De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Hetwelk handelt over de reis van Berlijn tot aan Moskou; met een ernstig avontuur aan de Russische grens, waaruit Passepartout zich echter weet te redden.De trein uit Holland had in Berlijn zijn te laat van vijftien minuten niet ingehaald; er was dus weinig tijd, want de trein naar Rusland reed al voor. Langs de perrons, op de trappen, in de ondergrondsche bagagekelders was het vol zenuwachtige reizigers, die zich hielden alsof zij niet zenuwachtig waren, of die hun zenuwen trachtten te bedwingen en dan zeer zonderling deden. Pass' had het makkelijk genoeg. Terwijl de anderen zich haastten om hun koffers te laten inschrijven, had hij daar geen zorg voor. Hij had geen koffers in te schrijven, omdat hij helaas geen koffers meer had! Het viel hem wel wat tegen, dat ze er nog niet waren. De bagagechef, dien hij er naar vroeg, tikte weinig bemoedigend tegen zijn voorhoofd. Voor de biljetten was vlug gezorgd, en zoo had de reisknecht slechts na te gaan, of het zijn meester aan niets ontbrak. Na eenig onrustig zoeken in al die drukte, vond Pass' zijn meester terug, bedaard achter een tafel gezeten | |
[pagina 57]
| |
in de restauratiezaal, en zorgvuldig bediend door meer dan één kellner; - voor een onbereisd man was dit al zeer bereisd, waar men aan alle kanten mopperde over de onvoldoende bediening. - ‘Hoeveel tijd?’, vroeg de heer Fogg, achter zijn flesch Scharlachberger. - ‘De trein naar Rusland staat voor, meneer,’ antwoordde Pass'; in één hand hield hij zijn nieuwe reispet, de andere hand drukte hij stijf tegen zijn been, omdat hij het gevoel had, dat heel Berlijn naar zijn winkelhaak keek. Geen mogelijkheid was er geweest, om in der haast hier zijn broekscheur gedicht te krijgen. - ‘Hoeveel tijd?’, herhaalde de heer Fogg; hij verlangde stiptheid. - ‘Anderhalve minuut,’ zei Pass', die zijn plicht kende, op zulke vragen geen antwoord schuldig te blijven. De heer Fogg bestelde kalm koffie en sigaar. Pass' vond zijn meester bewonderenswaardig. Hij had zelf geen tijd gehad, aan iets anders te denken dan aan het verwisselen van trein; - en zijn meester zat er zoo kalm, alsof er geen aansluitende trein naar Moskou te wachten stond! Eerst nadat de bel geluid had, stond de heer Fogg van zijn diner op; nadat de conducteur gefloten had, liet hij zijn sigaar aansteken; terwijl de trein al wegreed kwam hij het perron op, duwde een smachtend met zijn zakdoek wuivend jongmensch opzij, en stapte in zijn coupé. Pass' wachtte hem in angst en beven. Maar de kalmte van zijn meester bracht hem ook dadelijk tot bedaren. Hij vroeg naar de bevelen van den heer Fogg. Voor den volgenden ochtend was hij niet noodig; de heer Fogg maakte zelf zijn nacht-toilet; hij verlangde slechts, dat om stipt tien uur | |
[pagina 58]
| |
den volgenden ochtend zijn bediende zijn scheiding zou komen trekken. Pass' kon dus naar zijn eigen compartiment gaan. De heer Fogg las zijn boek over Duitschland uit, ging daarna statig als een Egyptische Pharao slapen.
Doch Pass' kon den slaap nog niet dadelijk vatten; zijn hoofd was nog te druk van al de buitengewone dingen, die hij dien dag had beleefd! Terwijl hij uitkeek dwaalden zijn gedachten naar zijn huis, zijn Jordaan, naar moeder en Dientje, naar den matroos, den koopman en den gepasporteerden militair, naar zijn heele bonte Amsterdamsche buurtje, waarvan hij zoo heel veel hield, en waar het nu zoo gezellig moest zijn. De overgang was wel groot voor den braven jongen! Na het spoorweg-salonnetje, waarin hij overdag was gewiegd, na de vreemdigheid van het rijdend restaurant, vond hij nu zijn rijdende slaapkamer in orde gebracht; de vloer was belegd met een mollig tapijt; een smal bed, waarvan het witte laken over de roode deken omgeslagen lag, stond in de lengte gepast; het behang was van zware, klonterende, bonte bloemen op dof-gouden ondergrond. Hij bekeek dit alles met stil ontzag. Onder een spiegel, in mahoniehout gevat, bengelde een geheimzinnige ring; toen hij het waagde er aan te trekken kwam een blinkend waschbekken naar voren | |
[pagina 59]
| |
glijden, en uit een koperen kraantje spoot van zelf het water. Behoorde dit alles tot reizen? Het duizelde hem telkens voor de oogen. Hij had het zich zoo heel anders voorgesteld. Veel moeilijkheden, veel bezwaren, zelfs veel gevaren had hij verwacht. Maar dit was waarlijk nog heerlijker dan heerlijk! Hij was moe van alles wat hij zag. Hij wilde nog blijven uitkijken, om toch maar niets te missen van het uitzicht. Hij ging op het bed zitten en liet het langzaam duisterende landschap aan zich voorbij trekken. Toen begon ineens van den zolder en boven het kussen van het bed een electrisch lichtje te gloeien; het ving flauwtjes aan, maar om hem heen werd het steeds lichter, zoodat het eindelijk zóó licht en helder scheen alsof dit een tooneelkamertje was. Pass' durfde zich niet uitkleeden; en met zijn kleeren aan op het witte bed gaan liggen kon hij toch ook niet. Hij keek wat ongelukkig rond, ook omdat dit zoo heel veel scheelde met zijn afgeschutte hokje op het zoldertje van de Goudsbloemdwarsstraat. Doch hij herinnerde zich ineens, dat hij zich voorgenomen had, over niets zich te verwonderen. Hij deed daarom zijn bovenkleeren uit en trok laken en deken hoog over zijn hoofd. Terwijl hij met kleine schokjes van links naar rechts werd geslingerd, trachtte hij door heel sterk aan één ding te denken, dat hem dien dag het meest getroffen had, in te slapen. Maar er was tè veel wat hem getroffen had. Hij zag Dientje, die met roodbehuilde oogen hem nawuifde aan het Centraalstation; hij zag al het moois, dat hij op de Nieuwmarkt gekocht had; hij zag zijn moeder, die snikkend de boterhammen smeerde, en den matroos, die telkens weer een nieuw fleschje wilde opentrekken, om op het afscheid te drinken; hij zag ook den heer James Fogg in | |
[pagina 60]
| |
verheven rust achter zijn boeken zitten; toen zag hij ineens de twee koffers, die hem langs de eindelooze rails na-renden;.... hij zag een pet met gouden letters.... hij zag den winkelhaak in zijn broek, die steeds wijder werd en hem eindelijk met een breeden lach begon toe te knikken,... en ineens herkende hij in dat gezicht den beteuterden conducteur;.... dan was het weer de snauwende mond van den onbescheiden rosbaard aan de grens, en die brulde hem iets toe wat hij niet verstond. Maar de man boog zich over hem heen en hoewel zijn gezicht nu weer heel anders leek, hoorde hij toch duidelijk een vreemden en dan weer zijn eigen naam noemen; en die man schudde hem heen-en-weer, en riep maar luid: - ‘Pass!... Pass!’ Toen Pass' goed wakker was geschud, zag hij, dat de eene helft gedroomd en de andere helft waarheid moest zijn. Een groote man in witten kiel, een breeden leeren gordel met sabel en pistool om het middel, een zware uniformjas over de schouders, hooge kaplaarzen aan, stond over hem gebogen. Het duurde even vóór Pass' begreep hoe die man zijn naam, nog wel in de familiare afkorting van Passepartout, kende; maar in het volgende oogenblik herinnerde hij zich, hoe hij aan de Duitsche grens reeds had geleerd, dat men zich op reis het een en ander moet laten welgevallen. Hij nam het dezen indringer daarom niet kwalijk, dat hij zoo maar binnen was gekomen. Maar toen Pass' zich weer wilde omdraaien, beduidde de ander hem, dat hij uit zijn bed moest stappen. - ‘Alweer!’, bromde Pass'. Er viel niets meer te visiteeren, dan zijn eenig overgebleven karabies. Maar hij trok toch gedwee zijn kleeren aan en kwam de treingang in, die nauw was en waar hij beklemd raakte tusschen | |
[pagina 61]
| |
de verschillende reizigers, die zelf hun bagage droegen. Men kwam langs een ongezellig donker perron in een groote zaal, waar de overige slaperige reizigers al bij elkaar waren. Zelfs de heer Fogg, uit zijn slaap gewekt, was er aanwezig, hetgeen Pass' dadelijk een sterk gevoel gaf van het hooge gewicht van deze grens, dat men er zelfs zijn meester voor lastig viel. Hij moest dus hier in Rusland zijn. Gedachtig aan zijn vorige ervaring, pakte hij ditmaal zelf den inhoud van zijn karabies leeg. Blijkbaar was dit de juiste manier, want een meer gemoedelijk heer, met rood puisterig gezicht en een wandelstok om op te steunen, en die in plaats van gordel, kaplaarzen en pistool, een medaille droeg, maakte een gladstrijkend gebaar over het leege karabies en den inhoud, die er naast lag. Pass' pakte dus het karabies weer in en loerde naar zijn meester, of die wel gezien had het vertrouwen, dat zijn bediende ditmaal had weten te wekken; doch de heer Fogg was al weg en ook de andere reizigers stroomden de zaal uit langs een reusachtigen officier, die zoo ten oorlog scheen te moeten trekken, en die de namen der reizigers van een papier aflas, alvorens ze de zaal mochten verlaten. Pass' hoorde een keelklank uitstooten, die vaag aan zijn naam kon herinneren en reeds wilde hij het lokaal verlaten, toen twee gewapende kerels, die als slagers n witte morsige hemden gekleed waren, hem tegenhielden. - ‘Pas?’, gromde weer een der geüniformde mannen. - ‘Jawel,’ zei Pass', ‘zoo heet ik.’ Doch de anderen schenen daarmede niet tevreden; de krijgslieden keken vertoornd en gromden op onverstaanbare wijze tegen Pass'. Zij lazen iets van een papier en keken dan naar hem, alsof het een signalement was, dat zij met zijn trekken vergeleken. | |
[pagina 62]
| |
Hij trok echter een onverschillig gezicht. Wat ging 't hem aan? Maar toen twee hunner de hand zwaar op zijn schouders legden, begon hij het anders in te zien. Er was blijkbaar iets niet in den haak met hem, zij zagen hem zoo uitvorschend aan; dat was duidelijk genoeg. Pass' had al genoeg te doen gehad aan de Duitsche grens, om eenzelfde spelletje weer te laten beginnen. In kort en klaar Hollandsch zei hij dus: - ‘Jullie begint me knapjes te vervelen! laat me asjeblief los!’ Daarbij maakte hij eenige toepasselijke gebaren, waarmee hij trachtte aan te duiden, dat hij naar zijn meester wilde gaan en dat hij haast had, den trein te halen, die te wachten stond. Doch hij had nog sprekender kunnen wijzen en wenken, men zou hem zeker even weinig begrepen hebben, aangezien alle gebaren in Rusland traag en vaag zijn. Toen hij dan ook zag, dat dit niet hielp, dacht hij aan wat anders. Hij keek scherp rond en dook plotseling tusschen de groep, die hem omringde door. Bij de deur stond een soldaat, maar die sliep, op zijn geweer geleund. De anderen kwamen dadelijk achter hem aan. 't Kon Pass' weinig schelen; het was niet om ontvluchten te doen, doch om zijn meester terug te vinden. In de wachtkamer zag hij hem niet. Er stond echter een vreemdeling met donkere doordringende oogen, die hem zoo vorschend aankeek, dat Pass' hem later dadelijk herkende, al snelde hij nu, zoo vlug hij kon, verder. Hij glipte de deur door naar het perron, juist toen de anderen bij hem waren. Maar achter op het perron, onder het licht van een olielampje zag hij nog juist een gedaante in den trein verdwijnen. Het was zijn meester, de heer James Fogg. Hij snelde er heen. Maar tegelijk werd hij door de soldaten in zijn kraag gepakt. Het was alsof de machinist van den gereedstaanden trein | |
[pagina 63]
| |
daarop gewacht had; want dadelijk siste de damp tusschen de wielen, en schoof de lange trein met de vierkant verlichte raampjes den donkeren nacht in, die over Rusland gespreid lag. Voor een van de raampjes zag Pass' zijn meester zitten, en het was of over diens onbewogen gezicht even het trekje boven de wenkbrauwen speelde, toen hij zijn ongelukkigen reisknecht daar op het perron zag worstelen met de Russische soldaten; het was zelfs alsof Pass' zijn meester nog even het langzaam wiekend gebaar zag maken, waarmede hij te kennen wilde geven het nuttelooze van dezen tegenstand. En terwijl de trein in het nachtelijk duister verdween, liet Pass' zich door zijn overweldigers wegvoeren. Hij moest eerst in een klein kamertje binnenkomen, waar een man zat, met een leelijk vertrokken gezicht, als een gerimpelde kikker, alweer gekleed in een witte kiel en behangen met medailles, tressen en epauletten; deze deed verschillende vragen in de onverstaanbare taal, waarbij het toch wel bleek, dat het ging om een papier, dat men ‘Pas’ noemde, waarin zeker leelijke dingen van Pass' stonden, zoodat men hem niet over de Russische grens wilde laten gaan. Pass' antwoordde zoo duidelijk mogelijk in zijn taal, waarvan hij zich in den Jordaan zeer vaardig wist te bedienen, doch hij kon niet anders zeggen dan dat hij niet begreep wat voor kwaads er van hem te zeggen viel. Het hielp hem niets. De militair met het kikkergezicht grijnsde valsch. Hij gromde een paar ruwe woorden en het gevolg was, dat Pass' in een ander vertrek werd geleid, waar slechts een houten bank stond, terwijl een hoog raampje met tralies afgesloten was. - ‘Mooi zoo!’, zuchtte Pass', toen men hem alleen liet, | |
[pagina 64]
| |
en de deur met een drogen knars van het slot achter hem gesloten werd. ‘Daar ben ik nog geen dag op reis, en ik zit al in de pot!’ Hij vond het zeer verklaarbaar, dat zijn meester doorgereisd was. Immers, stonden er voor den heer Fogg geen hooger belangen op het spel dan voor zijn reisknecht te zorgen? Deze bemerkte de gevangenneming van zijn reisknecht eerst, toen de trein al wegreed. Pass' begreep slechts, dat het dus zijn eigen plicht was, zijn meester zoo vlug mogelijk in te halen. Daarop richtte hij al zijn gedachten; hij mocht geen oogenblik verliezen! Hij keek het vertrek rond. Het scheen geen gevangenis te zijn, al was het kamertje getralied. Aan een muur hingen eenige uniformkielen en petten met breede kleppen. Hij had dadelijk zijn plan gereed; hij nam een van de wijdste petten en zette die op, zoodat zijn gezicht er in wegzonk; een der groezelige kielen trok hij aan; een riem gespte hij om zijn middel, en onder de tafel haalde hij een paar geweldige waterlaarzen te voorschijn, die hem tot aan de knieën reikten. - ‘Ik gaf wat voor een staanden spiegel,’ dacht Pass', ‘om mezelf eens even te kunnen bekijken. Al was 't maar een stukje spiegelglas van een handbreedte.... Want ik heb zoo het gevoel, dat ik er nu krek zoo uitzie als een van die Russen!’ Het is waar, dat de groote luifelpet, zijn wijde, om het middel dichtgesnoerde kiel en vooral de hooge stevels Passepartout een echt Russisch uiterlijk gaven; alleen zijn oolijke snuit gaf hem iets onmiskenbaar. Hollandsch. - ‘Nu hier uit komen, zonder dat ze me snappen,’ dacht Pass'. | |
[pagina 65]
| |
Maar ook dat leek hem niet moeilijk. Tegen een van de wanden stond een groot steenen gevaarte, waarop dadelijk bij het binnentreden zijn aandacht was gevallen. Hij had eerst niet geweten wat voor ding het was, doch daarna had hij begrepen, dat het een Russische kachel moest zijn. Het was zoo'n groote sta-in-den-weg, dat een derde van het vertrek er door was ingenomen; het was wel anderhalve manslengte hoog. Misschien zou de Amsterdamsche jongen zich minder over deze groote afmetingen verbaasd hebben, wanneer hij geweten had, dat 's winters het volk in Rusland zich bij voorkeur boven op de kachel te slapen legt. Nu was het echter zomer - hetgeen gelukkig was voor Pass', aangezien de kachel niet brandde en leeg was. Hij wipte de kacheldeur open, en keek in een opening, zoo groot als een groot hondenhok; daarachter gaapte een duistere ruimte. Wanneer Pass' zijn eigen nieuwe kleeren had aangehad, zou hij zich misschien nog wel even bedacht hebben; doch om die vuile kiel, de oude pet en zijn reuzenlaarzen bekommerde hij zich niet. Zoo kroop hij dus handig en vlug naar binnen. Er was ruimte genoeg om recht-op in te staan. Het was echter pikdonker. Doch de handige kerel begreep, dat ook deze kachel, al was 't een Russische, een afvoerbuis moest hebben. Hij zocht boven zijn hoofd en vond spoedig het rookkanaal. In een wip was hij er in geklauterd; het was nauw en het roet lag een hand dik op den grond. - ‘Wie zich daar aan ergert is een kniesoor,’ dacht Pass'. Hij had wel eens meer in een schoorsteen gerommeld, als hij den Italiaanschen schoorsteenveger uit de Goudsbloemdwarsstraat aan een karreweitje had mogen helpen! Op handen en voeten werkte hij zich vooruit; toen de | |
[pagina 66]
| |
schoorsteen smaller werd kroop hij op zijn buik verder.
Het was goed, dat hij zich zelf niet kon zien, misschien was hij dan wel zóó geschrokken, dat hij weer pardoes naar beneden was gegleden. Want hij was zwarter dan de zwartste neger! Het roet had hem van zijn pet tot zijn schoenen zwart gemaakt. Van zijn gezicht, zijn handen, zijn kiel was geen wit stukje meer te zien. Maar Pass' moest stellig een gelukskind zijn, zooals zijn roetgezicht hem juist hielp, om het gevaar te ontsnappen! Hij klauterde den schoorsteen uit, de pannen van het dak langs, liet zich aan den gootrand omlaag zakken en, hoewel de afstand tot den grond wel drie meter moest zijn, liet hij zich naar beneden vallen. Hij was even versuft door den val. Hij was terecht gekomen op een hoop sintels en even bleef hij daar liggen, om uit te blazen van zijn vermoeiende klauterpartij, en ook om te overleggen wat hem nu te doen stond. | |
[pagina 67]
| |
Het geluk was hem dienstig. Hij hoorde zware voetstappen om den hoek van het huis klinken, en terwijl hij plat bleef liggen, zag hij een groote zware kerel wankelend aankomen. De man was juist zoo gekleed als hij, ook met de geweldige Russische kaplaarzen aan, een vuile morsige kiel over den romp, met behulp van een riem om het middel dicht gesnoerd, en net zoo'n pet met grooten klep op zijn hoofd. Men zou gezegd hebben, dat de man ook juist een roetbad genomen had, want zijn ruw zwaargebaard gezicht groezelde vol zwarte vlekken en zijn handen waren morsig en vuil. Passepartout wist niet, wat voor man dit was. Hij hield zich doodstil. Doch de ander scheen hem reeds te hebben gezien. Hij kwam tenminste met onvasten tred dichterbij en bromde iets onverstaanbaars. En meteen gaf hij Pass' met een van zijn reuzenlaarzen een trap in de lendenen. Doch dit scheen minder als een onaangename bejegening te moeten worden opgevat, dan als een aanporring om op te staan. De man wilde blijkbaar geen kwaad; dit begreep Pass' ook wel. Hij stond dus op en volgde den ander. Over het rangeerterrein gingen ze, langs het gebouw, waar Pass' opgesloten was geweest, en tot zijn groote voldoening zag hij twee groote soldaten met geweren over den schouder voor de deur op schildwacht staan. Pass' kon met moeite zijn lachen bedwingen; doch op zijn zwart gezicht zou toch geen grijns te ontdekken zijn geweest. Hij volgde zijn geleider, die naar een locomotief waggelde en daarop klom. Passepartout begreep in-eens de geheele toedracht der zaak! En hij had wel willen joedelen van plezier! Want zijn leidsman moest een machinist zijn; de uniform, die hij zelf droeg, moest een spoorweg-uniform zijn, de machinist zag hem zeker voor een stoker aan. Hij stond op zoo'n | |
[pagina 68]
| |
kolos van een Russische locomotief, en de machinist liet de stoom al sissen, om achteruit te rijden en een rits wachtende wagens aan te haken. Pass' keek vlug naar de treinbordjes en hoewel het Russische letters waren, herkende hij ze dadelijk. Hij las: MOCKBA hetgeen beteekent Moskou. Daar moest hij immers heen? Daar was immers zijn meester, de heer James Fogg? Vandaar zou het tweede gedeelte van de reis beginnen, de groote treinrit dwars door Siberië, van Moskou tot Wladiwostok toe? En de trein, op welks locomotief hij als Russisch stoker stond, reed daar heen! Passepartout bedacht zich geen oogenblik, doch klom op den tender en sjorde twee, drie, vier groote blokken steenkool naar beneden. Hij was stoker - dus zou hij die machine eens eventjes stoken! De machinist wachtte op het sein van vertrek; doch Pass' zag, dat hij op zij van de stoomkraan een blikken bus had hangen, waaruit hij telkens dronk. Toen Pass' er naar keek, reikte de ander hem met een norsch gebrom zijn drinkkan toe; en Pass' proefde voor het eerst van zijn leven de beruchte Russische wodki, de sterke alcoholische volksdrank, waarvan in Rusland nog meer misbruik wordt gemaakt dan in ons land van jenever. Pass' begreep, dat de machinist al meer had gedronken dan goed voor hem was; doch in verband met zijn vlucht van het grensstation en zijn andere plannen vond hij dit zoo erg niet. Op het perron werd nu getoeterd en meteen opende de | |
[pagina 69]
| |
machinist den regulateur. De zware machine kwam in beweging, de trein reed het perron voorbij. Pass' zag het gebouwtje, waarin hij opgesloten was geweest; hij zag de twee soldaten nog voor de deur schilderen; hij zag den schoorsteen, waar hij door geklauterd was, die zwarte, roetige, brave schoorsteen, die hem zoo onherkenbaar had toegetakeld, dat zijn bloed-eigen moeder, zijn liefste Dientje, laat staan zoo'n Russische grenssoldaat, hem niet herkend zouden hebben.
In Rusland rijden de treinen met tergende kalmte. Er moet in het Russisch een spreekwoord zijn, dat dezelfde beteekenis heeft als ons: ‘Te groote spoed is zelden goed’; en dan is dit ongetwijfeld een nationaal spreekwoord, dat men in Rusland in toepassing brengt. Met statigen gang reed de trein, op welks locomotief de Amsterdamsche Passepartout als stoker dienst deed, het onmetelijke Rusland in. Het was duistere nacht, en Russisch Polen zag er al even zwart uit als het Duitsche Polen aan gene zijde van de grens. Pass' waakte tot de nacht voorbij was en de zon al gerezen boven het vruchtbare Poolsche landschap met de glooiende heuvelen, waarlangs de graanvelden in lange golven omlaag gleden. De rit daar voorop de machine beviel hem wel; zijn eenige zorg was slechts, of de trein verlating aan de grens van invloed kon zijn op de verdere reis van zijn meester. Hij had met behulp van reisboekjes uitgerekend, dat deze overmorgen in Moskou zou zijn en dat hij daar den grooten ochtendtrein moest halen, welke hem in ongeveer twee weken, in één rit door, naar het verre Oosten zou brengen. | |
[pagina 70]
| |
Alles stond er voor den heer Fogg op het spel, dien trein te halen. Maar ook Pass' moest met dienzelfden trein mee, wilde hij niet de heele wereld rond achter zijn meester aan reizen! Hij trachtte niet eens een praatje te maken met den man, dien hij voor den machinist meende te mogen aanzien; deze was wel gelijk alle Russen, die hij tot dusver had gezien; maar in plaats van een sabel droeg hij een scheetje, waaruit twee stokjes staken, en toen Pass' met gepaste belangstelling den dommeligen machinist verder nasnuffelde, bleek het, dat het eerste stokje van een groen, het ander van een rood vlaggetje omwikkeld was; dit waren kleuren, die hem aan andere baanwachters herinnerden, en hij begreep dus, dat hij er zijn voordeel mee zou kunnen doen. De man bleef suf en greep telkens weer naar de wodkiflesch; hij praatte langzaam en norsch, en voerde trage, Russische gebaren uit; ongelukkigerwijs was hij daarbij genoodzaakt, zich te beperken tot de Russische taal. Zijn aangeboren beleefdheid hield Pass' dus terug van een al te onbescheiden doordringen in het taalgebied van een machtig rijk als dat van den Tsaar aller Russen. Het gesprek vorderde derhalve, in weerwil van de Jordaansche vrijmoedigheid van Pass', niet bijster vlot. Doch zooveel was hij wel te weten gekomen, dat de roode vlag een sein was, als de trein door wilde rijden, het groene vlaggetje, dat de trein zou stoppen. En al spoedig had Pass' gelegenheid, daarvan gebruik te maken. Want toen zij den heelen dag gereden hadden, Warschau en tal van kleine Russische plaatsen zonder avontuur voorbij gestoomd waren, naderde men Minsk, de laatste groote stad vóór Moskou. De machinist had de nachtelijke uren weer herhaaldelijk van de wodki-flesch | |
[pagina 71]
| |
geproefd, zat nu te dommelen tusschen de steenkoolbonken. Het werd dag, en vooruit zag Pass' langs de ijzeren rails de lichten glimmen van een groote stad. Een rood seinlicht viel dwars over de lijn, een man zwaaide het heen en weer. Pass' vestigde er de aandacht op van den machinist; deze wreef zijn slaperige oogen uit en sloot den stoom af. Even vóór het station stond de trein stil. Er werd gepraat in het voor Pass' onverstaanbare Russisch. Toen zag hij den machinist moeielijk en log van zijn locomotief afklimmen en naar den eersten wagen gaan om de koppeling los te maken. Pass' schrok. Werd de trein hier afgehaakt? Reed men niet door? Hij riep naar achter, tegen den machinist: - ‘Moskou?’ Een gebrom was het eenige antwoord. Wanneer Passepartout zijn tekort niet inhaalde en zoo vlug mogelijk de Russische vlakte doorreed, om Moskou te bereiken, dan miste hij zeker den grooten Siberischen trein; dan zou zijn meester stellig vertrokken zijn, dan.... Hij wilde er niet aan denken. Dat mocht niet gebeuren! O, hij wilde en zou er komen! Terwijl hij zenuwachtig stond te trappelen op de machine, rustte zijn hand als vanzelf op den rem; hij zag de koperen stoomkraan glimmen; hij wist, dat één ruk daaraan den trein vooruit zou doen gaan. En meteen had hij de excentriekschroef reeds omgedraaid. De stoom drong sissend vooruit over de rails. Het klonk Pass' als krijgsmuziek in de ooren. Vooruit op den weg zwaaide de man met de lantaren nog zijn licht en riep iets onverstaanbaars. Doch Passepartout boog zich uit de machine, en wuifde met het roode vlaggetje. Dadelijk trad de ander terug. Achter zich hoorde Pass' de zware | |
[pagina 72]
| |
rauwe stem van den machinist. Hij keek even om en zag den dronken kerel waggelend tusschen de rails vooruit stommelen; toen struikelde de machinist over een dwarslegger, en eer hij weer overeind krabbelen kon, was de locomotief al een bocht om gereden. - ‘Vooruit!’, juichte Pass' in goed Hollandsch; hij had in geen twee dagen een woord durven spreken, uit angst zich te verraden. Wanneer de machinist iets tegen hem had gegromd, sjorde hij nieuwe steenkoolbrokken aan en vulde den haard van de locomotief. Anders had hij niet te doen gehad; en verder had hij den tijd doorgebracht met wat te dutten en uit te kijken. Maar het landschap had hem weinig belang in geboezemd, omdat hij slechts met dat ééne vervuld was: Moskou bereiken! zijn meester in halen! Nu hij alleen op de locomotief stond, ging hij er in volle vaart op af. Moskou moest vooruit liggen. Hoe eerder hij er was, des te beter! En de stoomkraan draaide hij geheel open, zoodat de locomotief, vrij en zonder den langen wagensliert, met vliegende snelheid langs de rails vloog. Bij elk seinhuisje zwaaide Pass' het roode vlaggetje. En de seinwachters zwaaiden dan met hun roode vlaggetje terug, en seinden de lijn langs, dat locomotief nummero zooveel in aantocht was en dat men haar door moest laten. Het werd een dolle vliegtocht door Rusland. Pass' vergat er bij, dat hij honger had en dorst en slaap. Eerst Moskou bereiken! Dan zou hij wel verder zien. Hij kroop zelf tusschen de steenkool en vulde den stookhaard boordevol, en met dolle vaart bleef de locomotief vooruit rennen, zoodat de bijgeloovige Russische boeren achter de spoorhekken van angst achteruit tuimelden en meenden den een of anderen duivel te zien voorbij stuiven. | |
[pagina 73]
| |
Zóó'n snelheid had men in heel Rusland nog nooit gezien! De avond viel snel; Pass' ging den tweeden nacht in. Hij wist, dat de groote Siberische sneltrein te tien uur uit Moskou vertrekken zou. Hoe ver hij nog van de oude Russische hoofdstad verwijderd was, wist hij niet. Doch het moest nog een geruime afstand zijn. Hij mocht niets van zijn snelheid verliezen, temeer omdat hij eenige uren
De nacht was licht en Pass' bleef scherp vooruit staren. Hij had een lantaarntje aangestoken en bij elk station, dat uit den nachtelijke nevels opdoemde liet hij de machinefluit schor gillen, en zwaaide met het roode licht vooruit. Dan werd er terug gezwaaid en zijn machine vloog onbelemmerd voorbij. 's Morgens, bij den langzaam ontwakenden dag, stoof | |
[pagina 74]
| |
hij een eenzaam landschap door van onafzienbaar-lange graanvelden. Pass' keek strak vooruit, of hij aan den horizon nog geen rook zag van fabrieksschoorsteenen, geen spitsen van torens, of koepels van kerkgebouwen. Doch overal volgden de graanvelden elkaar eentonig op. Hij keek op zijn horloge, zijn stevig bonk uurwerk, dat zijn moeder hem bij zijn vertrek had meegegeven - ‘het familiestuk!’, had zij met een zenuwachtigen snik gezegd - doch dat was blijkbaar in de war, want het wees nog een nachtelijk uur aan, terwijl het reeds eenige uren in den ochtend moest zijn. Nu begon de dorst hem te kwellen. Hij proefde even van de kruik, die de dronken machinist had achtergelaten, doch de flauw-weeë smaak van de wodki maakte hem maar onpasselijk. Toen haalde hij den riem van zijn kiel nog maar wat dichter en met een poging om zich met een grap op te vroolijken, zei hij tegen zich zelf: ‘Zie je, Pasje, dat is hier toch maar een patent land voor hongerlijders, want met zoo'n nationalen gordel heb je de remedie tegen de kwaal altijd bij de hand!’ Ook de onrust begon hem nu te kwellen en dit was nog erger dan honger en dorst en slaap samen. Waar was dan toch Moskou? Reed hij wel goed op zijn dollen tocht? Wie kende hier heg en steg? Was het niet te gek, dat zoo'n Amsterdamsche jongen, die haast nog nooit zijn neus buiten de Haarlemmerpoort had gestoken, hier het onmetelijke Rusland op een locomotief doorvloog? Doch Pass' zat op zijn machine; achteruit kon hij niet, zelfs niet als hij dat had gewild. - ‘Vooruit!’, riep hij nog eens voor het laatst en gooide de laatste reuzenblokken steenkool in den vuurhaard. De locomotief ratelde de rails over.
Het duurde zoo nog een uur, misschien twee, of drie | |
[pagina 75]
| |
uur - Pass' zou het later niet hebben kunnen zeggen - want in zijn hoofd martelde het als een scherp rateltje rond: Moskou! Moskou! - toen zich eensklaps een hinderpaal voordeed. Ver vooruit had Pass' een zwarten stip gezien. Hij dacht, dat het een naderende trein was. Doch scherper toekijkend begreep hij, dat het een trein was, welken hij achterop reed. Elke minuut haalde hij den voortrein, die heel op zijn gemak scheen te rijden, meer in; binnen eenige minuten zou hij hem ingehaald hebben. Hij dacht er al over, stoom af te sluiten, om een ongeluk te voorkomen. Doch meteen viel hem in, dat hij achter den anderen trein aanrijdend, dezen wel met zijn locomotief vooruit zou kunnen duwen. Werkelijk lukte dit. Voorzichtig matigde hij zijn vaart, tot hij achter den laatsten wagen van den voortrein was gekomen, en opende toen langzamerhand de stoomkraan weer geheel. Hij had wel willen juichen van plezier, want op een plankje aan den achtersten wagen had hij weer de Russische letters zien staan: MOCKBA. Die trein reed dus naar Moskou! Een bezwaar was, dat hem nu het uitzicht op den weg was ontnomen. Doch nog niet lang had hij zoo met zijn machine geduwd, of hij hoorde de voorop-rijdende locomotief een schorren fluittoon uitstooten. Het moest Moskou zijn. En hij kon zich niet weerhouden met twee handen naar de fluit van zijn eigen locomotief te grijpen en met een langen zegenvierenden juichtoon te antwoorden. De eerste huizen reed hij langs; de buitenste straten lagen links en rechts van den spoorweg. De trein ratelde over de wissels der rails. En Pass', die een voorzichtige jongen was, begon reeds den stoom af te sluiten. Nog een | |
[pagina 76]
| |
minuut en de voorste locomotief liet haar rem werken. Doch eer de trein stil stond, had Pass' zijn machine reeds laten stoppen. Hij was volstrekt niet gesteld op een kennismaking met zijn collega van de voorste locomotief. En zonder zich te bedenken, of zich verder om zijn brave machine te bekommeren, sprong Pass' er af, en snelde achter het stationsgebouw, om zoo vlug mogelijk uit het gezicht te zijn. Een man kwam hem tegen en scheen hem iets te vragen, terwijl hij naar de eenzame locomotief wees. Doch Pass' raakte geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest kwijt. Hij kende het almachtige Russische stopwoord, het woord, dat onder alle omstandigheden, bij alle gelegenheden te pas komt, op alle vragen, alle gezegden, alle opmerkingen het afdoende antwoord geeft: - ‘Nitsjewo!’ Dit heeft een beteekenis, welke zich niet met één woord vertalen laat; ongeveer beteekent het: ‘Wat kan het mij schelen!... Wat komt het er op aan!’ Nitsjewo!... Daarin lag de geheele Slavische onverschilligheid opgesloten. Nitsjewo!... het was de verklaring voor hun geheele Russische laksheid en achterlijkheid. Nitsjewo!... Het was meer dan een stopwoord. Het was een uiting van uiterste vadzigheid, het afdoende stopwoord voor àlles. En Pass' zei ‘Nitsjewo’ met zijn onverschilligste schouderophalen naar de verlaten locomotief, alsof hij van de zool van zijn Russische kaplaarzen tot den klep van zijn Russische pet een Rus was. Doch op het drukke stationsperron werd hij weer de vlugge kwieke Amsterdamsche jongen. Hij had een groot bord ontdekt, waarop de woorden ‘Moskou’ en ‘Wladiwostok’ | |
[pagina 77]
| |
gedrukt stonden, en daaronder las hij in verschillende talen de mededeeling, dat de Siberische treinen niet van dit, doch van het Oosterstation vertrokken.... Even sprongen hem de tranen in de oogen! Hij was in Moskou, en daar las hij de verpletterende mededeeling, dat niet van hier, maar van den anderen kant van die vreemde, groote stad de trein, welken hij hebben moest, vertrekken zou. De stationsklok wees kwart voor tien. Hij had nog een kwartier den tijd. - ‘Nitsjewo!’, gromde hij tusschen zijn tanden. Een kwartier?... dat zou hij weten te gebruiken! Hij stormde vooruit, dwars tusschen een troep vadsige, gekaplaarsde kerels door. Hij wist, dat er nog kans was, den Siberischen trein te halen. - ‘Een rijtuig!’, beval hij, en sprong in het eerste het beste rijtuig. Het was een erbarmelijk vehikel, maar het scheen het beste, dat er stond; de veeren staken door de gore kussens. De koetsier had het haastgebaar van Pass' begrepen. Het magere paard kwam met een ruk overeind in het tuig en strekte zijn stijve pooten in draf. - ‘Vooruit!’, riep Pass', die zijn plaats in het rijtuig had gezocht; hij zat er heel nauw, doch op den bok, naast den koetsier, was ook geen plaats; want de koetsier had een ontzagwekkende heupbreedte; later zag hij, dat dit een bepaalde koetsiers-eigenschap moest zijn, en dat, hoe deftiger het rijtuig was, des te breeder zitvlak de koetsier innam. Pass' greep zelf de zweep en liet haar knallen, tot de politieagenten, die overal in de straten op onderlinge afstanden van tien meter op wacht stonden, de hand aan hun sabel brachten; - er kon immers weer een opstand zijn uitgebroken in dit opstandenland! De koetsier nam veilig- | |
[pagina 78]
| |
heidshalve zijn eigendom maar weer terug; hij bleek begrepen te hebben, dat er haast was, nu hij met den achterkant van de zweep het beest in galop trachtte te brengen. Het rijtuig sprong en bolderde over de straatkuilen; Pass', op het gebied van rijden niet verwend, vloog op de puntige veeren met gevaarlijke sprongen op-en-neer. Maar er scheen geen betere weg te bestaan; zoo iets had Pass' nog nooit gezien. Er was geen straat in Amsterdam,
- ‘Harder!’ Hij móést den trein naar Moskou halen, dat begreep Pass'; het was de sneltrein, waarin de heer Fogg gezeten was. De treinen, welke uit Moskou rijden naar Wladiwostok, aan het ander eind van een geheel werelddeel, zijn schaars, en vertrekken slechts enkele malen per week. Zijn meester had geen dag te verliezen; zelfs geen uur te verspelen. | |
[pagina 79]
| |
De heer Fogg zou dus zeker niet op zijn reisknecht wachten. - ‘Haal-op!’, schalde Pass'. En het rijtuig sprong met dolle sprongen over deze Russische marteling, welke men daar bestrating heet. De koetsier grinnikte bij elken kuil, waaruit paard en rijtuig weer te voorschijn kwamen, stak zijn vijf zwarte vingers in de lucht. Maar na elke vijf minuten waren er weer vijf vingers, die omhoog werden gehouden. De straten schenen eindeloos. Toen ratelde het rijtuig voorbij een markt met bont gewemel van kleurig-gekleede vrouwen. Overal zag hij winkels met koopwaar, aangeprijsd in woorden, welke hij trachtte te lezen, doch bij gebrek aan taalkennis niet kon uitspreken. Wat een raar land toch!, dacht Pass'. Nu rende het rijtuig over een lang open plein; een glanzend wit gebouw, met ronde groene koepels als een tros vruchten, lag aan het eind daarvan; het was zoo prachtig als een sprookje. Hij kon zoo vlug dit geweldige bouwwerk, dat wel een kerk scheen te zijn, en waarvan later zijn meester hem vertelde, dat het de beroemde Basilika was geweest, niet in zich opnemen. Hij zag kleuren, lijnen, uitbouwen; hij zag toegangspoorten, vensters, nissen; vooral zag hij veel torens; een hooge spitse, met gouden dak, stond in het midden, daaromheen vele andere, groote en kleine, die echter geen van alle gepunt waren, doch bolle, peervormige, uitpuilende daken droegen, grillig en onharmonisch, met kleuren als de bonte tulbanden van Turksche sultans, reuzenvruchten met ribbels en schubben, kartels en reepen; op elk stond een gouden kruis, met afhangende gouden ketenen versierd. Het rijtuig sloeg rechts af. Daar stond een hooge ontzaglijke muur met torens, die als een geweldige midden- | |
[pagina 80]
| |
eeuwsche vestingbouw het geheele plein aan dien kant afsloot; van groote ruwe steenen was de muur gebouwd, de bovenkant droeg nog kanteelen, doch de schietgaten waren gedicht. Er was een poort van roode steen. Doch Pass', in zijn zenuwachtigen haast om den trein van zijn meester te halen, lette er nauwelijks op. Het was de beroemde Verlosserspoort; ieder, die er door gaat, hoog of laag, moet ter eere van Iwan den Verlosser het hoofd ontblooten. Pass' vergat het; een soldaat schreeuwde hem een woeste verwensching na; doch het rijtuig ratelde gelukkig verder. Pass' rende langs al die wonderen, welke Moskou in zijn Kremlin bewaart. Hij reed in vliegende vaart langs het Senaatsgebouw, dat schel-wit in de warme ochtendzon stond te blakeren; langs het grauwe Arsenaal ging de dolle rit, voorbij een grimmige reeks kanonnen, die er echter te pronk schenen te staan; - wanneer Pass' geweten had, dat er ook Hollandsche kanonnen stonden, uit den grooten Russischen tocht van Napoleon in 1812!... -; langs het kleine Nicolaipaleis, de Kreml-kazerne, met nog meer kanonnen er voor, ging het; eindelijk voorbij de reuzenklok van zooveel honderdduizend kilo, die uit den toren naar beneden was gevallen en bij haar val een scherf van eenige duizenden kilo's verloor; eindelijk langs den Iwan Weliky-toren. Het was een stad in de stad, een kakel-bonte paleizen-verzameling uit de Duizend-en-één-Nacht, het was het Kremlin, waardoor het rijtuigje van Passepartout als een razende voortrende, langs de beroemdste plek van Rusland, waar keizers en koningen en alle grooten der wereld geweest waren, om van hier Moskou aan hun voeten te zien. Om hem lag het ommuurde Kremlin, als een reuzenkasteel bo- | |
[pagina 81]
| |
ven de stad, en daaromheen, aan zijn voeten, strekte zich uit, naar alle kanten, tot in een grijze verte, Moskou. Het was overweldigend die stad zoo te zien, Moskou, gebouwd langs de machtige slingers van de groote Moskowa-rivier, de breede kaden met de paleizen, de krioel-volle straten, de ringen van boulevards en muren. Doch Pass' had geen tijd tot bewonderen. - ‘Vooruit!’, schreeuwde hij, zoodat de menschen bleven staan. Het werd steeds voller; een zwaar gewapend politieagent wenkte met zijn bloote sabel. Maar met een gerammel van oud ijzer ratelde het rijtuig weer een poort door en een lange brug op. Het was er bijna verstopt door de vele voertuigen. De voetgangers drongen angstig op het smalle verhoogde voetpad. Beneden stroomde een trage, gele, vuile rivier, en naar achter lag aan een bocht de schilderachtige, reusachtige stad, met de 1600 kerken, elke kerk met vijf koepels, die in goud en rood en geel en groen en blauw schitterden, die op tal van plaatsen, boven al de grauwe huizen, als witte bloemen, met hun torens als vruchten kwamen uitsteken, een groot park met witte bloesems en groene en blauwe knoppen. Toen moest het rijtuig stapvoets gaan, want de brug lag halverwege opengebroken en de dubbele rij voertuigen, welke elkaar voorbij reed, moest wachten, tot ze één voor één, stapvoets voorbij konden rijden. - ‘Sneller dan toch!’, riep Pass' nog eens met een wanhopige stem. Doch het scheen onmogelijk; want zelfs de koetsier grijnsde nu niet meer. Pass' wist niet wat hij moest doen. Zou deze belemmering hem den trein doen missen? Niet aldus Passepartout; hij stapte kalm het rijtuig uit, tilde een zware plank op, welke een opengebroken gedeelte van de brug afschutte, en wees den koetsier verder | |
[pagina 82]
| |
te gaan. Deze aarzelde. Er gaapte een vreeselijk gat in den vloer van de brug; beneden stroomde met trage golven het gele troebele water. Maar reeds had Pass' de teugels gegrepen. Van alle kanten klonken kreten; een agent trachtte met zijn sabel tusschen de andere voertuigen naar hem te slaan; voetgangers wilde het paard bij den kop grijpen. Doch Pass' striemde het beest vooruit en stuurde het rijtuig juist over het gat heen. Achter hem brulden de menschen; de agent rukte aan zijn koppel naar zijn revolver. Maar Pass' gaf de teugels al weer aan den grijnzenden koetsier over. Hij keerde zich op den bok om, en riep naar den agent: - ‘Nitsjewo!’ Meteen zwenkte het rijtuig op zij af, rende nog een straat door, en stond stil voor een stationsgebouw. Pass' hoorde een bel luiden, daarop een schril fluitje klinken. Hij vloog meer dan hij liep een gang door, snelde het perron op. Een lange trein, met vreemde hooge wagens, had zich reeds in beweging gezet. Pass' sprong op de treeplank, en tuimelde naar binnen. Toen haalde hij eens diep adem en tikte aan een gesloten coupédeurtje van een gereserveerde coupé eerste klas. - ‘Binnen,’ riep een droge kalme stem. - ‘Meneer Fogg!’, was het eenige wat Pass' in zijn ontroering kon uitbrengen. Hij vergat alles; dat hij geen bagage, zelfs zijn karabies niet meer bij zich had, dat hij geen kaartje had, dat hij zijn meester alleen had laten reizen, dat hij nog in zijn vuil Russisch stokerspak stak, dat zijn gezicht en handen aan een schoorsteenveger moesten doen denken. Hij stotterde slechts: - ‘Meneer Fogg....’ | |
[pagina 83]
| |
En twee dikke tranen dropen over zijn zwarte wangen, en teekenden twee vuile strepen daarop. - ‘Ik wachtte u,’ zei de langzame stem van zijn meester, ‘het is juist tien uur; maak mijn haar op.’ |
|