De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Waarin wordt beschreven de reis door het laatste deel van Rusland. Men rijdt Siberië in, doch in den trein hebben eenige voorvallen plaats, waarbij de heer Fogg zich als een nog grooter zonderling ontpopt dan zijn vader zaliger, hetgeen weer eenige niet onbelangrijke voorvallen voor Passepartout ten gevolge heeft.De heer James Fogg en zijn reisknecht Passepartout Jr. zaten in den Siberischen trein, welke in één stuk van Moskou naar Wladiwostok rijdt. De heer Fogg zat in zijn gereserveerde coupé en las tot aan de grens tusschen Europa en Azië, met de stiptste regelmatigheid de bladzijden omslaande uit het wit-gekafte boekdeel over Europeesch Rusland, terwijl voor later, wanneer hij de grens over zou gaan, de geel-gekafte boekdeelen over Aziatisch Rusland reeds bij de hand stonden. Pass' zat in zijn eigen coupé. Hij had zich gewasschen, zijn stokerskleeren uitgedaan. Zijn nette blauwe pak, dat hij onder de vuile Russische kiel aangehouden had, was niet beschadigd. Alleen kierde in de eene broekspijp nog de winkelhaak, want geen sekonde had de arme jongen | |
[pagina 85]
| |
den tijd gehad, om er zelfs aan te kunnen denken, de scheur te laten maken. Hij had gegeten, gedronken, geslapen; - al de doorgestane avonturen was hij al weer vergeten, want zijn doel had hij immers bereikt: hij had zijn meester weer ingehaald! Tot zoover had de reis, wat het uiterlijke betreft, hem slechts matig kunnen boeien. Hij keek uit, maar hij keek evenveel naar binnen, naar zijn coupé, naar de wandelgangen, naar den eetwagen, waar men, als in een restaurant, alle soorten spijs en drank kon bestellen, naar de tooverij, zooals men 's avonds uit den muur kant en klaar een bed te voorschijn bracht. Maar in het landschap vond hij nog telkens te veel overeenkomst met zijn eigen land. En daarvoor was hij toch niet op reis, wel! Langzamerhand begon hij echter toch een beter overzicht van die landen te krijgen. Overal hingen spoorwegkaartjes en op elken tijdaanwijzer vond hij land- en wereldkaarten bij de vleet. De wereldkaart had hij nu wel goed in zijn hoofd. Hij begon zoo'n beetje begrip te krijgen van afstanden, van landen, van werelddeelen. En als hij dan aan het vergelijken ging, kwam de onderneming van zijn meester hem als een geweldig stout plan voor! Geheel Europa door; - dat was één werelddeel, dat in wit gekaft zeven vakken uit de groote boekenkast in Saville-Road besloeg. Dan, in één zit, een tweede werelddeel door; - dat in de boekenkast vijf vakken vol boeken, in geel gekaft, innam. Met verbazing zou Pass' geslagen zijn geweest, indien zijn meester hem verteld zou hebben, dat de inhoud van die vijf vakken slechts een bloemlezing bevatte, en dat er alleen over Siberië 10.000 verschillende werken, in tal van talen, geschreven waren. | |
[pagina 86]
| |
Elken ochtend om tien uur precies, moest hij zich bij den heer Fogg aanmelden, die hem dan zijn bevelen voor den dag gaf; gewoonlijk waren deze slechts luttel. Pass' moest zijn meester aan diens scheiding helpen en op eenige vragen van algemeenen aard antwoorden, welke dagelijks ongeveer dezelfde waren: de plaatselijke tijd, de afgelegde afstand, de temperatuur, en het menu van den dag; met deze vier gegevens richtte de heer Fogg zijn dag dan verder zelf in. Hij deed dit als een automaat, dat is zeker; doch dan ook als een buitengewoon nauwkeurig ingerichte automaat. Het was zeldzaam zooals deze zoon van Phileas, die nooit zijn neus buiten zijns vaders studeerkamer gestoken had, àlles wist. Hij had de gewoonte aangenomen, onder het laten trekken van zijn scheiding eenige algemeene mededeelingen te doen over het land, waar men doortreinde. Dit leek weliswaar meer op het geluid van een fonograaf, welke men liet afloopen; en waarschijnlijk was het ook slechts een samengevat overzicht van den dag, dat de heer Fogg voor zich zelf opzei. Doch Pass' draalde opzettelijk en deed of het schokken van den trein hem belette de scheiding in de juiste richting te trekken. Inmiddels liet hij zijn meester voortpraten over al deze bizonderheden, welke behoorden bij het vreemde land, dat dan Duitschland, vervolgens Rusland, nu weer Siberië heette, en voor welk laatste Pass' steeds - alsof het een boeman was, die hem dreigde - een behoorlijke angst had gekoesterd. Siberië! Hij had er op school van geleerd als van een bovengrondsche spelonk, waarheen de menschheid als naar een hel op aarde werd verbannen. En nu vertelde de heer Fogg hem allerlei wonderlijke dingen, die eerder op gruwelverhalen geleken dan op waarheid. Daarna zat Pass' den verderen dag voor het groote vier- | |
[pagina 87]
| |
kante venster van zijn coupé, bekeek het vreemde land en liet het opleven met al de merkwaardige mededeelingen, welke zijn meester uit diens onuitputtelijke hulpbronnen, de gele kaftjes, haalde. Vóór de grens tusschen Europa en Azië vond Pass' het land echter nauwelijks zijn aandacht waard. Hij dacht daarom vlug vooruit en vond het slechts noodeloos tijdverlies, dat de trein met zulk een Russische traagheid door het laatste deel van Europa treuzelde. Pass' keek door het raampje naar buiten of deze eindelooze vlakten nog niet ten einde waren en of de Oeral, het grensgebergte, zich nog niet aan den horizon verhief. De heer Fogg had daarvan verteld en het met een boekennaam ‘den gordel der wereld’ genoemd; onder het trekken van de scheiding had het college dien ochtend over dit gebergte geloopen, en Pass' had vernomen, hoe nog slechts weinige honderde jaren geleden de menschen aan deze zijde ervan in de overtuiging leefden, dat de wereld daarachter met planken was dichtgespijkerd; een enkele vermetele had het gewaagd, door een kier te gluren, en met vreeselijke verhalen van monsters en cyklopen was de overmoedige teruggekeerd. Later had men de invallen gehad van de Mongolen; alsof dit de heerscharen van Beëlzebub waren geweest, zoo waren ze gekomen en weer gegaan, niets achterlatend dan één indruk van schrik en ruw geweld. Pelsjagers en kramers hadden later het bijgeloovig vooroordeel overwonnen en waren het groote onbekende land ingetrokken. Weer later werden zij gevolgd door de kozakken, die onder aanvoering van hun hoofdman Jermak, voor Rusland dit nieuwe werelddeel gingen veroveren, er tot aan de grenzen van Indië doordrongen, tot het meer van Ochotsk, in het Amoergebied, in Mandsjoerije, in al die verre, verre landen, waarheen straks | |
[pagina 88]
| |
deze wonderlijke kijkkraam op wielen Pass' zou voeren. Dit reuzengebied, dat als een werelddeel op zichzelf, van Oeral tot Stillen Oceaan, kon beschouwd worden - Pass' legde nu de kaart niet meer uit zijn handen! - werd doorsneden door een modernen verkeersweg van ongeveer 8000 kilometer, waarover treinen liepen, waarin meer weelde en gemakken en fijne spijzen en dranken te krijgen waren, dan waarvan de brave jongen ooit in Amsterdam had durven droomen. Was dit dus reizen? Hij had zich voorgesteld, hoe hij zich met zijn pistool van de Nieuwmarkt een weg zou moeten banen voor zijn meester; hij had gedacht - en misschien gehoopt - nachten in de sneeuw te moeten doorbrengen, barre tochten te moeten ondernemen over bevroren steppen, overvallen te moeten doorstaan van wraakzuchtige bannelingen, aanrandingen van roofzuchtige nomaden-stammen, een vijandige natuur te ontmoeten, welke hem voedsel en water onthouden zou, en al haar verschrikkingen van verscheurend gedierte op zijn meester en hem af zou zenden... O, dit alles zou hem geenszins weerhouden hebben! Doch dat deze reis in een paleis op wielen zou plaats hebben, dat zijn taak slechts zou zijn, eenige kleine diensten te verrichten, waarvan de voornaamste was, de scheiding van een Engelsch gentleman onberispelijk recht te houden - dit was iets, waaraan hij zeker niet gedacht had! Niettemin, hij had er vollen vrede mee! En hij besloot het gemoedelijk aan zich voorbij te laten gaan, om gedurende veertien dagen in dit wonder van menschelijk vernuft van den Atlantischen Oceaan, dwars door Europa en Azië, naar den Stillen Oceaan te worden gevoerd, zonder zelf één stap te verzetten. | |
[pagina t.o. 88]
| |
‘Pass' kende zijn plicht; hij wilde het zijn, die het laatst door het torentje van de onderzeesche boot omlaag klom.’ (Pag. 243).
| |
[pagina 89]
| |
Hoe de techniek van spoorwegbouw deze reuzenopdracht had weten te volbrengen, kreeg hij natuurlijk van zijn meester te hooren; doch hij had de gepaste vrijmoedigheid, welke elke dag reizen hem sterker gaf, om voor zichzelf eenige bedenkingen te maken. Het liet hem betrekkelijk koud, of Siberië een tweede Amerika werd genoemd, of de geheele financieele, handels- en strategische politiek van Rusland feitelijk van deze ijzeren streep afhing, of deze spoorlijn in het verleden reeds over het lot had beslist van verschillende volkeren, of zij het in de toekomst wellicht weer zou doen; - want op zijn manier was hij plus royaliste que le roi! Wat drommel! Het kwam er voor zijn meester dan toch op aan, zoo snel mogelijk het einddoel van zijn reis te bereiken; en elke vertreuzelde dag was er hier één! Dan kon Pass' zitten trappelen van ergernis, dat hun sneltrein door een kort-ademige locomotief werd getrokken, die stapvoets ging door elke terreinplooi, dat de rails in wijde, trage bochten om de heuvels liepen, dat er langs de gladde rechte wegen, door de dagenlange eindelooze vlakten werd gereden met een gangetje, wat Pass' op zijn Zondagsche huurfiets makkelijk zou bijgehouden hebben. - ‘Vooruit dan toch!’, zat hij zich te ergeren; ‘als jullie hier geen haast hebt, mijn meester heeft het wel; en ik ben verantwoordelijk, dat hij overal de aansluitingen haalt.’ Volgens het reisboekje zou de trein van Moskou tot Wladiwostok elf en een halven dag noodig hebben; twee maanden geleden was de duur nog twaalf dagen geweest; en nog geen jaar geleden veertien dagen. Waarom kon de trein het ook niet in tien, in acht, in zes dagen? mopperde Pass'. Doch wanneer hij de statige rust van zijn meester op- | |
[pagina 90]
| |
merkte, begreep Pass', dat zijn onrust overbodig was. Veertien dagen had de heer James Fogg zich zelf toegestaan voor de reis van Amsterdam naar Wladiwostok; dan was het ook als een optelsommetje zoo eenvoudig, dat de reizigers voorloopig niets anders te doen hadden dan zich kalm verder te laten kruien. En als Pass', niet zonder moeite, zijn ergernis van zich zette en elken ochtend, onder het trekken van de scheiding, weer vol aandacht het dagelijksch college van zijn belezen meester volgde, dan vond hij met den dag ook zijn belangstelling weer terug.
Eenige afleiding bezorgden hem de andere reizigers niet. De trein was matig gevuld, doch al die menschen schenen zich alleen met zichzelf te bemoeien. Aan de maaltijden, welke op verschillende uren van den dag door hen werden genuttigd, werd niet gesproken. En het was eerst na eenige dagen, dat Pass' van sommigen van zijn medereizigers te weten kon komen, wie en wat zij waren. Het overgroote meerendeel bestond uit Russen, die geen boe of ba zeiden, al putte Pass' zich uit in kleine voorkomendheden, en in vriendelijke Russische woordjes, die hij uit zijn hoofd geleerd had. Doch geen van al die Russen sloegen daar hun aandacht op. Eén Rus was er slechts, die eenige notitie van Passepartout nam; het was een man in uniform, vol epauletten en tressen en medailles, met een leelijk verwrongen gezicht. Pass' had het gevoel, dat hij dat onaangename snuit reeds ergens anders gezien moest hebben, doch hij wist zich maar niet te herinneren waar. De Russische kolonel scheen bizonder op Pass' te letten; telkens merkte hij weer, dat het kikkergezicht op hem loerde. Als hij in zijn coupétje zat, wanneer hij bij den heer Fogg binnentrad, wanneer | |
[pagina 91]
| |
hij naar den eetwagen ging, telkens was er het grijnzende kolonelsgezicht, dat hem achter het een of ander deurtje, of uit de treingang bespionneerde. Maar Pass' was verstandig genoeg, er geen acht op te slaan. Er was nog een andere vreemdeling, die eenigen indruk op hem maakte, een vreemde man met zwarten baard en donker sluik haar. Vooral zijn oogen, die ernstig stonden doch vurig konden oplichten, gaven Pass' het gevoel, dat hij ook dezen man vroeger gezien moest hebben; hij wist zich echter evenmin te herinneren waar. Het hem vragen ging niet, want telkens, wanneer hij een praatje met hem trachtte te maken, scheen de man hem te ontwijken; hij maakte dan een geheimzinnig gebaar, legde den wijsvinger op zijn lippen, en verdween haastig. Een lange uitgedroogde zendeling, die uit Amerika kwam, en in Europa had gereisd, keerde naar zijn standplaats in China terug. De man was niet onvriendelijk, doch erg zwaar op de hand; en nadat Passepartout vergeefs getracht had, hem met zijn Engelschen meester in aanraking te brengen, ontweek hij den zendeling en zijn slaap-wekkende zedepreeken over Chineesche bekeeringen zooveel mogelijk. Aan zijn reisgezelschap had Passepartout waarlijk niet veel. En toch zou hij er veertien dagen mee opgescheept zitten!
Het laatste deel van Rusland, de breede Samara-vlakte, hadden de reizigers slapend aan zich voorbij laten gaan. Toela, de hoofdstad van het gelijknamige gouvernement; Rjalsk, het kruispunt voor de spoorwegen naar Rjasan en Koslof bekeek hij van achter zijn smakelijk ontbijttafeltje. | |
[pagina 92]
| |
De streek was niet onbelangrijk en het ontbijt overdadig. Aan weerszijden kon hij door de spiegelruiten uitzien over uitgestrekte graanvelden, waarin op afstanden van uren en uren ver wat slordige dorpjes verloren lagen. Pass' stootte langzaam de klontjes suiker stuk in zijn glas thee met citroen; de trein reed aarzelend, alsof dit slechts half te vertrouwen was, voorbij Morschansk een groote ijzeren brug op, over de Zna. Daarachter volgden weer, in telkens wisselende kleuren van zomerbloei, de glooiende graanvelden, die van hier tot Kaukasus en Zwarte Zee aan Rusland den naam van ‘graanschuur van Europa’ bezorgden; dien naam had hij onthouden. Bij het langzaam lepelen van zijn eitje had Pass' toch wel medelijden met dit contrast, waarover elk Russisch boek van zijn meester - de officieele uitgezonderd - sprak. Zelfs, indien Pass' het niet uit den mond van dezen vernomen had, dan zou het paar Hollandsche oogen, dat hij in zijn hoofd had, en dat hem thuis wel het verschil had doen zien tusschen Jordaan en Museum-kwartier, hem ook hier niet in den steek hebben gelaten. Het verschil sprak hier nog duidelijker. Deze beeldrijke naam ‘korenschuur van Europa’ en daarin een bevolking, welke jaar in jaar uit hongersnood leed, welks dorpen een slordig schraapsel van houten krotten vormden, waar de kleeren der boeren op lompen leken, en wier houdingen, gezichten en onderdanige, schroomvallige bedelaarsgebaren een beschamend menschelijken indruk wekten. De heer Fogg haalde middelerwijl heele stukken aan uit Parvus en Lehmann, wier ontzettend boek ‘Het hongerend Rusland’ één doorloopende aanklacht is tegen de moordende verwoestingen van de scheurbuik, de groote kwaal van het Russische rijk; met zijn belezenheid haalde hij de | |
[pagina 93]
| |
cijferreeksen aan van de opeenvolgende hongersnooden, welke jaar op jaar de boeren van honger doen sterven in de rijkste landstreek van de wereld. En Pass' keek langs de rechte scheiding van zijn meester, welke slechts langzaam vorderde, naar buiten en zag het wuivend graan en dan de verspreide woningen der rentmeesters, die het land beheerden voor hun meesters in Petersburg en Parijs, en hij keek ook met twijfelende verbazing naar de ver-verspreide, bitter-armelijke dorpjes, in welker midden zich de schitterende pracht verhief van een kerk, reuzengebouw, dat trotsch en blinkend zoo hoog mogelijk boven de krotten uitstak en op zijn vijf gouden koepels alleen de bundels van dalende avondzon tot zich trok. Dan stommelde Pass', die - zoover hij wist - volstrekt geen bespiegelenden aard bezat en zich nooit te veel bekommerd had over de tegenstrijdigheden dezer wereld, moe van het kijken, naar zijn mooi, altijd verder voortrollend slaapkamertje, en liet het electrische bolletje licht en donker spelen, alsof hij het in zijn hand had, met één knopdruk deze toovermachten, die in Rusland nog te sluimeren liggen, te regeeren, totdat een grommige snork van een Russischen medereiziger uit een der bovenste hangbedden hem beduidde, dat deze vertegenwoordiger van Rusland het voorloopig nog duister om zich heen wilde laten.
De heer James Fogg had een coupé voor zich alleen; men zou zich niet goed kunnen voorstellen, hoe hij een coupé met iemand anders gedeeld zou kunnen hebben! Hij paste zich zóó weinig aan, dat zijn persoon, hoewel naar | |
[pagina 94]
| |
het uiterlijk niet onaangenaam, wel iedereen afgeschrikt moest hebben. Het had hem een niet onaanzienlijk bedrag aan Russisch bankpapier gekost, doch de heer Fogg kon nu dan ook zichzelf zijn. Hij had zijn reisknecht de weinige bagage, die hij vlug in Moskou gekocht had, laten ver- Aan den wand, waar des daags de breede rustbank stond | |
[pagina 95]
| |
en 's nachts het bed werd opgemaakt, had de heer Fogg de wereldkaart bevestigd. Het was niet dezelfde, die in zijns vaders studeerkamer had gehangen. Ook het rouwstrikje prikte niet meer op den zwarten mop, welke de Engelsche hoofdstad voorstelde; nu prijkte Amsterdam, waar, door een samenloop van omstandigheden, waarvan Passepartout Jr. de hoofdpersoon was, 's heeren Fogg Jr.'s wereldreis was aangevangen, met een klein pijltje. Zijn richting was naar het Oosten. Elken dag, precies te twaalf uren naar den plaatselijken tijd, welke Pass' hem dan melden kwam, nam de heer Fogg een gekleurd speldje en prikte het op de kaart, zooveel naar rechts als de afstand bedroeg, welke sedert den vorigen dag was afgelegd. Elke prik in de kaart beduidde één dag verder. En als een geperforeerde strook zou de lijn, welke Amsterdam met Amsterdam verbond, aan het eind van de reis om de wereldkaart loopen. Dit was de eenige lichamelijke arbeid, welke de heer Fogg per dag verrichtte; zijn geestelijke arbeid moest ongetwijfeld grooter zijn! Doch ook in dit opzicht bleef deze raadselachtige zoon van een raadselachtigen vader zichzelf gelijk. De uitgebreide kennis, welke hij aan zijn eigenaardige opvoeding te danken had, moest hem in staat stellen, van deze moderne wijze van reizen een ideaal genot te maken. Hij zàg niet slechts, doch hij moest ook weten wàt hij zag. En toch scheen zijn eenige zorg, zijn officieele reisgidsen bladzijde voor bladzijde na te slaan, alsof het een contrôle-reis was, om na te gaan of elke stad, elke rivier, elke brug, elke berg, elk dal, elk bosch, wel in werkelijklijkheid op de goede plaats was aangegeven, waar de officieele reisgids zulks had bevolen. Leefde zijn geest wel mee met de voor het uiterlijk | |
[pagina 96]
| |
verborgen mysteriën dezer landen? Men zou het niet hebben kunnen zeggen! Men zou geneigd zijn, hem voor een dier excentrieke reizigers te houden, die slechts reizen om het eindpunt van hun reis te bereiken. En toch was juist deze persoonlijkheid, als geen tweede wellicht, doordrongen van het wezen van al deze landen, van hun wonder-schoone scheppingen van natuur en mensch. Was dit hem wellicht voldoende en verlangde hij het beeld zelf niet voor oogen te zien, nadat zijn verbeelding het reeds vorm had gegeven in de strenge studeerkamer van zijn vader? Raadselen bleven het! De trein zwoegde nu met kuchend gehijg en erbarmelijk getrompetter uit zijn toeterfluit door het Oeral-gebergte. Dit was een heerlijk stuk arbeid van de natuur. Het leek volkomen ongerept. Zelfs de herinnering, dat menschenhanden hier den ijzeren weg tusschen de rotsen hadden moeten uithakken was verdwenen; de vreeselijke wonden in de bergmuren schenen weer geheeld en in ruwen bloei brak overal de plantengroei uit. De dichte, onaangetaste wouden groeiden de bergruggen af; de ruige sparren lieten als speelsche woudreuzen hun uitstekende takken over den trein afhangen: naar elken voorbijrijdenden wagen strekten ze zich dan weer als grijpende vingers vooruit. En eensklaps in deze ongerepte wildernis hief zich op een eenzamen heuvel een teeken uit menschenhanden geschapen; het was een ronde effen zuil, welke er als een uitroepteeken stond. In zuchtenden gang kroop de trein den berg op. En met een stugge wending van zijn hoofd las de heer Fogg het opschrift: ‘Europa’. En terwijl de trein verder kroop, kon hij aan den anderen kant lezen: | |
[pagina 97]
| |
‘Azië.’ De heer James Fogg had zijn hoofd weer recht gewend; hij zat weer stijf. De man, die nooit gereisd had, zelfs nooit de bus van zijn huis in Saville Road naar Trafalgar Square gebruikt had, zag de grens tusschen twee werelddeelen: Europa en Azië. James Fogg kende deze beide werelddeelen tot in hun diepste kern - in wit en geel gekaft. Nu had hij hun scheidingsgrens gezien, de eenzame obelisk met slechts twee woorden er op. Siberië lag vóór hem. De laatste afwaartsche glooiingen van den Oeral hielpen den trein wat meer snelheid krijgen. Met een vaartje, waarlijk eenigszins op den gang van een West-Europeeschen sneltrein gelijkende, stoof hij het station Tsjeljabinsk binnen. Doch de heer Fogg zat recht, keek niet naar buiten. Hij wist dit immers alles.
Pass' kwam bescheidenlijk tikken. Hij had weliswaar reeds eenmaal een duidelijken wenk gekregen, dat hij zijn meester voor geen grens had te storen. Doch Pass' had het er op gewaagd, omdat een scheiding tusschen twee werelddeelen hem in haar soort eigenaardig genoeg voorkwam. De heer Fogg maakte ditmaal zijn vage gebaar niet. - ‘Ik moet u juist spreken,’ zei hij op zijn gewonen afgemeten toon. Pass' was dadelijk vol aandacht. Zijn meester richtte nooit het woord direct tot hem; het ochtend-college werd steeds in den algemeenen toon uitgesproken. Ditmaal moest het dus iets bizonders zijn. | |
[pagina 98]
| |
En de heer James Fogg sprak dit, voor zijn doen, stellig lange verhaal: - ‘Wij bevinden ons nu in Azië. Mijn vader, de heer Phileas Fogg, had het voorrecht op Aziatischen bodem kennis te maken met de vrouw, van wie ik de eer heb de zoon te zijn. Mijn vader vond zijn levensgezellin, die mevrouw Phileas Fogg en mijn moeder werd, op zijn reis om de wereld. Derhalve is het mijn voornemen, op gelijke wijze in aanraking te komen met de toekomstige mevrouw James Fogg. Daar gij in den meest uitgebreiden zin in mijn dienst zijt, en ik mij met zulke onderdeelen van mijn reis niet kan bemoeien, draag ik u hierbij op, daarvoor zorg te dragen. Hebt gij mij begrepen?’ Passepartout was reeds voldoende aan zijn meesters eigenaardigheden gewend, om zich nooit te verwonderen en zich in elk geval te beheerschen. Hij boog dus slechts beleefd het hoofd en zei kort-af: - ‘Tot uw dienst, meneer.’ Daarmee liet hij zijn meester alleen. Doch in zijn eigen coupé teruggekeerd kroop hij in een hoekje, kneep zijn oogen dicht en dacht ernstig na over deze zonderlinge opdracht, welke zijn zonderlinge meester hem gegeven had. Hij moest dus een echtgenoote zoeken voor zijn meester. Dat klonk eenvoudig genoeg! Zijn meester was een Engelsch gentleman, drager van een beroemden naam, welke hij aan zijn vader had te danken, doch zelf met het vooruitzicht op een nog beroemder naam, wanneer hij er in slagen zou, de nieuwe opdracht te vervullen, welke hij zichzelf had gesteld, de reis om de wereld te volbrengen in veertig dagen; dan was de heer James Fogg welgeschapen van lijf en leden, hij was geleerd, had goede manieren; hij was rijk | |
[pagina 99]
| |
en bezat een fraaie woning in Londen. De heer James Fogg was ongetwijfeld een goede partij. Doch hoe aan een mevrouw Fogg te komen? En dat juist hier, in Siberië, in een altijd maar voortrollenden trein! Ja, er waren wel dames in den trein, doch Pass' wist amper wie en wat ze waren. Waarlijk, de moeielijkheid scheen niet gering! Doch aan den anderen kant zei hij tot zichzelf, dat zijn meester het volste recht had, hem deze verantwoordelijke taak op de schouders te leggen; hij was de reisknecht, de rechterhand zijns meesters. En deze betrekking behoefde volstrekt niet uitsluitend te bestaan in het koopen van spoorwegkaartjes, het in- en uitpakken der bagage, het trekken van een scheiding, en het aanhooren van geleerde betoogen over de verschillende landen van den aardbol. Wat beteekende het op slot van rekening, een vrouw te zoeken voor zijn meester! Wanneer hij zoo iets niet binnen de vier-en-twintig uur had klaar gespeeld dan verdiende hij de onderscheiding niet, eenmaal met den heer James Fogg de eer te deelen, de reis om de wereld in veertig dagen te hebben volbracht! Terwijl hij zoo zat te denken, had hij zijn plan reeds half voltooid. Hij was met den hoofdconducteur van den trein, die zich deftig ‘chef’ liet noemen, al dadelijk op vertrouwelijken voet geraakt; het was een Belg, die al jaren dienst deed op alle mogelijke internationale treinen in Europa, doch die zijn Vlaamschen tongval nog niet verleerd had, en het Fransch-Hollandsche mengelmoesje van Pass' wel zoo'n beetje verstaan kon. Pass' nam hem denzelfden dag nog terzijde en vertelde hem: - ‘Kijk eens hier, chef, er is een kwestie van kieschheid en vertrouwen. Mijn meester is een zonderling, die | |
[pagina 100]
| |
een zonderlinge reis maakt. Waarom, is een geheim en daarom mag ik u daarvan niet meer vertellen. Doch hij heeft groote haast. Desniettemin wil hij in het huwelijk treden; evenwel, zijn reis daarvoor onderbreken wil hij niet. Hoe onder deze omstandigheden nu een vrouw voor hem te vinden?’ De treinchef, die een man van veel ervaring was en in
- ‘Ik weet al wat. Het zal een geweldige reclame zijn voor onze maatschappij, wanneer men over de heele wereld, verneemt, dat in onze treinen midden in Siberië zelfs huwelijken worden gesloten. Ik weet al wat!’ | |
[pagina 101]
| |
Maar Pass' wilde weten wat de ander wist, en hij drong er op aan, het plan te mogen vernemen. Toen hij het gehoord had, vond hij het uitstekend. In den algemeenen eetwagen van den Siberischen trein was een bord opgehangen, waarop verschillende mededeelingen werden bekend gemaakt, welke de reizigers konden interesseeren. Op dat tijdingsbord nu zou de treinchef een papier bevestigen van den volgenden inhoud: HUWELIJK! - ‘Als dat niet trekt, trekt niemendal!’, zei de treinchef. En Pass' vond dat ook, en beloofde al vast zijn vriend op de bruiloft te zullen vragen, wanneer die tenminste in den trein gevierd zou worden. Het papier, in het Russisch gesteld, werd op het bord bevestigd en Pass' begaf zich naar zijn coupé, om vooral niet de aandacht op zijn persoon te vestigen. De treinchef zou hem wel op de hoogte houden van de uitwerking. 's Middag fluisterde hij Pass' toe, dat eenige reizigers het bericht gelezen hadden, en dat, zoover hij had kunnen nagaan, eenige dames gebloosd hadden. - ‘Wat voor dames?’, vroeg Pass', die sterk zijn verantwoordelijkheid voelde bij het doen van een keus, | |
[pagina 102]
| |
wanneer meer dan één huwelijkscandidate zich mocht aanmelden; doch de treinchef gaf slechts vage aanduidingen. Pass' deed den verderen dag niets anders dan in elken waggon loeren, in de wandelgangen, in den eetwagen naar elk tafeltje kijken, of hij ook een tipje zakdoek kon ontdekken. Doch hoe hij ook keek en zocht, niemand droeg dien dag het afgesproken teeken. En den volgenden ochtend was het met eenige teleurstelling, dat hij tot zijn meester zei: - ‘Nog niets, meneer.’ - ‘Wat?’, deed de heer Fogg onbewogen. - ‘Nog geen vrouw voor u,’ zuchtte Pass'. De heer Fogg gaf geen antwoord; hij hief slechts even den arm op, om daarmede een vaag onverschillig gebaar te maken, dat beteekenen kon: dat gaat mij niet aan, immers; daar heeft mijn reisknecht voor te zorgen. Den tweeden dag speurde Pass' vergeefs; den derden dag eveneens. En alle volgende dagen evenzoo. Het begon hem geweldig te hinderen. Wat! een man als hij zou niet in staat zijn, zulk een opdracht uit te voeren! En hij schaamde zich tegenover zijn meester, als hij 's morgens diens scheiding kwam trekken, hoewel de heer Fogg niet de flauwste toespeling op de eenige dagen geleden gegeven opdracht maakte.
Intusschen volgden de treindagen elkaar op en leken slechts al te veel op elkaar. Zou men dan nooit aan het eind van de veertien-daagsche treinreis komen? Het werd tijd, want het dreigde te veel te worden. Doch men reed nog steeds in het hartje van Siberië! Pass', die een geheel ander gemoed had dan zijn fleg- | |
[pagina 103]
| |
matieke meester, kon zich niet tevreden stellen met het wijsgeerig verder prikken van één speld per dag. Hij telde de dagen al lang niet meer; hij wist nog slechts, dat het gevaarlijk lang begon te duren. De verveling dreigde hem soms te machtig te worden. De trein bleef echter onverstoorbaar voortsukkelen. De steppen bleven voorbijtrekken, bosschen vertoonden zich aan den horizon en kropen traag naderbij. Dan was het uren lang niet anders dan boschgezicht. Alsof het lichte wolkjes waren kwamen de flauwe omtrekken van bergen opdoemen; en uren en urenlang waren het weer heuvels. Dit alles was op zichzelf beschouwd misschien aantrekkelijk en bezienswaardig, wellicht zelfs mooi. Doch het was alles te groot, en te veel, en te lang! Pass' werd dan soms ontembaar in zijn glazen paleis op wielen; uit pure baldadigheid dreigde hij de ruiten stuk te slaan om naar buiten te kunnen springen, en eens een paar heerlijke uren in die onbetreden bosschen te zwerven, of zoo'n half wild paard op te vangen, op zijn rug te klauteren en als zoo'n barbaarsche kozak de oneindigheid der steppen in te rossen. Soms voelde hij zich als een gekooide tijger, die achter zijn tralies de verlaten kermissen van Siberië werd langs gereden. En juist de statige gelijkmatigheid van zijn meester kon hem dan met moeilijk bedwongen, driftige halen, de kam langs diens streep-rechte scheiding doen trekken. Met den dag groeide de verveling. Zelfs de andere reizigers verloren er ten laatste hun geduld bij en verschenen met betrokken gezichten in den eetwagen. In dezen laatsten staat van menschelijke verveling had de trein weer gefloten; doch zulk een reactiemiddel werkte reeds lang niet meer. Een vervallen stationnetje met wat houten | |
[pagina 104]
| |
huizen er omheen lag aan de spoorlijn en de trein scheen daar weer eens te zullen stoppen. Toen had Pass' eensklaps een gevoel van verzet tegen die gevaarlijke verveling. Met zijn brutale leukheid van Amsterdamschen kwajongen ging hij de tafeltjes in den eetwagen langs, klopte bescheiden aan de deurtjes der coupékamertjes, en bood in een mengelmoes van alle talen, die hij nu al machtig was, aan een ieder die wilde, zijn hulp aan als gids. Hij wilde een verzetje hebben, dit gehucht eens zien, en tegelijk wilde hij een nieuwe poging doen, om als huwelijksmakelaar zijn doel te bereiken. En waarlijk waren er eenigen - een paar oudere dames, een jong gehuwd paar, de wantrouwige kolonel van het Russische leger, die altijd naar hem loerde, de somber uitziende Pool, dien Pass' al eerder ergens meende gezien te hebben, al wist hij zich niet te herinneren waar; dan de deftige Amerikaansch sprekende zendeling. Dezen waren allen van de partij. Natuurlijk onthield de heer Fogg zich. Of Pass' nu in Amsterdam vreemdelingen rondleidde, of dat hij het ergens in Siberië deed, dat kwam, meende hij, op hetzelfde neer! Hij was in Amsterdam zeker beter thuis dan in dezen onbekenden uithoek der wereld, doch per slot van rekening was het hem slechts om het verzetje te doen. Hij bood sierlijk zijn arm aan een van de oudere dames en stapte voorop. Een straat was er niet, doch er liep langs de vuile huizen een houten voetpad, waarover eenige bewoners van het gehucht zich bewogen; het meerendeel van hen maakte een sterk vervallen indruk; Pass' herinnerde zich niet, ooit een weerga van deze gemeene tronies gezien te hebben. Zijn meester had hem verteld, dat | |
[pagina 105]
| |
de ergste misdadigers, die naar Siberië en Sachalin verbannen worden, na afloop van hun straftijd in dit land vrij mogen rondgaan. Overal in de Siberische steden kan men er aantreffen, als stationskruiers, hôtelbedienden, handwerkslui. Pass' vond de gelegenheid geschikt, zijn kennis omtrent de Siberische ballingschap aan den man te brengen; hij deed dit op bescheiden, waardeerende wijze, omdat zijn sympathie eerder aan den kant was van de ballingen dan van degenen, die hen in ballingschap hadden gezonden; want niet voor niet had de heer Fogg de groote ballingen Leo Deutsch, Tsjernisjewski, Lawroff, Bakoenine aangehaald en gewezen op wat Tolstoï, prof. Thun, George Kennan, Adelrod, Georg Plechanoff geschreven hadden; hij had een beeld trachten te schetsen van het ontstaan van het ‘terrorisme’, de haatuiting door de in Rusland ingevoerde nieuwe West-Europeesche denkbeelden, en hoe deze door het opgeschrikte Tsarisme werden onderdrukt. Deze sombere achtergrond stond Pass' wel niet in al zijn grootsche beteekenis voor oogen, doch wat er uit den geleerden trechter des heeren Fogg drupte was gretig door hem opgevangen. En zijn verhandeling in de eenige straat van dit verloren Siberische gehucht over de Russische geschiedenis, over het groote Rusland, dat te plotseling ontwaakt was uit zijn loomen Slavischen dommel, en nu slaapdronken rondstommelde tusschen industrieele en textiele vraagstukken, wankelende adellijke tradities en opkomende handelsbelangen, werkstakingen en opstanden, schilderde hij zoo beeldrijk, dat het hem zeker tot een ‘kind des ongeluks’ - zoo is de naam der Siberische gevangenen - gemaakt zou hebben, indien men hem geheel verstaan had. Doch de onovertrefbare Pass' sprak, teneinde het gezelschap te believen, in alle talen tegelijk, een poespas van Engelsch, | |
[pagina 106]
| |
Fransch, Duitsch, met bewonderenswaardige vrijmoedigheid dooreen gewerkt, voorts Russisch, om de oudere dames in het gevlei te komen, en telkens ook simpel en puur Amsterdamsch, om zijn eigen gedachtengang te leiden. De internationale achting voor den voortreffelijken jongen scheen niet weinig door deze excursie te stijgen. Slechts de Russische kolonel bleef wantrouwig kijken, en telkens als Pass' een van de namen uitsprak, welke hij van het college van zijn meester onthouden had, schraapte de kolonel zijn keel, en werd hij rooder in zijn gezicht. Pass' merkte niets en ging door met zijn bloemrijke verhandeling over anarchisme, nihilisme en terrorisme - al was dit alles hem zelf slechts ten deele duidelijk. De kolonel echter stond op springen. Men spreekt over zulke onderwerpen niet in Rusland, zeker niet in het publiek, en stellig niet, waar een vertegenwoordiger van het openbaar gezag aanwezig is. De kolonel kleurde rood van drift; hij schraapte zijn keel, alsof hij een heel regiment moest commandeeren. Het dreigde spaak te loopen. Toen wilde een van de dames den toestand redden. Om Pass' opmerkzaam te maken op het gevaar, dat hij liep, en zelf toch niet door den Russischen kolonel gezien te worden, ging zij achter dezen staan, nam haar zakdoek en wuifde daarmee. Pass' zag het, en midden in zijn betoog brak hij af. Een zakdoek? Eindelijk! En, zonder één woord te spreken, trad hij recht op den kolonel af, achter wiens rug hij het zakdoek-tipje zag wuiven. De kolonel fronsde zijn wenkbrauwen, want hij meende, dat de oproerige jonge man op hem afkwam. | |
[pagina 107]
| |
Doch Pass' stapte om hem heen en knielde voor de dame neer. Het was een oudere dame, wat opgeblazen en gezet, met een plat Russisch gezicht, de handen en voeten wat groot.... Doch wat maakte dat uit! Pass' had toch geen persoons-omschrijving van zijn meester gekregen? Zij had met haar zakdoek gewuifd, juist hier, niet in den trein. Dit deed zij opzettelijk; zij moest dus een huwelijkscandidate zijn! - ‘Dame!’, sprak Pass', ontroerd van opgewondenheid, ‘namens een derde vraag ik u hand en hart.’ Doch de dame in kwestie scheen hevig te schrikken en riep eenige Russische woorden, welke Pass' tot zijn spijt niet verstond. En meteen veranderde het geheele tooneel. De andere leden van het gezelschap keken Pass' nu verwijtend en bestraffend aan, al begreep niemand wat voor inval hem op zijn knieën voor de dame deed vallen. De kolonel echter kon zich niet meer bedwingen. - ‘Zulk een beleediging, een dame, in mijn tegenwoordigheid aangedaan!’, brulde hij, en hij vloog op Pass' aan. Deze wachtte hem evenwel niet af; hij dook tusschen de beenen van den kolonel door, zoodat deze bijna over zijn hoofd buitelde. Het gaf een groote verwarring; de kolonel lag te trappelen op den grond, omdat hij met zijn beenen tusschen de riemen van zijn sabel verward was geraakt; de zwartharige Pool stond bij hem en trachtte hem tot bedaren te brengen door hem op den grond te houden; de jong-gehuwde man had zijn jonge vrouw beschermend in zijn armen genomen; de andere dames gilden in het Russisch; en de Amerikaansche zendeling had Passepartout bij den kraag gegrepen en sprak op strengen toon een zalvende Engelsche preek uit, terwijl Pass', nu in vlot Hollandsch, van zich afsprak. | |
[pagina 108]
| |
Dit alles gebeurde in het hartje van Siberië, doch het leek een Babylonische spraakverwarring, dat hooren en zien verging! En op ditzelfde oogenblik klonk van het station een schorre fluitstoot van de locomotief. Dat geluid kenden allen; het was het sein van vertrek. Men had geen bel, geen conducteursfluitje, niets gehoord! En plotseling, terwijl niemand meer dacht aan ruzie of krakeel, vloog alles het vuile straatje door, naar het station.
Toen was men aan het station; Pass', als de vlugste, liep vooraan; hij lachte even, toen hij dacht, dat hier geen lastige tourniquets waren en geen grimmige conducteurs, die perron- en gewone kaartjes knipten. | |
[pagina 109]
| |
Hij snelde de houten wachtzaal door, waar reeds mannen en vrouwen op de banken lagen te slapen; op de aanrecht van het buffet stonden al die smakelijke gerechten van de Russische ‘Szoeska’ klaar. Hij moest zich echter haasten; de trein had voor vertrek gefloten. Pass' trad op het perron. Maar hij moest zijn oogen uitwrijven! Er was geen trein te zien! De schrik sloeg hem even in zijn beenen. Hij vloog weer naar binnen, liep tegen een ge-over-schoenden en gelaarsden man, met een groote pet op en een riem om het middel; daaraan herkende hij, dat het een stationschef was; hij had er wel honderden zoo gezien. Pass' maakte zulk een wanhopig gebaar, dat de man hem dadelijk begreep. Zijn antwoord was even welsprekend: de trein was vertrokken! Pass' keek langs de spoorbaan, of hij er nog iets van kon zien. Maar de twee rechte ijzeren strepen kropen in een flauwe bocht achter een heuveltje weg. Hij luisterde scherp, alsof dat hem nog iets zou kunnen helpen; doch hij hoorde geen geluid. Inmiddels waren ook de anderen op het perron gekomen; ze begrepen dadelijk wat er gebeurd was. De dames braken in jammerklachten uit; het jonge paar viel weenend in elkaars armen; de zendeling sprak een leelijk woord, dat hij niet verantwoorden kon; de man met den zwarten baard en het sluike zwarte haar grijnsde somber; de kolonel gromde en schraapte, alsof hij er in stikken zou. Men moest overleggen en raad schaffen. Er kwamen hier slechts drie sneltreinen per week langs; twee dagen zouden de achterblijvers dus te wachten hebben. Doch waar een onderdak te vinden in dit verlaten dorp, temidden van deze verdachte bevolking? | |
[pagina 110]
| |
Het zag er ernstig uit. Terwijl de anderen nog weeklaagden en de handen wrongen, hield Passepartout zijn hoofd erbij. Wanneer hij hier twee dagen bleef wachten, zou hij zijn meester stellig kwijt raken; in dien tijd zou de heer Fogg in Wladiwostok zijn aangekomen, de eerste de beste scheepsgelegenheid naar Japan hebben genomen, en niet meer in te halen zijn. Dit bracht Pass' plotseling op een denkbeeld: Als hij den vertrokken trein probeerde in te halen? Hij vergat de anderen van het gezelschap iets te zeggen, zóó'n haast had hij om zijn plan uit te voeren. In het dorp had hij een soort wagen zien staan, een toestel op vier wielen met balken verbonden en een gevlochten mandje er op bevestigd; buiten graasden de paardenkudden der Boeriaten, die in deze streken woonden. Pass' sprong de wachtzaal binnen en trok den eersten den besten slaper overeind. Het was een mannetje met donker glimmend gezicht en een stuk of wat grijze hangharen terzijde van mond en kin. Hij trok hem buiten het stationsgebouw. Eerst stopte hij hem eenige klinkende roebels in de hand, zoodat het mannetje geheel ontwaakt scheen. Toen wees Pass' op het voertuig en naar de paarden, die in ontelbare kudden overal in het rond graasden. Het mannetje scheen niet te begrijpen, wat de ander wilde; maar Pass', die het in Rusland al aardig ver in de pantomime gebracht had, ging zelf voor den wagen staan en beduidde hem aldus, dat hij dit voertuig ingespannen wilde hebben. Het mannetje scheen nu te begrijpen; hij klapte op eigenaardige wijze met zijn tong en draafde naar de dichtst-bij-zijnde paarden; ze waren allen gekluisterd, maar hij had er dadelijk eenige bij de manen gegrepen. Pass' hield ze vast, terwijl de koetsier ze een ruw halster van | |
[pagina 111]
| |
touw over den kop deed en ze met een paar strengen aan den langen distel en de voorwielen van het wagentje bond. De troïka stond klaar met een kranig driespan ervoor; Pass' kon instappen. Doch hij was te goedhartig, om de andere reizigers achter te laten. Hij trad het houten plankiertje op, en zei alsof hij nog de gids was, die het gezelschap leidde: - ‘Het rijtuig voor de dames en heeren staat klaar.’ Men trad achter hem naar buiten en slaakte een kreet van verrassing! Wat, deze vreemdeling wilde het wagen per rijtuig door de Siberische eenzaamheid te rijden? al die gevaren van eenzaam land te trotseeren? Waarheen wilde hij rijden? Hoever lag de naaste stad? Zou men die bereiken met dit driespan? - ‘Instappen!’, beval Pass' kortaf. Hij wilde geen tijd verliezen. Wie niet mee wilde, moest maar achter blijven. Hij ging zelf naast het oude mannetje zitten, dat met moeite de teugels vasthield van het wilde span steppenpaarden. Toen keek hij achter zich. Het jonggehuwde paar, arm in arm, dicht tegen elkaar, stapte het eerst in het voertuig; dan stak de Amerikaansche zendeling zijn lange beenen uit en kwam naast hen zitten, de dame, voor wie de kolonel zoo onhandig in de bres was gesprongen, en haar vriendin heschen zich er moeilijk in, beiden een zakdoek in de hand, om haar natte wangen te drogen. Alleen de zwartgebaarde Pool en de driftige kolonel stonden nog op den weg. Er was nog slechts één plaats in het nauwe voertuig. Wie van beiden zou meegaan? Allen keken naar Pass'. Hij was de man, die beslissen moest. Reeds maakten de dames, een wanhopend gebaar naar hem, en slikte de kolonel iets, dat op een verontschuldiging leek, toen de Pool, met een geheimzinnigen wenk opzij trad en den | |
[pagina 112]
| |
kolonel liet instappen. Doch voordat het koetsiertje de teugels vrij liet, trad de Pool naar Pass', drukte hem de hand en fluisterde hem in het oor: ‘Ik ben uw vriend. Rijd door de taiga naar de toendra. Ik zie u weer.’ Toen verdween hij. Pass' keek even verwonderd, doch had geen tijd om dit raadseltje op te lossen. Hij gaf het teeken van vertrek. En dadelijk liet de koetsier de toomen vieren en schoten de schichtige dieren van hun plaats. Het waren drie kleine vurige paarden; ze holden in ongelijken tred, het middelste, onder den grooten, houten beugel, draafde, terwijl de buitenste paarden naar links en rechts galoppeerden; hun lange staarten striemden soms in het gezicht van den Tartaarschen koetsier en van Pass'. Het rijtuig sprong met schokken over kuilen en gaten, zoodat Pass' elk oogenblik achter zich keek, of er ook een van de medereizigers uit het mandje dreigde te vallen. Doch toen ze buiten het dorp waren gekomen lag er een kronkelende weg als een lang grijs lint eindeloos ver door het groene vlakke steppenland; het schokken werd hier veel minder. Pass' had eerst in zijn moedertaal den koetsier beduid, dat hij in de richting van den trein wilde rijden, en ook dat hij den trein wilde inhalen; hij bootste het getoeter van de stoomfluit, het gesis van den stoom, het trekken van de zuigers na. Het oude mannetje knikte van ja; hij grijnsde, hij had wel begrepen. ‘Den trein inhalen?’ scheen zijn grijnzende, tandelooze mond te zeggen; o! dat was niet meer dan een kleinigheid; het was een van de weinige pretjes van het land, om te paard langs den trein te rijden en hem in snelheid den loef af te steken! Spraakzaam scheen het mannetje overigens niet. Waar- | |
[pagina 113]
| |
over zou hij ook gepraat hebben? Wat kon hij vertellen van zijn Siberische eenzaamheid wat Pass' verstaan kon? In het rijtuigje zaten allen zwijgend. De zendeling scheen te slapen; het jonggehuwde paar wisselde van tijd tot tijd een fluisterend woord. Ook Pass' was in stilzwijgen verzonken. En dit scheen de eenige taal, welke in deze onmetelijkheid zonder grenzen paste. Hij geraakte er geheel van onder den indruk. Zoo
De toendra lag als een beweeglooze zee om hem heen; de bodem was kleurloos grauw van een kort stug gras; de lucht daarboven was mat blauw zonder eenige wolk. Pass' voelde hier voor het eerst tot welke grootheid de natuur in staat was, juist wijl hier niets was, waaraan hij zijn oog, zijn gedachten houvast kon geven. Dit was in één woord boven-natuurlijk. Hij was maar een eenvoudige jongen, getogen uit den Amsterdamschen Jordaan, misschien met wat meer verbeeldingskracht dan zijn buurlui uit die | |
[pagina 114]
| |
dichtbevolkte groote-stads-buurt, die zeker niet kon bogen op volmaaktheid. Voor het eerst voelde Pass' heel sterk dit contrast: zijn Jordaan, straat aan straat gedrongen, slop na slop gepast, huis aan huis, kamertje op kamertje - en hier de onmetelijkheid van Siberische steppe! Hij was niet bang, doch hij voelde zich wanhopig klein; zijn indrukken waren onbevangen als van een kind, maar hier vormden zij zich met de diepte en kracht van een mensch. Hij had nog nooit een naam pogen te vinden voor de natuur, nooit getracht onder één naam te vereenigen de oneindige verscheidenheden van vergezichten, van geluidloosheid, van oneindigheid. Voor hem was dit alles nieuwer dan nieuw, niet omgeven door wetenschappelijke namen of geleerde formules. De toendra lag daar naakt om hem heen, vlak, grensloos, reusachtig, ontzagwekkend, niet onder woorden te brengen. Deze kale groen-grauwe, bloemlooze aarde, die eenzamer is dan een oceaan, de groote fletsblauwe stolp van azuur, die zich over alles heen boog - wat was dit alles? Een vreemd land slechts? Een onbewoond werelddeel? Of de onbetreden, raadselachtige wereld zelve, welke wel altijd ondoorgrondelijk zal zijn voor ieder, die zich inspant er over te denken? Het driespan reed nog steeds in wilden galop op één punt aan, dat als een blauwe, schemerachtige vlak aan den verren horizon rustte. Pass' wees er den koetsier naar. - ‘Taïga,’ zei het mannetje slechts. Tegen den avond zag Pass', dat men een bosch naderde; doch tegelijk daalde de nacht, snel en licht. Er was geen zon, die plotseling in purper wegdook aan de steppengrens, en aan den anderen einder bleekte ook geen maan. De hooge hemel bleef licht en de aarde dekte zich slechts met | |
[pagina 115]
| |
schemer; een ster stond ver vooruit te glanzen, hoe meer de schemer viel hoe sterker werd haar glans, tot ze daar ten laatste stond als een paarse diamant, een woest spookachtig hemellicht, neerstralend over de eenzame taïga. Zij reden nu door het bosch. De weg klom en daalde. De paarden renden onvermoeid voort. Het was hier een zelfde stilte als op de toendra, doch deze stilte, die tusschen boomen en struiken en heesters hing, was nog treffender, angstiger haast. Met een onbestemde verbazing keek Pass' om zich heen; hij zag het bleeke pad door het woud schemeren, den zilvergrijzen ruigbestruikten bodem; tegen de nevelachtige sterrenlucht staken de strakke stammen der dennen uit. Soms was er een larynx omgevallen, zijn takken wrongen zich als grijpende vingers omhoog, de stronk boog als een gebroken reuzenlichaam neer. Het vreemdste stonden hier de berken; hun witte sierlijke stammen streepten in den nachtnevel nog witter dan overdag; zij schenen de kinderen van het stille bosch, die in groote wilde, toch beweeglooze groepen te zamen speelden. Dit was het Siberische woud, een bijna onbetreden gebied, welks langzame groei dagteekende uit onbekende duizendtallen jaren. Het was of de wereld hier nog in haar eerste kindschheid was, een trage achterlijke kindschheid, waar de winter negen lange, grimmige maanden tè koud, en zijn plaatsvervanger de woeste korte zomer tè heet is, om den gewilligen bodem voldoende voor te bereiden. Wat kon hier dan groeien of gedijen? Welke boom wilde er zijn wortels schieten? Zelfs deze zomernacht was koud, zoodat het leek alsof een kille huiver door het woud beefde bij de herinnering aan de winterverschrikking, pas eenige maanden geleden, | |
[pagina 116]
| |
of al vooruitdenkend aan den komenden winter, nog slechts eenige maanden - en dan al weer daar! De enkele huidenjagers, de schaarsche woud-vellende houthakkers, de zwervende goudzoekers hadden nergens een spoor achtergelaten; de Siberische zwervers en bannelingen meden zelfs de woeste eenzaamheid dezer ongetemde bosschen, waar de natuur niet overwonnen wilde wezen. Een klemmende, vermoeiende zwaarmoedigheid drukte Pass'; hij dacht slechts vaag aan den trein, dien hij achterna joeg; hij voelde alleen, en nu eerst duidelijk, zijn grenzenloos medelijden met dit prachtige, vreeselijke Siberië. Van zijn medereizigers merkte hij weinig gedurende den geheelen rit. De Amerikaansche zendeling had vergeefs getracht met de verschillende leden van het gezelschap een praatje aan te knoopen; doch de Russen verstonden noch zijn Engelsch, dat met Amerikaanschen neusklank werd gesproken, noch zijn Russisch, dat weinig op Russisch leek; toen had de lange zendeling zijn beenen maar hoog opgetrokken onder zijn kin, en geen boe of ba meer gezegd. Het jonge paar had eerst gefluisterd en een enkele maal elkaar verliefd aangekeken, doch toen de rit zoo onheilspellend ging door het bosch, waren zij tegen elkaar aangekropen en zaten hand in hand te bibberen. De twee oudere dames waren ook dicht tegen elkaar gaan zitten. De eene, voor wie Pass' op de knieën was gevallen, had eerst nog wel vertoornde blikken op den rug van den gids geworpen, doch aangezien Pass' zich daarvan weinig aantrok en deed of hij de heele gebeurtenis vergeten was, keek zij minder vertoornd en redeneerde waarschijnlijk bij zichzelf, dat Passepartout de eenige was, die haar weer in behouden | |
[pagina 117]
| |
haven kon brengen. De andere dame bleek haar zuster te zijn; ze leek veel op haar, doch had zoo'n wezenloos gezicht, dat Pass' een bepaalde minachting voelde voor dit stuk bagage, dat meegevoerd moest worden en hem maar noodeloozen ballast toescheen, die de snelheid van het voertuig vertraagde. En ook de kolonel had hij wel aan den kant van den weg willen zetten! Pass' kon het dien opgeblazen leelijken kerel met zijn kikkergezicht maar niet vergeven, dat hij als een dolleman op hem was aangevlogen; die uitroep van den kolonel: ‘de beleediging van een dame!’ had zelfs even gedreigd hem geheel van de wijs te brengen. Dat de vechtpartij met een sisser was afgeloopen, speet hem maar half, want Pass' had een paar stevige knuisten aan zijn armen en hij zou zich door niemand mores laten leeren, vooral niet als het er op aankwam, voor zijn meester een opdracht te vervullen. Dat de dame in kwestie onder bescherming van den kolonel stond, kon hem niets schelen! Maar waarom had zij dan toch haar zakdoek zoo opvallend getoond? Hij wilde er niet te lang over nadenken. Het was niet zijn schuld, wanneer hij niet dadelijk slaagde, een geschikte mevrouw Fogg te vinden. En daarenboven, hij had nu wel aan andere dingen te denken. Pass' hoorde den kolonel telkens achter zich kuchen en hummen en zijn keel schrapen, alsof hij iets zeggen wilde. Doch als Pass' naar hem omkeek, zag hij in een nijdig gezicht, in twee kleine weggeknepen oogen, die hem met boozen loer aanstaarden. - ‘Die man is mijn vijand!’, dacht Pass'; ‘doch als hij weer begint, smijt ik hem uit onze equipage. In elk geval zal ik voor hem oppassen.’ Hoe langer de rit duurde, hoe zwijgender het gezelschap | |
[pagina 118]
| |
in den wagen werd. Iedereen dommelde. Alleen Pass' bleef wakker. Het werd ochtend. Toen ging aan den anderen kant van het woud de zon op. Doch geen vogel floot haar zijn ochtendlied tegen en geen vlinder dwarrelde uit het gras op. De lucht werd wat blauwer tusschen de stammen; boven de heuvels aarzelden de roze tinten; doch in het woud zelf zag men den rooden bal, die nu boven de nevelachtige steppen langzaam moest uitstijgen, niet. Zij zou er zelfs niet doordringen, den geheelen dag niet. Een droeviger beeld van achterlijke natuur, van een verleden dat wellicht nooit beter toekomst zou kennen, was niet denkbaar. Het driespan hield het vol tot den laten ochtend. Toen doorsneed eensklaps een angstige noodkreet de onaantastbare stilte der taïga. De paarden steigerden, de oude man trok de teugels aan. Pass' schrok er van wakker uit zijn doffe mijmeringen. Doch meteen herkende hij het loeiend steunend getoeter, het eerste geluid, dat hij hier hoorde, en dat als het getrompet van een olifant klonk. Het was de trein! Het wagentje ratelde in-eens met schokken en stooten een uit krotten bijeengelapt gehuchtje binnen, waarachter het stationsgebouwtje stond. De luie trein reed slaperig binnen. Toen Pass' de coupé van zijn meester binnentrad, voelde de brave jongen zich werkelijk aangedaan. De heer Fogg droogde juist zijn scheermes af, sprak bedaard: - ‘Niet op tijd.’ Pass' was te ontroerd na zijn nachtelijken rit en door de vreugde, dat hij zijn meester had ingehaald, om veel te kunnen zeggen; toch zocht hij naar woorden, om zich te | |
[pagina 119]
| |
verontschuldigen. Doch de heer Fogg liet hem niet aan het woord komen: - ‘Drie minuten te vroeg,’ zei hij.
|
|