometer per uur; er is een keukentje voor mij en een slaapkajuit voor u; en ik zie kans, u dadelijk een uitstekend ontbijt voor te zetten van beschuit en kaviaar.’ De heer Fogg was niet gewend, een gesprek te voeren; wanneer hij praatte was het een onafgebroken verhaal, dat klonk als een fonograaf, die afliep. Ook nu hoorde Pass': - ‘De Japansche Zee strekt zich uit tusschen de oostkust van Siberië en die van Korea aan den eenen kant, en de Japansche westkust aan den anderen; de zee is berucht om zijn tifoens en misten. De afstand van Wladiwostok tot de kust van het Japansche hoofdeiland Yeddo is ruim duizend kilometer; met een stookvoorraad voor één etmaal lijkt dit dus onvoldoende. In zulke gevallen is er evenwel nooit reden van vrees, alvorens men zich een juiste voorstelling der feiten heeft kunnen maken. Langs de kust van Japan loopt een sterke golfstroom van het noorden tot het zuiden. Wanneer wij er derhalve in slagen, de zee | |
[pagina 161]
| |
dwars over te steken, is er mogelijkheid, dat de stroom ons verder zuidwaarts stuwt tot aan de Japansche kust.’ Dit dempte de opgewondenheid van Pass' aanmerkelijk; hij zweeg. En het werd een stille, ernstige vaart. De zee was kalm, de lucht helder; men hoorde niets dan het eentonig tjok-tjok-tjok van den motor. Dit duurde zoo do lange uren van den middag. Doch tegen den avond klom vooruit aan den hemel een rechte grauwe bank omhoog, steeds hooger en hooger, tot het geheele hemelgewelf er mee bedekt was. De kleur was onheilspellend grauw en geel, zoodat Pass' er angstig naar keek en er zijn meester naar wees. Deze had het stuur omgedraaid en een anderen koers genomen; het kleine kompas, dat op het dek vaststond wees nu noordelijk. Dit was zeker niet de richting om Japan te bereiken. Pass' keek om zich heen; aan den anderen hemeltrans was een loodblauwe wolkenwal komen staan, welke op de zee rustte, doch tusschen het water en de wolken liep een donkere streep, en deze scheen snel naderbij te schuiven. - ‘Het zijn twee buien, welke op elkaar indrijven,’ sprak de droge stem van den heer Fogg, juist alsof hij eenige bijzonderheden vertelde over de landen, welke men doortreinde. ‘De eene is een mistbui, de andere een storm of tifoen. Het zal er van afhangen, welke ons het eerst bereikt.’ Pass' wilde weten wat het minst erge was van de twee; doch op zijn vraag hief zijn meester slechts even de hand op en maakte daarmee het vage gebaar, waarmee hij de nutteloosheid van alle veronderstellingen placht aan te duiden. De donkere streep kroop snel nader; het was of het water aan dien kant zwart gekleurd werd; terwijl de andere | |
[pagina 162]
| |
bui een witte schuimstreep over de geheele lengte der zee vooruit schoof. De heer Fogg gaf op kalmen toon eenige bevelen; hij liet zich door Pass' vastbinden aan het stuur, opdat de storm hem niet uit het lage open bootje weg zou slaan. Tegen Pass' zei hij, omlaag te gaan, daar alles te sluiten, en op den motor te passen. Pass' wilde protesteeren; zijn meester mocht hij in het gevaar niet alleen laten. Doch kort-af sprak de heer Fogg: - ‘Hier zijt gij niet noodig... beneden wel!’ Toen trok Pass' de touwen nog eens stevig aan, waarmee hij zijn meester aan het dek gebonden had, haalde de zwarte vlag op den boeg neer - dat was een ongelukskleur! - en bond de drie banen van zijn Hollandsche vlag wat beter samen - want dat waren de gelukskleuren! Toen nam hij beleefd zijn pet voor den heer Fogg af en zei eenvoudig: - ‘God zegene u, meneer.’ - ‘Dank u,’ luidde het antwoord. Pass' keek nog even voor het laatst om zich heen; hij zag hoe de twee buien elkaar bijna genaderd waren, de eene bui met de gele stormvlagen roerig, wild en valsch, als een bende woeste dieren, die zich moeilijk bedwingen kunnen, op hun prooi aan te vallen; en de grauwe bui, loom, zwaar, traag, als een loodzwaar pak dikke mist, een berg watten, die langzaam voortgewenteld wordt. Daartusschen lag het kleine motorbootje. Juist toen Pass' in de kajuit verdween, hadden de twee buien elkaar bereikt. Hij hoorde nog even een geluid, alsof een zwerm van honderdduizenden vogels klapwiekend en vleugel-klepperend door elkaar joeg; alsof een onnoemelijk aantal misthorens en sirenen tegelijk aan het werk waren | |
[pagina 163]
| |
gezet. Tegelijk werd het bootje opgetild, heel hoog, en meteen losgelaten, alsof het in een bodemloozen put omlaag tuimelde. Daarna kon hij zich geen rekenschap meer geven van wat er boven en onder, aan alle kanten om hem heen gebeurde. Het was ontzettend! Doch Pass' lette nog slechts op zijn werk. Boven stond zijn meester aan het roer, en als hij op iemand vertrouwen had, was het op den
| |
[pagina 164]
| |
den worden, wanneer het achterschip weer onder een berg water bedolven werd, verstikten hem bijna. Maar hij vocht onvermoeid voort. En als het kraakte en barstte en de golven als met zware hamers tegen de scheepswanden beukten, luisterde hij voorovergebogen naar zijn motor en onderzocht de kleppen en kranen en schroeven, om te zien of de machine, waarvoor hij verantwoordelijk was, haar plicht wel behoorlijk vervulde.
Aan dek stond de heer James Fogg. Hij was zoo het prachtige type van den zeeman. De bui, die zich woedend op het motorbootje had geworpen, scheen er eerst wat plaagziek mee te willen spelen, eer ze een van haar reuzengolven op het notendopje afzond, om het met één gebaar te doen verdwijnen. Een stortvloed van zware harde druppels striemde ze neer uit haar gele flanken. De heer Fogg stond daar druipnat, zijn gelaat en handen doorweekt. Maar hij hield zich onbeweeglijk rechtop, vastgeklampt aan het stuurtoestel, waarmee hij het bootje langs de bui heen stuurde, zoodat hij wel een statig beeld leek, dat tegen alle stormgeweld bestand was. Hij keek met effen gelaat, waarop geen spier bewoog, naar het kompas, dat strak naar het noorden wees, en slechts even wendde hij het stuurwiel om, wanneer er weer zoo'n nieuwe overweldigende waterberg naast hem uit de woedende waterkolken opstond, als om een onoverkomelijken muur te bouwen, waartegen zijn scheepje te pletter moest stooten. Het was een handig vaartuigje, en juist omdat het zoo klein was, scheen de woede van den razenden tifoen er geen vat op te hebben. Elke nieuwe vlaag, welke met een razend gehuil zich uit de gele bui neerstortte, scheen over het scheepje heen te jagen, zonder ergens houvast te | |
[pagina 165]
| |
kunnen krijgen; en hoe wild en woest de golven ook omhoog steigerden, de sterke kleine schroef dreef het scheepje recht tegen hen in. En dan hoog op een golfrug, dan weer verzonken in een diep dal, tusschen twee waterbergen in, spoedde de ‘Watervlieg’, zooals Pass' het scheepje genoemd had, zich voort. De heer Fogg had echter juist gezien, toen hij de eene bui als een storm, de andere als een mistvlaag had aangeduid; de boekenwijsheid uit zijns vaders bibliotheek bedroog hem ook ditmaal niet. Doch het zeldzame verschijnsel deed zich nu voor - en in geen van zijns vaders boeken had de heer James Fogg
Zoo kampten de twee gevaarlijke tegenstanders van de Japansche Zee den langen, bangen nacht om de overwinning; en terwijl zij streden glipte het bootje tusschen hen door. Was de gele tifoen er alleen geweest, van het motor- | |
[pagina 166]
| |
bootje zou geen splinter zijn overgebleven; en had de grauwe mistbui het bootje in haar loome vlerken opgenomen, tien tegen één, dat het scheepje er in verdwaald, verloren, verongelukt ware. Nu zij zich tegelijk vertoond hadden, de gele bui aan den eenen horizon, de grauwe bui aan den anderen, nu negeerden zij het bootje en vielen op elkaar aan; de vlugge kleine motorboot bleef niet wachten, om te zien wie overwinnaar zou zijn! Toen hij de bui goed en wel achter zich had, liet de heer Fogg zijn stuurwiel snel draaien en wendde zich de scheepsboeg een kwart kompasslag naar het oosten. Hij had geen instrumenten aan boord, slechts het kompas en een wonderlijke dosis aardrijkskundige kennis van den aardbol. Zouden die samen voldoende zijn, hem de verre tegenoverliggende kust te doen bereiken? Vooruit was niets te zien. En toch lag in die richting de Japansche eilanden-reeks. Intusschen moest achter hem de zon al opgekomen zijn na den zwarten stormnacht; doch de twee buien, die elkaar nog bekampten, beletten den heer Fogg, den zonnebal te zien, en daarnaar zijn berekening te maken. Op dit oogenblik ging het deurtje van de kajuit open en het hoofd van Passepartout verscheen. Hij had een blaadje in zijn hand, waarop een bordje met het ontbijt voor zijn meester. Toen de storm bedaard was, had hij zijn plicht van machinist verwisseld met dien van kok. In het keukentje had hij voldoenden mondvoorraad gevonden, om een behoorlijk ontbijt voor zijn meester gereed te maken. - ‘Uw ontbijt, meneer,’ zei Pass' gewoon. - ‘All right,’ antwoordde de heer Fogg, zonder eenige verbazing; het was zijn gewoonte niet, zich te uiten, of eenige | |
[pagina 167]
| |
verwondering te toonen. Dat beiden aan een bijna zekere schipbreuk ontgaan waren, vond hij achteraf geen woord waard. Doch beneden, uit de machinekamer, klonk nu een vreemd, dof geluid; het eentonige gedruisch van den motor, het onophoudelijke tjok-tjok-tjok scheen te stokken. Men hoorde nog eenige aarzelende, onregelmatige zuigerstooten; toen stond de machine stil. - ‘Ik kwam u zeggen, meneer, dat het petroleum-reservoir leeg is. De motor heeft van het oogenblik, dat wij Wladiwostok verlieten, met volle kracht geloopen; bovendien heeft het geslinger vannacht een boel doen verloren gaan; ik heb zelfs drie maal een begin van brand moeten blusschen.’. Pass' had van zijn meester de kalme, korte manier van spreken overgenomen, wanneer het zakelijke dingen betrof. Voor den brand had hij zijn meester zelfs niet lastig gevallen, omdat hij dien zelf gebluscht had, al had hij in de lange angstige uren van den stormnacht, gemeend te zullen stikken in die kleine, bedompte ruimte beneden. Toen had hij het ontbijt voor zijn meester gereed gemaakt, en op het oogenblik, dat de motor bleef stilstaan, was hij aan dek gekomen, om zijn mededeeling te doen. - ‘Hijsch de zeilen’, sprak de heer Fogg rustig. Hij had in zijn boeken gelezen over zeilschepen. En hij commandeerde nu als een kapitein, die dertig jaren in de groote vaart is geweest. Pass', die meer practisch van aard was, wist dat er geen lapje zeil aan boord was. Maar zijns meesters woord was een bevel. Hij liet vlug zijn hersens werken; toen knoopte hij de drie lappen van zijn Hollandsche vlag los en bevestigde de dekens zoo, dat zij den harden wind, | |
[pagina 168]
| |
welke de gele stormbui hen nog achterna blies, opvingen. Het motorbootje, nu in een zeiljacht veranderd, sneed door de golven; met den wind achter schoot het vlug vooruit. De heer Fogg stond nog steeds aan het roer; Pass' was naar het uiterste puntje van den boeg gekropen en keek recht vooruit. Zoo zeilde de ‘Watervlieg’ in drieste vaart het eene uur na het andere voort. Tot Pass' plotseling overeind sprong. - ‘Meneer Fogg,’ zei hij, ‘ik geloof, dat....’ - ‘Japan,’ zei zijn meester onbewogen. En meteen liet hij er op volgen: - ‘'t Is tien uur, maak mijn scheiding in orde.’
Ver vooruit was een flauwe fletse lijn te zien. Het moest een hooge kust met bergen zijn. De zon had zich nu door de laatste nevelen van de mistbui heengeboord. Aan den verren horizon achter hen vluchtte de loodzwarte tifoen haastig weg, om elders zijn wild bedrijf voort te zetten. De lucht was blauw; het was zacht warm weer. Niet zoodra had de heer Fogg de zon gezien, of hij stuurde een weinig zuidwaarts. Deze wonderlijke man scheen te weten, alsof hij zijn leven lang in deze vreemde wereldzee loods was geweest, op welk punt van de kust hij moest landen. De wind was in hevigheid verminderd, doch had nog voldoende kracht, om de zeilen gevuld te houden en het handige scheepje voort te drijven op de kust aan, die nu steeds duidelijker te zien kwam. Een zoete, weelderige geur van bloemen en bloesems drong | |
[pagina t.o. 168]
| |
‘Welk een uitvinding zoo'n vliegmachine, die zich liet regeeren en sturen met één enkele handbeweging.’ (Pag. 272).
| |
[pagina 169]
| |
reeds tot hen door. Men zag de kleuren der begroeide bergen, de groene boomen, de volle heesters. De heer Fogg stond nog altijd recht-op aan het stuurwiel; sedert hij vertrok van het Aziatisch vasteland was hij niet van zijn plaats geweken. Het was of geen levensgevaarlijke storm in al zijn woede over hem heen was gebulderd! Zijn kleeren waren weer gedroogd; zijn uiterlijk was weer onberispelijk; zijn scheiding zat weer, alsof ze langs een lineaal getrokken was; - en toch had Pass', die hem elken ochtend kappen moest, geen enkel stuk bagage, zelfs geen kam, mee aan boord kunnen nemen! Maar ook Pass' had zich zoo goed mogelijk opgeknapt na zijn ingespannen arbeid in de machinekamer; zijn frissche wangen glommen van gezondheid, zijn haar krulde in honderde krulletjes, zijn oogen lachten van de pret, nu hij het nieuwe land vooruit zag, Japan, dat zoo bizondere, aantrekkelijke land, waarvan zijn meester hem, volgens zijn stipte gewoonte, bij dit eigenaardig toilet aan boord van een klein open motorbootje, eenige noodzakelijke wetenswaardigheden had verteld. Er was slechts één ding, dat den braven jongen hinderde; achter in zijn broekspijp kierde nog altijd de winkelhaak, want hij had tot dusver niemand kunnen vinden, en eigenlijk ook geen tijd gehad, om dit mankement in zijn overigens zeer behoorlijke kleeding te herstellen. Hij hoopte nu slechts op Japan! De heer Fogg stuurde recht op de kust aan, waar twee dicht bestruikte bergen een kleine smalle opening lieten. Daardoor glipte de ‘Watervlieg’, op een laatste windzucht, een baai binnen. En wat Pass' nu zag, leek hem een mooie droom. Het water was doorzichtig blauw en zoo effen als een spiegel; daar | |
[pagina 170]
| |
omheen stond een dichtbegroeide bergwand; op den vlakken oever lag een aardig dorpje met kleine huisjes als uit een speelgoeddoos; menschjes in bonte kleeren kwamen naar buiten loopen, om naar het binnenglijdende bootje te kijken. Toen draaide de heer Fogg handig het stuurwiel om; het scheepje schuurde langs een steigertje van bamboe. Kleine sierlijke mannetjes, aardige bonte vrouwtjes, poppetjes van kindertjes snelden toe, om met diepe herhaalde buigingen de twee vreemdelingen, die daar zoo onverwacht op hun scheepje met de bonte zeilen van de zee in hun baai binnenkwamen, welkom te heeten.
- Wel, dat is pas een aardige ontvangst,’ zei Pass' ‘dat belooft hier een prettige tijd te worden!’ Doch de heer Fogg had zijn aanteeken-boekje voor den dag gehaald, en tot een oud mannetje, met kleine zwarte oogjes en lachenden mond, gekleed in een donkerblauwen korten kimonomantel, welke versierd was met een groot mooi rugstempel, en die zelfs witte handschoenen droeg, vroeg hij: - ‘Verstaat u Engelsch?’ - ‘Iedereen in mijn nederig land tracht de aanzienlijke | |
[pagina 171]
| |
vreemdelingen, die ons de eer van hun bezoek gunnen, te woord te staan,’ kwam dadelijk het antwoord, met veel buigingen en vriendelijk lachen. - ‘Hoe heet deze plaats?’, vervolgde de heer Fogg, die evenmin vatbaar was voor Russische onbeschoftheid, als voor Japansche vormelijkheid. - ‘Tsoeroega, wanneer het onzen hoog-geëerden gast behaagt,’ boog het Japannertje terug. - ‘Zijn er verkeersmiddelen?’ - ‘Een trein, welke zich ongetwijfeld haasten zal, u verder te brengen, nadat wij u de noodige eer zullen bewezen hebben,’ boog nog altijd de ander. - ‘Geen tijd,’ antwoordde de onaandoenlijke Engelschman; ‘wanneer vertrekt een trein naar de oostkust?’ - ‘Ons land is slechts nietig in vergelijking met de uitgestrekte landen van onze vreemde vrienden; doch een trein staat nu gereed aan den voet van gindschen berg, en in snelle vaart spoedt deze zich in een half etmaal om den voet van den hemelhoogen Foejijama, onzen heiligen berg, naar de andere kust, waar de vele schepen uit de verre landen der aanzienlijke vreemdelingen ankeren.’ De heer Fogg wuifde even met de eene hand naar den hoffelijken Japanner, die nog steeds lachend te buigen stond; daarop wendde hij zich tot Pass', die met stille verrukking naar dit heerlijke landschap keek. - ‘Ga een coupé in den trein voor mij reserveeren; ik vertrek onmiddellijk naar Yokohama. Over vierentwintig uur vertrekt de “Good Hope”, de snelste boot der “Empress Line”, welke eenmaal in de veertien dagen op Vancouver loopt, en ons daar in dertien dagen afzet; vandaar voert de Canadeesche spoorweg ons naar Quebec, terwijl een aansluitende scheepsgelegenheid ons naar Liverpool zal bren- | |
[pagina 172]
| |
gen. Wij zijn sedert Amsterdam zestien dagen onderweg. Er is geen dag te verliezen.’ Pass' snelde reeds vooruit, alsof hij geboren en getogen was in Tsoeroega, om het station te zoeken. Hij draafde het havenstadje door, tusschen de aardige, lage huisjes. Dicht daarachter lagen de bergen met groene bebloemde struiken, overal staken grillige boomen uit met veelkleurig blad; de diep-blauwe lucht welfde zich daarboven. Het schenen hem andere kleuren, een andere hemel, een andere geur, een andere wereld toe; ook leek alles veel bonter en toch weer zachter van kleur. O, wat was Japan een heerlijk land! En daar draafde hij al naar het station, naar een alweer wachtenden trein? Even voelde hij een wrevel in zich tegen die dolle, haastige reis van zijn meester, waarbij de opdracht was, om overal zoo kort mogelijk te vertoeven en nergens even tot rust te komen, noch het hart eens op te halen aan al dat moois! Maar hij was immers de reisknecht van den heer Fogg. Hij had immers verlangd te reizen, de wereld te zien? Welnu - hij reisde, hij zàg de wereld! Er was dus geen reden zich te beklagen, dat het wat haastig ging. Hij stond voor een aardig houten huisje, in licht hout opgetrokken, met gekleurd papier beplakt; bonte lampions hingen aan het luifeltje. ‘Station’ stond boven den lagen, kleinen ingang. Pass' vond het bijna een ontnuchtering, een teleurstelling, dat dit woord er juist zoo stond, als bij hem thuis in Amsterdam; dat hier een trein zou staan, zooals overal elders. Dit strookte niet met zijn verwachtingen van dit sprookjesland. Toch vond hij het heel makkelijk en eenvoudig, dat hij slechts | |
[pagina 173]
| |
een handvol geld op een plankje had te leggen en twee kaartjes in ruil kreeg. Aan het kleine perron stond een kleine trein, bestaande uit een kleine nette locomotief met kleine sierlijke wagens, te wachten; een machinist als een schooljongen, met een lachend gezicht en witte handschoenen aan, stond op zijn machine;
- ‘Neen, hooggeachte vriend,’ zei Pass', net zoo buigend en lachend als hij 't het eerste Japannertje aan de aanlegplaats had zien doen, ‘deze coupé is voor mijn meester. Ik stap liever in de derde klas, om kennis te maken met mijn aanzienlijke en vriendelijke Japansche gastheeren.’ - ‘Wil u dan haasten,’ boog en lachte het conducteurtje, ‘want de treinen rijden stipt op tijd in Japan, om onze | |
[pagina 174]
| |
vrienden uit de vreemde landen een goeden dunk van onzen treindienst te geven.’ Hij zette zijn fluitje reeds aan den mond en floot. Uit de andere coupé's keken overal de Japansche reizigers, allen met zwarte, glinsterende oogjes en witte lachende tanden. Men was er wel heel beleefd in Japan, doch zóó ver ging die beleefdheid niet, dat men op den aanzienlijken vreemdeling scheen te zullen wachten. Ging de trein vertrekken zonder den wereldreiziger? Op dat oogenblik verscheen de heer James Fogg; iedereen boog voor hem. En als een koning, die zich deze hulde welgevallen liet, schreed de heer Fogg het perron over, op zijn waggon toe, en stapte in den trein, die zich reeds in beweging had gezet. |
|