De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
De reis om de wereld begint; De heer James Fogg en zijn reisknecht sporen van Amsterdam naar Berlijn en gaan de Hollandsch-Duitsche grens over, evenwel niet zonder avontuur.Van Amsterdam reed de D-trein in bijna onafgebroken vaart op Duitschland aan. Twee-, driemaal stopte hij even, als om op adem te komen van zijn gejaag de geheele breedte van een land door; en toen Pass' juist wat op zijn gemak was geraakt, kwam de laatste Hollandsche conducteur voorkomend waarschuwen, dat men de Duitsche grens naderde. Nu reeds de grens? Dat kwam Pass' als een teleurstelling voor. Op lijn X van de tram in Amsterdam duurde de rit nog langer dan dit eindje! Hij liet het echter niet merken tegenover den conducteur. Want één ding had hij zich stellig voorgenomen: zich op reis over niets te verbazen. Wanneer dit al de grens van zijn land was - best, dan wàs het de grens, al viel hem de afstand wel erg tegen! De conducteur stond bij het deurtje van zijn coupé. Zou Pass' hem niet langs zijn neus weg kunnen vragen, of zijn land | |
[pagina 40]
| |
hier nu werkelijk al gedaan was? Er scheen wel met den man te praten. - ‘Rijdt de trein vandaag niet harder dan anders, vriend?’, vroeg Pass', aldus tevens een indruk van bereisdheid wekkend. - ‘Harder?’, zei de conducteur; ‘nee, we hebben zelfs vijf minuten vertraging.’ Vertraging was een kwaad woord voor Pass'. Hij keek ongerust. - ‘Halen we zooiets weer in?’, vroeg hij. - ‘Soms wel, soms niet,’ grinnikte de conducteur, zooals alleen een Hollandsche conducteur dat doen kan; doch daar Pass' nog nooit een anderen gezien had, viel dit hem niet op. - ‘Zie je,’ zei hij gewichtig, ‘'t komt er voor ons op aan, bijtijds in Berlijn te zijn!’ Hij maakte een beweging alsof hij met zijn eene hand op den rug van de andere hand sloeg. - ‘O, meneer,’ haastte zich de conducteur, die het gebaar verkeerd had begrepen, ‘daar is geen twijfel aan!’ - ‘'t Gaat om de aansluiting naar Moskou,’ zei Passepartout; en hij keek den conducteur aan, om te zien wat voor indruk dit wel zou maken. - ‘Jawel, jawel,’ zei de conducteur; hij vond het geval wat verdacht, maar hij dacht aan zijn kans op een fooi. - ‘En vandaar naar Siberië.... en dan nog verder! Begrepen?’ Vooral het laatste deed Pass' van een indrukwekkend cirkelend gebaar vergezeld gaan; hij was geen bluffer, maar hij wilde zien, welke uitwerking zijn reis op den conducteur maken zou. De uitwerking was echter een geheel andere dan Pass' zich | |
[pagina 41]
| |
had voorgesteld, want de conducteur sperde zijn mond open, alsof hij wat zeggen wilde; maar hij zei niets. Meteen schoof hij het coupédeurtje dicht. Hij deed het zóó haastig, dat Pass' een oogenblik dacht, dat 's mans hoofd er tusschen gekneld zat. Maar dat verbeeldde hij zich maar, want toen hij zich naar zijn meester haastte, om dezen de Duitsche grens aan te kondigen, stond de conducteur aan het eind van den treingang met een kameraad te fluisteren. - ‘Er is vijf minuten vertraging, meneer,’ zei Pass' in 's heeren Foggs coupé. Hij wilde vooral een indruk van stiptheid wekken bij zijn nieuwen meester. De heer Fogg zat stijf en recht op de bank; hij sloeg juist de laatste bladzijde om van Tunkers ‘Official Guide for Holland’, in wit gebonden; het was uit de afdeeling ‘Europa’ uit de beroemde boekenkast van zijn vader. - ‘Wist 't,’ zei de heer James Fogg. - ‘Goed, meneer,’ zei Pass' onderdanig. - ‘Wil slechts gestoord worden voor vertragingen boven het kwartier.’ - ‘En in ernstige gevallen, meneer?’, vroeg Pass'. De heer Fogg maakt een vage beweging, welke als een langzame molenwiekslag een cirkel beschreef; hij scheen daarmee het denkbeeldige te willen aangeven van het verschil tusschen hetgeen ernstig of niet ernstig was. - ‘'t Is maar, meneer, dat hier de grens is!’, zei Pass' met wat vagen angst in zijn stem voor dit slechts half duidelijke begrip. - ‘Wist 't,’ zei de heer Fogg. Hij sloeg tegelijk het boek dicht, nam uit zijn valies een tweede boek, dat wat dikker scheen, doch overigens op het eerste boek geleek; het was eveneens gebonden in | |
[pagina 42]
| |
een wit bandje, op het omslag stond gedrukt M'ckensy ‘Guide for Germany.’ Hij wenkte Pass', te vertrekken. De trein remde piepend voor een station stil. Pass' moest de eigenaardigheden van zijn nieuwen meester nog leeren kennen. Maar veel last zou hij onderweg blijkbaar niet van den heer Fogg hebben. Hij wilde naar zijn eigen coupé teruggaan. Een groote man in krijgshaftigen uniform was daar juist vóór hem binnengetreden. Pass', die thuis een trouw krantenlezer was, had dikwijls gelezen van treindiefstallen en de onbeschaamdheid, waarmee men daarbij te werk ging. Hij vertrouwde den man met den rossigen baard niet, en dadelijk sloop hij achter hem aan de coupé binnen. Hij kwam juist bijtijds. De vreemde man had een brutalen greep gedaan naar het karabies van Pass'. - ‘Afblijven!’, riep Pass' en pakte den grooten man kordaat bij den arm; deze draaide zich om, keek hem streng aan, maar bleef kalm. Terwijl hij in het karabies bleef rond scharrelen, vroeg hij in het Duitsch: - ‘Van u?’ - ‘Afblijven!’, riep Pass' nog eens. Hij was blij, dat de krant hem gewaarschuwd had, want zooveel brutaliteit had hij nog nooit gezien. De Hollandsche conducteur loerde voorzichtig achter de deur en schudde verwijtend zijn hoofd, waarbij hij een gezicht trok tegen Pass', dat beduiden kon: ‘ik heb 't wel zien aankomen.’ Pass' vermoedde derhalve, dat hij de onbetamelijke aanranding misschien aan hem te danken had. Hij hield den grooten kerel nog vast en riep naar den conducteur: - ‘In plaats, dat je me nu helpt!’ | |
[pagina 43]
| |
De conducteur riep om zijn hoekje: - ‘Ik zou hem maar liever zijn gang laten gaan, m'neer; u is hier nog niet in Siberië!’ Meteen begreep Pass' uit welken hoek de wind woei. Er kwam nog een tweede man in gelijke uniform in de coupé, en op het perron, waarvoor de trein stil hield, liepen er nog meer te ijsberen. Daarom liet Pass' de mouw met de blinkende knoopen er op maar los en stelde zich tevreden, op elk gebaar van den onbescheiden kerel te letten. Het was vechten tegen de bierka, wanneer de conducteur, die toch zijn landsman was, niet eens mee hielp! Hij stond alleen en machteloos; den heer Fogg durfde hij niet storen, al leek dit feit ernstig genoeg. In elk geval sloeg hij wel acht, dat de man niets wegnam; deze scheen slechts te lijden aan buitengewone nieuwsgierigheid, en had daarenboven de flauwe hebbelijkheid, om alles wat links lag in het karabies naar rechts te verleggen en alles wat rechts lag op de andere plaats te duwen. Het was gelukkig slechts wat rommel, die er in geborgen was, en 't kwam er dus betrekkelijk weinig op aan. Het scheen echter bedenkelijker te worden, toen de man Pass' beduidde - hij deed alles even streng - dat hij uit den trein had te stappen. Even dacht de arme jongen er aan, nu zijn meester te waarschuwen. Doch hij zag ook andere passagiers op het perron loopen, en daarom ging hij maar mee naar een holle leege zaal, in welker midden een groote toonbank stond. In-eens had hij een nieuwen schrik, want achter elkaar zag hij zijn twee groote koffers binnen dragen door twee ruwe klanten, die er haast dubbel onder vouwden en ze met een kwak van geweld neersmakten. Pass' sprong er woedend op af en wilde zijn handen al weer uitsteken; | |
[pagina 44]
| |
doch weer een andere uniformjas was hem voor, keek hem strak door zijn bril aan en vroeg in het Duitsch of hij wat te declareeren had. Jawel! of hij dat had; Pass' nam hem dadelijk in vertrouwen en vertelde hem zoo goed mogelijk - zijn ‘Duitsch op reis’ kwam er in de zenuwachtigheid wat vleugellam uit - hoe eerst zijn karabies was overhoop gehaald en hoe ze nu de koffers van zijn meester neersmeten op een manier zooals hij zelfs van geen Amsterdamschen kruier ooit had gezien. Maar de ander grijnsde hem door zijn ronde brilleglazen wantrouwend aan en maakte kort-af een gebaar naar de koffers, dat Pass' duidelijk genoeg begreep. O, ze hadden den pik op hem. Ze vertrouwden hem blijkbaar niet; dat was 't! Hij had den Hollandschen conducteur misschien niet zooveel moeten vertellen. Siberië was misschien een te gevaarlijk woord, om zoo maar, met een luchtig knipoogje, te gebruiken! Hij had intusschen zijn koffers opengesloten. Twee uniformjassen graaiden er tegelijk in. En Pass' sprongen de tranen van ergernis in de oogen, toen hij al de kostelijke pakkerij van dien nacht door die onverlaten overhoop zag halen. Wat ze zochten vonden ze echter niet, naar 't scheen; het was of ze teleurgesteld waren. Zonder iets te zeggen draaiden zij zich om, na nog eerst een paar nijdige krijtstreepen op het nieuwe leer te hebben gekrast. Pass' was woedend. Het was ook, om uit je vel te springen! Met z'n allen hadden ze 's morgens vroeg in de Goudsbloemdwarsstraat de koffers volgestopt; zóó vol als 'n maatje haring, - had de matroos gezegd. De boel nu weer op zijn plaats te krijgen, scheen hem een onmogelijkheid; hij zag er althans geen kans toe. Hij begon toch | |
[pagina 45]
| |
voorzichtig den inhoud weer in te pakken. Maar de helft lag er nog naast, toen de bel buiten al luidde. Het zweet brak hem aan alle kanten uit. Toen zag hij in-eens het gezicht van den conducteur weer om een hoek loeren. Dat was de vent, die hem het koopje bezorgd moest hebben; toch had Pass' hem noodig. - ‘Kom 's hier!’, wenkte hij. - ‘Hebben ze niks gevonden?’, vroeg de gluiperd zachtjes. - ‘Alles hebben ze gevonden!’, jammerde Pass' in wanhoop. - ‘En?’ - ‘Nu kan de boel er niet meer in!’, steunde Pass'. De conducteur moest iets ernstigers verwacht hebben; hij keek nog wat wantrouwend naar de koffers van den reiziger, die in één adem door naar den anderen kant van de wereld wilde. Toen stapte hij op de toonbank, klauterde òp den koffer, en ging er boven-op zitten. Het deksel gaapte al minder. Een dikke man in uniform, die er een pijp liep te rooken, kwam op verzoek van den conducteur naast hem op den koffer zitten. Toen raakte het deksel den kofferrand. De conducteur riep: ‘Hoepla!’ En meteen had het slot houvast. Maar ook tegelijk deed het deksel aan den achterkant ‘knap!’, en braakte de koffer, gelijk de walvisch van Jonas, aan dien kant een rits sokken uit; de heele grond lag er vol van. Het was wanhopig! Buiten luidde de bel weer. De uniformjas met den bril kwam nijdig snauwen; toen hij zag wat de reden van het oponthoud was, kwam hij bij de drie anderen op den tweeden koffer zitten. De conducteur schreeuwde ‘au!’, omdat hij een halfhemdje, dat er telkens uitflapte, alsof het zijn tong uitstak, onder het deksel had willen duwen; maar | |
[pagina 46]
| |
nadat hij zijn vinger had weggetrokken, kon het deksel evenmin dicht. Er kwam weer een man in uniform, die nog brutaler snauwde, doch niettemin bij de anderen op den koffer trachtte te komen zitten. Pass' begreep, dat het begon te spannen. Hij moest zijn meester waarschuwen. Hij stond zijn plaats op het deksel af aan den laatsten, wilde met een wip omlaag springen; doch voelde hoe zijn broek bleef haken; hij begreep zeldzaam vlug, dat het een van de spijkers moest zijn van het hoefijzer van den gepas- - ‘Waarom wachten we?’, vroeg de heer Fogg, zonder uit zijn boek op te zien. - ‘Zestien minuten te laat, meneer,’ verontschuldigde de reisknecht zijn komst. - ‘Laten we dan vertrekken,’ sprak de heer Fogg. | |
[pagina 47]
| |
- ‘De koffers kunnen niet dicht, meneer,’ zei Pass, met moeite zijn ontroering bedwingend. - ‘Laat ze achter,’ beval zijn meester kort-af, en hij maakte het langzame gebaar, alsof hij daarmede het nuttelooze van bagage wilde aangeven. De zuigers van de machine grepen al vooruit. Op het perron stond de Hollandsche conducteur. Hij scheen verslagen over het gebeurde, dat voor een groot deel zijn schuld was. Pass' stak zijn hoofd uit het portierraampje en wierp hem een vernietigenden blik toe. - ‘Zend ze met den eersten trein na!’, riep hij den laatsten landgenoot toe; hij vond den kerel erger dan een chinees. - ‘Waarheen?’, stamelde de conducteur, heelemaal verlegen met het geval; de man had werkelijk gemeend den beambten van de douane een wenk te moeten geven, want hij had gehoord van premies op het aanbrengen van anarchisten. - ‘De wereld om, naar Amsterdam terug,’ snauwde Pass'. Toen trok hij zijn hoofd naar binnen.
Pass' voelde zich ontstemd over het gebeurde; landerig keek hij naar buiten, zijn opgewondenheid was bekoeld. Eerst had hij in stomme verbazing zitten uitkijken door het raampje, dat als een lijst het landschap omsloot. Hij had de groene weiden, de bruine heiden, het geel-begraande bouwland voorbij zien schuiven, alsof het een eindelooze, steeds wisselende schilderij was, welke op een lange strook geschilderd stond, en regelmatig langs hem voorbij getrokken werd. Als dit reizen heette, had hij eerst geredeneerd, was het | |
[pagina 48]
| |
nog veel heerlijker dan hij zich voorgesteld had! De coupé, waarin hij zat, was van een pracht, zooals de eenvoudige jongen nooit gezien had. In Amsterdam, van het perron af, had hij wel eens in zoo'n trein gekeken; maar nu zat hij er zelf in, rustte er in, was het zijn eigen trein. Zoo'n klein kamertje van fluweel en gebloemd behang, met vergulde knoppen en haken langs de wanden, met electrische lichtbolletjes, en nog tal van dingen, waarvan hij nauwelijks den naam kende en de bedoeling begreep; het was als een rijke-lui's-salon! En hij werd voortgetrokken, hij liet zich behaaglijk wiegen in de kussens, keek terwijl naar buiten, van het eene dorpje naar het volgende. Hij telde de baan-wachtershuisjes en de koeien, maar gaf dit spelletje al weer op; hij kneep toen telkens de oogen dicht, om zich voor later te kunnen herinneren hoe de witte huisjes om hun kerkjes stonden. Maar bij het weer open doen van zijn oogen was de haastende trein al weer naar een ander stedeke gesneld, waarvan alle dakpannen rood of groenbemost waren. Zoo was het heerlijke begin geweest! Maar die koffer-ellende vergalde hem nu zijn pleizier. Hij verweet zich zelf met de bitterste verwijten, dat zijn meester daarom geen reisknecht had behoeven mee te nemen, om hem zijn koffers te doen kwijt raken. Hij balde zijn vuisten van woede, wanneer hij dacht aan al die kostelijke voorwerpen, welke zij 's nachts gekocht en met hun allen zoo zorgvuldig in de koffers geborgen hadden. Pass' stompte zijn vuisten driftig vooruit om zijn woede te uiten; maar de bekleeding van den coupéwand ontving zijn drift met mollige gelatenheid en scheidde als eenigen troost een wolkje witte stof af. Doch geen half uur later, in den eetwagen, dreef zijn zwarte bui al weer over. Wat was dit nu weer voor een | |
[pagina 49]
| |
wonder? Een gaarkeuken op wielen! Daarbij kon iemand als Pass' niet uit zijn humeur blijven. In Berlijn zou hij de koffers misschien al terugkrijgen. En na zijn eerste grens-ervaring zou hem hetzelfde aan geen tweede grens weer overkomen! Pass' zat aan een net klein tafeltje, achter een diep soepbord, welks inhoud als een fel bewogen zee begon te golven, telkens als de locomotief zijn schokkenden rits wagens met een nieuwen ruk meesleurde. Pass' zat in stille verbazing over het wonder van zoo'n vliegend restaurant; hij zat juist te denken, hoe de kok dit allemaal op de locomotief kon klaar maken, toen hem halverwege de cotelet te binnen schoot, dat zijn meester nog in diens coupé moest zitten. Pass' sprong op en bestelde een nieuw bord soep. De trein slingerde driftig over de rails, maar Pass' steunde zich met één hand tegen het smalle beschot van de gang, en hield met de andere het soepbord in evenwicht. Toch kwam hij er niet en hij had den tocht tweemaal te maken. Het eerste bord ledigde hij al door een onverwachten treinschok door een open coupédeur over een oude dame, die er lag te dutten, en de tweede portie golfde bij het overvliegen van een wissel eerst naar den eenen rand van het bord en kwam toen als een golf op hem aanstuwen, zoodat zijn pak van boven tot onder dreef; het was vermicelli-soep. De kellner uit den eetwagen droogde hem zorgvuldig af, verzekerend, dat dèze soep geen vlekken gaf, wat Pass' als een troostrijk verschil voorkwam tusschen Duitsche en Hollandsche soep. Maar tegelijk deed de kellner, bij het schoonmaken voor Pass' neergebogen, hem opmerken, dat er aan de achterzijde van Pass' broek iets haperde. Pass' kon zijn hoofd niet zoover omwenden vanwege den hoogen boord, welken hij gekocht had; doch hij herin- | |
[pagina 50]
| |
nerde zich den spijker van de paardehoef en hoe hij het gevoel had gehad, dat de koffer zich, bij zijn vlucht over de grens, met geweld aan hem had willen vastklemmen. Hij had dat vergeten! Nu voelde hij naar de plaats, waarop de man met het servet, met bescheiden glimlach, zijn aandacht had gevestigd. Hij voelde een gapenden winkel- Eerst de koffer! Nu zijn kostelijk pak! En voor de tweede maal voelde hij zijn leut zakken. Hij schaamde zich; zijn lachende wangen trachtten zoowaar droefgeestig te kijken onder de kleur, welke ze overtoog. Een winkelhaak? Thuis had zijn moeder er al vaak een voor hem geflikt; met een stevigen steek, of met een lap er op was dan zoo'n gat gedicht! Maar hier in den | |
[pagina 51]
| |
trein, in het hartje van Duitschland! Het woord winkelhaak kwam bovendien niet voor in ‘Duitsch op reis.’ Had hij zijn koffer maar bij de hand, daar was stellig een pak naalden en diverse klosjes garen in; de koopman Müsellheim zou daar wel voor gezorgd hebben. Maar vooreerst zag hij zijn koffers niet terug! Hij krabde zich over zijn krullebol, doch vroeg tegelijk, tegen het spottend lachje van den trein-kellner in, welk het eerste station was. Hannover was al lang voorbij; over een paar uur was het al Berlijn. Toen vond Pass' het maar beter, zijn meester wat honger te laten lijden, dan zich in zoo'n onbehoorlijken toestand onder zijn oogen te vertoonen. Hij nam weer plaats in zijn eigen coupé, stond niet op vóór het Berlijnsche station bereikt was.
De heer James Fogg was in zijn gereserveerde coupé, die hem van Amsterdam naar Berlijn voerde, gaan zitten als iemand, die zijn leven lang niets anders gedaan heeft dan tusschen de wielen zitten. Hij zat er met de gewende bereisdheid van een professioneelen handelsreiziger. En toch was dit zijn éérste reis! James Fogg was wel een levend raadsel voor elkeen, die had willen probeeren, hem nader te leeren kennen. Of hij het voor zichzelf was, is een vraag, welke voor anderen onbeantwoord moet blijven, omdat hij van zijn vader de eigenschap had overgenomen, elke gewaarwording verborgen te houden. Vreugde, verdriet, zorg, opgewondenheid - al die soms opwekkende innerlijke gevoelens, welke den mensch | |
[pagina 52]
| |
tot iets levendigers maken dan een kleermakerspop - schenen bij hem, òf geheel onbestaanbaar, òf in den diepsten kerker opgesloten. Het leven zelf was blijkbaar onopgemerkt aan hem voorbijgegaan. Had hij trouwens ooit een levend, menschelijk voorbeeld voor oogen gehad, behalve dan zijn vader? Wat hij van het leven gezien had, was de straatherrie van Saville Road, Burlington Gardens, van achter de zware overgordijnen van het huis, dat nummer 7 droeg, en welks overlevering wilde, dat Sheridan er lang geleden overleden was. Doch wat had het hem geleerd? Wanneer hij daar voor de ramen had gestaan, was dit hoogstens, omdat het op dat uur achter in de kamer te duister was en hij het daglicht moest zoeken. Terwijl daar beneden op straat het drukke Londensche verkeer zich in al zijn haastende uitingen voortspoedde, was James Fogg geheel verdiept in de doode letters van een der boeken, in een van de vijf kleuren gebonden. Zijn leven was aldus tot iets onlevends geworden. Hij had den aardbol zelf wel ettelijke malen rondgeleefd, maar hij wist nog niet eens waarom het dienstmeisje aan den overkant bloosde als de melkboer wat lang bleef praten, vóór hij het pintje waterige melk in haar melkkan overschonk. Toch mocht men aannemen, dat de warme Oostersche verbeeldingskracht van zijn moeder hem eenig tegenwicht had geschonken voor de koude boekenkennis van zijn vader. Want had hij niet dat haastige optrekken soms van zijn wenkbrauwen, wat zijn strakke gelaat even kon doen opleven, en week hij al niet aanmerkelijk af van het versteende voorbeeld van zijn vader, wanneer hij de langzame wiekende handbeweging maakte, waarmede hij scheen te willen gebaren al het ijdele dezer dingen? Ook nu, terwijl de trein langs de stalen strepen voort- | |
[pagina 53]
| |
daverde, in snelle vaart één rechte lijn trok, die de hoofdstad van het eéne land met die van het volgende rijk verbond, zat James Fogg met zijn officieele reisboek, zonder hetwelk trouwens geen beschaafd Engelschman een reis van meer dan 100 Eng. mijl onderneemt, opengeslagen voor zich. Zijn leesmethode had zich zóó ontwikkeld, dat indien zijn reisknecht hem niet was komen storen, hij juist bij het grensstation het deel, dat over Nederland handelde, tot op de laatste letter zou hebben uitgelezen. Dadelijk daarna had hij het volgende deel, dat over Duitschland handelde, ter hand genomen; vóór de Russische grens zou hij het juist uitgelezen hebben. Zooals hij daar onbeweeglijk te lezen zat, bladzijde na bladzijde omsloeg, was hij wel sprekend het verjongde type van zijn vader. Hij had evenals deze het voorkomen van een Byron - de Engelsche natie had Phileas Fogg volstrekt niet lager geschat dan dezen grooten nationalen dichter en dus hun beider gelijkenis vastgesteld - doch James droeg niet zijns vaders strenge bakkebaarden en ook zijn haardracht onderscheidde zich door de onberispelijke scheiding, welke als een lichtend litteeken, langs een liniaal getrokken, zijn schedel in twee wiskundig gelijke helften scheidde. Aan het eind van elk hoofdstuk hief hij langzaam zijn hoofd op en keek naar buiten. De telegraafpalen streepten vluchtend voorbij, baanwachters en voertuigen fladderden als schichtige snippers papier achter den warrelenden treinwindkolk weg. Dan keek hij scherp naar het landschap, kneep de oogleden dicht, alsof zijn oogen de lenzen waren van zijn hersen-camera. Zoo zag hij, maar onbewogen, het kleine mooie Holland onder de zware blanke wolken en al het gekleur van zomergroei. Overal stond het graan, | |
[pagina 54]
| |
hoog en vol van aar, in den zwaren grond; de boomgaarden bogen onder den rijpenden oogst; in de lange weistrooken, welke naast elkaar pasten als op maat gesneden parten van een groote, smakelijke, groene taart, zonken de buikige koeien diep in het geel-bebloemde gras. Zonder eenige beweging te maken bleef hij zoo zitten. Toen was het de grens. Hij bleef zitten en liet zich door niemand storen. Visiteeren? - Hij wist theoretisch wat dat was! Koffers? - Hij wist uit reisboeken, waarvoor zij dienden! Doch het behoorde tot de zorgen van zijn reisknecht. Hij reisde. Hij zat. Hij las. Zoo las hij heel Duitschland door. Wanneer hij naar buiten gekeken had, zou hij de steden hebben gezien, waarboven een zwart gordijn gespannen was van kolendamp, waartegen de schoorsteenen der fabrieken als regimenten lansen omhoog gedrild stonden. Daar ijlde de trein met martelend geratel langs fabrieksterreinen, waar niemand zich den tijd scheen te gunnen op te kijken. Daarna waren het weer lange strakke stukken bouwland; ze lagen hier langer uitgestrekt naar den horizon, de voren, die hen scheidden schenen nog rechter getrokken dan in Holland, de straten van de dorpen, waarlangs de trein zich fluitend repte, schenen strakker te lijnen, elkaar nog haakscher te snijden. Alles scheen hier trouwens als op één kommando in het gelid te staan; de aardappelplanten stonden in gelid, de gestapelde hooischelven stonden wiskundig zuiver in colonnes opgesteld, de hoog-opgehoopte koopwaren aan de stations, de geweldige opslagplaatsen naast de fabrieken, ze leken alle voorbeelden van rechtlijnig teekenen. Vlug was de trein Charlottenburg doorgereden; op een hoogen dijk door de stad wrong hij zich tusschen de huizenmuren. | |
[pagina 55]
| |
De heer James Fogg legde een ezelsoor in de bladzijde, welke hem herinnerde, dat Berlijn een oppervlakte besloeg van 63.35 vierkanten kilometer, met 16,829 woonhuizen, 521 straten, die bijna alle lang en breed zijn, 46 openbare pleinen, 80 kerken, 790 openbare gebouwen, waarvan ongeveer 300 voor staats- en stedelijke regeering, en 193 voor militair beheer; dat het bewoond werd door 2.040.222 menschen, niet meegerekend haar voorsteden Charlottenburg, Rixdorf, Schöneberg, Wilmersdorf, Lichtenberg, Weissensee; dat er 179.980 straatlantarens en 12.827 politie-agenten waren; dat.... Doch tegelijk werd er al op de deur geklopt door Passepartout, die kwam zeggen, dat dit Berlijn was. |
|