De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Dat ons voert door het laatste gedeelte van Mandsjoerije tot het eindpunt van den Siberischen spoorweg Wladiwostok, en dat, omdat het eerste gedeelte van de reis goed en wel achter den rug is, besloten wordt met een Russischen bowl in den trein.Nog slechts eenige dagen en de Trans-Siberische spoorrit, het eerste gedeelte van de groote reis om de wereld, zou ten einde zijn. Het scheen wel, dat de heer James Fogg langzamerhand door zijn boekenvoorraad was heen geworsteld. Tenminste hij had nu zijn toevlucht genomen tot de trein-bibliotheek, en zat van den vroegen ochtend tot den laten avond het eene boek na het andere te lezen; het waren alle Russische werken, of - zooals Pass' voor zichzelf had uitgemaakt - boeken, die van A tot Z onleesbaar waren, omdat alle letters van het alfabet kris en kras door elkaar gedrukt stonden, zoodat een fatsoenlijk mensch er geen woord van lezen kon. Terwijl de heer Fogg onaandoenlijk de laatste dagen van de veertien-daagsche reis lezend doorbracht, zat Passepartout in zijn coupé-hoekje uit te kijken. Na het avontuur | |
[pagina 121]
| |
met de Russische dame en den kolonel, had hij iets van zijn vrijmoedigheid tegenover zijn medereizigers verloren, en ofschoon allerwege zijn lof werd gezongen over de doortastendheid, waarmee hij het achtergebleven gezelschap per rijtuig weer den trein had laten inhalen, zoo voelde hij voorloopig behoefte aan eenzaamheid. De laatste dagen van de reis wilde hij besteden aan uitkijken. De trein was om het Baïkalmeer gereden; 's morgens vroeg, toen de ochtendnevelen optrokken, had hij het grootste meer van Azië, in een rand van heuvels, zien liggen. Het plateau, waarlangs de trein nu reed, bereikte een hoogte van 2000 voet; de uitloopers van het gebergte wrongen zich tot dicht aan het meer en omringden gezamenlijk dit reuzenwateroppervlak. Want het Baïkalmeer is na de Noord-Amerikaansche meren en de Victoria Nyansa in Afrika het grootste zoetwatermeer ter wereld; het is meer dan 600 kilometer lang, en zijn breedte wisselt tusschen 30 en 60 kilometer, met een oppervlak van 34000 vierk. kilometer. Zijn naam ‘bai-koel’ beteekent, ‘het rijke meer’, hetgeen betrekking heeft op zijn vischrijkdom. Daarnaast neemt het meer bij zijn omwoners een belangrijke plaats in om zijn sagen, voortlevend bij de verschillende stammen, de Boeriaten en Mongolen, die het meer ‘dalainor’, d.i. ‘het heilige meer’ noemen, omdat zij in den vóórtijd het eiland Tsjingis Khan als de woonplaats van hun groote helden aanwezen. De trein reed het Jablonowny-gebergte tegemoet; en Pass', die een open oog had voor alles wat de natuur raakte, kon niet ontkennen, dat er in Siberië toch wel prachtige landschappen voorkwamen, en dat het uitzicht hoe langer hoe aantrekkelijker werd. De trein had geruimen tijd het dal gevolgd van de allerliefste Selenga, welke haar water uit | |
[pagina 122]
| |
Mongolië verzamelt, om het in het Baïkalmeer te storten. Daarna waren het de dalkronkels van Chilok, welke geleidelijk het gebergte invoerden. Bij Werchne-Oedinsk, was het uitzicht werkelijk verheffend schoon, zoodat de goede Pass' te popelen zat, of hiervan niet ergens een mooie duidelijke prentbriefkaart te krijgen zou zijn, om die aan moeder en Dientje thuis te sturen. In de verte verhief zich het Jablonownygebergte met zijn hooge, ruwe kammen. Met twee locomotieven, één voor en één achter, zwoegde de trein omhoog. Omlaag lag het rivierdal in lange begroeide slingers, met bleeke lage wilgen omzoomd. Dan ratelde de trein een tunnel, de eerste, dien hij op zijn eindelooze reis ontmoette, in; boven den ingang stond gebeiteld: ‘K Welikomm Okeam’ (naar den Stillen Oceaan), en aan den uitgang: ‘K Atlantischskomm Okeam’ (naar den Atlantischen Oceaan). De trein reed nu door Mandsjoerije, het tooneel van den laatsten grooten oorlog van 1904 tusschen Rusland en Japan, waar het groote Rusland zoo gevoelig klop had gekregen van het kleine onweerstaanbare Japan. Ja, dat herinnerde Pass' zich nog alles, en de heer Fogg hoefde dien ochtend niet eens het geheele lijstje van al de Mandsjoerijsche steden en gehuchten op te noemen, waar al die reuzenveldslagen, met hun tienduizenden dooden en gewonden, hadden plaats gehad. Aan het landschap viel niets te zien. De beruchte Aziatische zandwoestijn, de Gobi, zond zijn uitloopers tot hier; het waren leege, verlaten, dorre vlakten, waarin zich hier en daar een lage heuvel verhief. - ‘Dat ze dààrom oorlog hebben gevoerd!’ was de wijsgeerige bespiegeling van den nuchteren jongen, die, naast | |
[pagina 123]
| |
tal van deugden, wellicht niet die bezat, welke de fijne diplomaten vormt. De reisknecht had trouwens wel andere dingen aan zijn hoofd. Hij begon nu zoo langzaam-aan alles in gereedheid te brengen voor de naderende aankomst. Veel te pakken viel er niet, want die nare koffers waren nog altijd niet terecht; daarom had hij hier en daar aan de kleine houten stationsgebouwtjes, waar zij op reis even stil gehouden hadden, het een en ander gekocht voor zijn meester en zichzelf; en in een kostbare tasch van echt bont, afkomstig van de wereldberoemde stapelmarkt Noord-Siberische huiden te Chabarowsk, pakte Pass' zijn boeltje nu netjes bijeen. Hij wilde geen minuut verliezen, wanneer de trein aankwam. Hij vond dat dit eerste deel van de reis veel te langzaam was gegaan, en zoo'n slakkegangetje, van gemiddeld 25 Kilometer per uur voor den ‘Grand Sibérien’, zooals de trein heette, kwam hem op den eindeloozen afstand Moskou-Wladiwostok, ergerlijk voor. Was dat nu een tempo voor een reis om de aarde, welke straks de geheele menschheid van oude en nieuwe wereld in verbazing moest zetten! Als men over dit eerste deel veertien dagen vermorste, hoe moest het dan gaan met het verdere gedeelte, dat, zooals Pass' vaag begreep, nog veel en veel uitgestrekter moest zijn? Intusschen, behalve de enkele incidenten en kleine avonturen, was het eerste traject vrij voorspoedig gegaan; want het Russische grensavontuur, de wilde treinrit op Moskou af, ook de vreemde rit door een deel van de Siberische toendra en taïga, nam men gaarne op den koop mee! Wanneer hij het in zijn gedachten weer herleefde, dan | |
[pagina 124]
| |
was het toch met eenig ontzag, dat hij die lange rechte streep achter zich zag uitstrekken, welke dwars door het reusachtige vasteland van Azië liep. Van Tsjeljabinsk, waar de Europeesche Slatoestbaan in den Siberischen spoorweg overgaat, over de Tobolrivier bij Koergan, voorbij Petropaulofsk, van Kainsk tot Omsk aan de groote Irtisj-rivier, verder de Ob, die, naast Lena en Jenisseï, een van de grootste rivieren van Siberië is en evenals deze door geweldige sterke viaducten overbrugd is; langs al die kleine en groote Siberische plaatsen en stations, waarvan de namen dikwijls onuitsprekelijk waren en door Pass' dan maar bij hevige niesbuien vergeleken waren; verder door het onvergetelijke Siberische steppengebied, de toendra, het vlakke verdorde landschap, waar uren en dagen in het rond geen rustpunt voor het oog te vinden was; daarna de bosschen van Siberië, de taïga; eindelijk Irkoetsk voorbij, de voornaamste stad in dit onmetelijk gebied, een stad met steenen huizen, kerken en straten, met een bevolking van 30.000 menschen; dan eindelijk Mandsjoerije,... en nu morgen, den veertienden dag, ten slotte, het eindpunt van de spoorreis, Wladiwostok aan de Japansche Zee! Hoezee! juichte Pass' reeds. Nu het werkelijk op zijn laatst liep, kwam bij Pass' al zijn leut weer boven. Wat koekkoek! al waren het dan in den trein geen oolijke kornuiten geweest, zooals er bij hem thuis in zijn Jordaanbuurt woonden, hij had dan toch bijna twee weken met al die menschen doorgebracht. Hij kende wel niemand van naam, hij had wel met niemand vriendschap kunnen sluiten, doch Pass' was een Hollandsche jongen; die niet hield van mokken en die vol hartelijkheid was; en ook was hij er een, die, als zijn gevoel in hem opwelde, dat niet onderdrukken kon. | |
[pagina 125]
| |
Hij was vol vreugde en opgewondenheid, dat de reis in Wladiwostok weer verder zou gaan, dat daar een aardig vlug schip op zijn meester en hem lag te wachten, om hen een-twee-drie naar Japan over te brengen. Hij zou al deze treinmenschen waarschijnlijk in zijn leven niet meer terugzien; maar dat was juist een reden, om hartelijk afscheid van ze te nemen, vond Pass'. En met zijn vroegeren vertrouwde, den Belgischen treinchef, had hij een lang onderhoud, en die knikte goedkeurend, want Pass' had een afscheidsfeest bedacht. Het zou een Russische punch worden. En deze verscheen op tafel in een kom, waarvan Pass' de weerga in grootte nog nooit had gezien, of het moest als kuipbad zijn; de eetwagen, waar het algemeene feest zou plaats hebben, was met frissche ruikers veldbloemen, pioenrozen, roode miniatuur-lelies en wat late Siberische seringen versierd. De kom was gevuld met wonderlijke voorwerpen, die er in rond-dobberden op de schokkende maat van den trein. De treinchef vulde de glazen; allen stonden dicht om de kom. Een blad glazen werd nog gevuld voor het machinepersoneel, doch een boodschap ging, op verzoek van Pass', naar de locomotief, dat men niet verder zou putten dan een halven voet van den bodem, indien de machinist nuchter bleef en nog dien nacht zijn plicht behoorlijk volbracht. Daarop slikte de kolonel, vertrok zijn kikkergezicht tot den vriendelijksten grijns, humde eenige malen alsof hij iets belangrijks wilde zeggen, maar bedacht zich, hield zijn glas naar het licht der electrische lichtbolletjes, dronk het leeg, en mompelde iets, dat op alles kon lijken, al verstond Pass' er slechts ‘Nitsjewo’ uit. Dat leek hem te saai! Wat! men had veertien eindelooze dagen samen lief en leed gedeeld, men had samen gegeten, | |
[pagina 126]
| |
gedronken, geslapen, gegeeuwd, langs de perrons geijsbeerd; men had in elkaars gezelschap twee werelddeelen van West naar Oost doorsneden! En men zou zonder één hartelijk woordje afscheid nemen? Hij wachtte, bescheiden naar zijn aard, zijn beurt af; maar toen iedereen zich tevreden stelde, zijn glas leeg te drinken, met de tong te klappen, en het glas opnieuw te laten vullen, begreep Pass', dat het zijn plicht was, een toepasselijk woord te spreken. Hij stond vlak bij de punchkom en zag hoe de inhoud verrassend snel verminderde; hij liet zijn glas vullen en sprak: - ‘Dames en heeren!’; dit in goed, oud, gemoedelijk Hollandsch, zooals het in zijn verre vaderland gebruikelijk was. Aan alle kanten spitste men de ooren; de oudere dames, die altijd erg op zijn hand waren geweest en hem het zakdoek-avontuur wel vergeven hadden, lispelden enkele malen achtereen: ssst! - ‘Dames en heeren!’, herhaalde Pass', en sprak daarmee ook zijn laatste woord Nederlandsch. Van de tien, twintig woorden Russisch, welke hij had geleerd, en die zijn meester en hem vlot door Rusland en Siberië hadden geholpen, maakte hij een geweldig knaleffect. Met: ‘izweniete’ (pardon) verkreeg hij een algemeene goedkeurende stilte; toen vervolgde hij met: ‘gawariete lie voei poo franzoeskie?... Njet!’ - wat in vragenden zin beteekende, of men Fransch verstond, met het eigen antwoord daarop; neen! Hij herhaalde dezen zin, omdat zijn voorraad niet rijk was, en omdat hij hem vlot kende, eenige malen, daarbij ‘Franzoeski’ in ‘German’, ‘Italian’, ‘English’ veranderend; en telkens antwoordde hij zichzelf met een krachtig: ‘Njet!’ Men was één en al aandacht. Toen vroeg hij met klagende | |
[pagina 127]
| |
stem; ‘Gawarie ja lie poo Ruskie?’ - (spreek ik Russisch?) - en tegelijk, met zijn zakdoek theatraal voor zijn oogen en bijna snikkend: ‘Njet, njet, njet!’ Het gezelschap, dat zijn Russisch werkelijk verstaan had, wilde hem tegenspreken, doch Pass' vervolgde zijn rede reeds met een hoffelijk glimlachend: ‘ja was blagadaroe’, wat ongeveer beteekent: ‘ik dank u.’ Hij was daarmee nog lang niet aan het eind van zijn Russische vocabulaire; doch hij dronk niettemin zijn glas half leeg, om meer indruk te maken voor wat nog moest volgen. - ‘Izweniete!’ (pardon) haastte hij; toen, eerst statig tot den kolonel: ‘Gaspadien’ (mijnheer), en vervolgens tot de anderen: ‘Moi droegie!’ (mijne vrienden). Hij wilde een beeld geven van hun gezamenlijke reis. ‘Adien’, (een) telde hij; ‘dwa’ (twee), toen zijn tien vingers in de lucht en nog vier na; daarbij maakte hij het geluid van een sissende locomotief, bootste bedriegelijk het getrompetter van den locomotieftoeter na. Men begreep hem en mompelde van alle kanten goedkeurend. Hij somde verder op, met breed gebaar de aanwezigen omvattend: ‘Santrak’ (ontbijt)... sakoeski (voorspijs)... blinni paressonak (soep)... Wodka!’ Men wilde hem voor het laatste toejuichen, doch hij riep weer: ‘Izweniete!’ Met moeite zweeg men. Hij wist nog drie woorden, welke hij met succes aan de stations gebruikt had. - ‘No panjwema jieie!’ (ik versta u niet), zei hij op somberen toon. Doch van alle kanten riep men: ‘Da, da, da!’ (ja, ja). - ‘Kakpajoeaïté?’, zei weer Pass; dit beteekende slechts ‘Hoe maakt u het?’ doch, het ernstig gebaar, waarmee hij het vergezeld liet gaan, deed het als een laatste afscheidswoord klinken. | |
[pagina 128]
| |
De oudere dames waren ontroerd; de kolonel slikte moeilijk. Toen sprak Pass' zijn laatste Russische woord uit; eerst zei hij het met lage stem en somber: - ‘Garochos?’ (goed) Doch meteen liet hij er met hoogen inzet, zijn gezicht vroolijk en blij, op volgen: - ‘Wladiwostok - Garochos!... Da! da!’ Hij riep dit laatste met zóó'n overtuiging, dat hij zelf geloofde, dat elk dezer woorden een volledig hoofdstuk vol hartelijke gevoelens was geweest. Trouwens, aldus namen de anderen het op. Verstaan hadden ze hem waarschijnlijk niet, de Russen evenmin als de andere nationaliteiten. Doch zijn woorden bezaten deze deugd, dat ze als Russisch klònken. Dus waardeerden zij de bedoeling. Hierop stootten allen aan, en de kolonel zei nog eens ‘Nitsjewo’, misschien omdat dit het eenige woord was, dat Pass' vergeten had te pas te brengen. Het werd een gloeiend feest in den rollenden trein. De lange zendeling zong eerst een Canadeesch wiegeliedje en daarop een Chineesch krijgslied; de Russische reizigers trokken met iedereen lijntjes en tikten den slikkenden kolonel vergoelijkend op den rug; eindelijk hoorde men van het voorste deel van den trein het machinepersoneel zingen, en bij elk refrein toeterde de locomotief een fanfare, zoodat de waarschijnlijkheid groot was, dat de machinist tòch van de punch te proeven had gekregen. Pass' leende van den kok een harmonika en speelde en danste Jordaansche liederen. Hij arrangeerde een polonaise, die echter mislukte, behalve de omhelzing van het jong gehuwde paar. Ten laatste geraakte men tot een groote internationale apotheose, | |
[pagina 129]
| |
waarbij de bleeke Siberische ochtend door de salonruiten kwam schijnen. Daarop moest de trein lang stil staan, omdat de machinist een van zijn kaplaarzen had verloren; en voor het laatst wilden allen de wandeling langs den trein maken, allen wilden gearmd loopen; doch dit gaf tot ernstige verwarring aanleiding. De machinist vond zijn kaplaars terug, en men reed langzaam voort. Telkens stond de trein stil, omdat de machinist een andere machine vóór zich op de rails zag rijden; dan ging men kijken en zag, dat het slechts verbeelding van den machinist geweest was. Men overtuigde hem dan zoo goed mogelijk, prees hem om zijn voorzichtigheid en reed verder. Tot men eindelijk weer stilstond en den machinist vast in slaap vond, waarop men hem zijn glas punch afnam en rustig slapen liet. Doch Pass' ging op de locomotief - er was meer dan plaats genoeg op die Russische kolossen! - en achtte het zijn plicht uit te kijken en op te letten, dat het overige personeel wakker bleef; hij wist al van het begin van zijn reis, hoe men moest omgaan met Russische machinisten en locomotieven! Hij zag de zon omhoog stijgen boven de woeste kammen van een prachtig gebergte, welks naar een diepe baai afloopende wanden met huizen bedekt waren. Hij voelde zich daar, aan het eind van de veertiendaagsche treinreis, het einddoel voor zich, als een jonge overwinnaar. Vooruit lag Wladiwostok. Doch boven de stad hing een gordijn van rook. Hier en daar zag hij zware wolken opstijgen. Telkens dreunden doffe schoten. Hij zag de Russische vlag op enkele gebouwen wapperen. Op andere stond een zwarte standaard. In de straten, waarlangs de trein de stad binnenreed, zag hij | |
[pagina 130]
| |
geen menschen loopen; eenige woest-uitziende soldaten liepen er slechts, wild zwaaiend met hun geweren. Zoo reed de trein het verlaten station van Wladiwostok binnen. |
|