De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
James Fogg en Passepartout vertrekken uit Amsterdam.Aan het Centraal-Station stond Donderdagochtend den 2den Juli de Duitsche trein gereed. Uit den geramden kop van de locomotief, dreigend als een sterk monster, brieschte de overtollige kracht in groote wolken witte stoom vooruit; de twee lantarens, als oogen achter groote koperomrande helmgaten, staarden loerend vooruit, de rails langs, waarover ze straks hun spoor zouden zoeken; nu keken ze onbeweeglijk het oosten in. Het was nog vroeg, zeven uur. Doch kruiers sjouwden al met vrachten aan; handkarren met bagage rolden over de perrons, conducteurs liepen reeds langs de wagens. Passepartout was er precies om zeven uur. Hij wist nog niets van de gewoonten van zijn nieuwen meester, doch hij meende, dat het tot zijn plicht behoorde, alles in orde te hebben vóór de heer Fogg verscheen. Zijn nieuwe beroep, hoe onverwacht ook verkregen, was hem niet zoo onverwacht op het lijf gevallen, of hij had zijn verstand, en vooral zijn leukheid, bij elkaar weten te | |
[pagina 28]
| |
houden; want daarvoor was hij een echte Amsterdamsche jongen, een Jordaner! Een reis om de wereld maken was op slot van rekening al niet veel anders dan een boodschap voor zijn kantoor, om twee plaatsen bij Carré te bespreken voor ontspanning-zoekende reizigers. Zoo handig was hij wel, om zich geen kaartjes voor Halfweg in de hand te laten stoppen als zijn nieuwe patroon naar Berlijn moest. De rest zou immers van zelf wel komen! De heer Fogg maakte bepaald geen misbruik van woorden, doch aan duidelijkheid lieten zijn bevelen niets te wenschen. Gisteravond had hij hem gelast, te zorgen voor de biljetten van den eersten trein naar Berlijn; daar zou hij altijd wel weer verder zien. Zorgen vóór den tijd kende de jonge Passepartout niet. Zijn eenige zorg was geweest welke wel de geschiktste inkoopen zouden zijn voor de reis. Zijn meester had hem een hand vol bankbiljetten gegeven; daarmee had hij voor de reisbenoodigdheden te zorgen gehad. Dat had hem even bezwaard, en niet weinig ook. Al dat geld. En dan de verantwoordelijkheid, dat alles wel gekocht werd wat zijn meester onderweg noodig mocht hebben! Dus had hij een nacht gehad zonder rust. Voor menig ander ware zoo'n opdracht wellicht te machtig geweest. Niet voor Passepartout. Dit was juist iets voor hem. Hij had altijd gehoopt op zoo iets buitengewoons. Wat kon hij nu meer verlangen? In zijn stoutste droomen, opdwarrelend onder de pet - van een ander nog wel - had hij zich zoo iets wel eens voorgesteld: hoe het toch wel wezen moest, zoo'n reis naar vreemde gewesten te maken? En niet voor niets had hij koffers met alle etiketten van de wereld de coupé's in gesjord, had hij mee moeten helpen, om de uitpuilende flanken der valiezen plat te | |
[pagina 29]
| |
wringen, wanneer de vreemde reizigers in kwistige koopzucht hun laatste souvenirs nog tusschen hun bagage wilden wegstouwen. Passepartout had zijn oogen dan den kost gegeven. En hij wist wel ongeveer wat de inhoud van zoo'n koffer of valies beteekende. Met zijn vermogen aan bankbiljetten - hij was maar een arme jongen uit den Jordaan! - was hij er nog denzelfden nacht op uit geweest. Zijn meester was begonnen, met een grenzenloos vertrouwen in hem te stellen, dus zou hij zich dit vertrouwen ook waard toonen! En wat wellicht geen ander zou hebben klaar gespeeld, om in één nacht, van Woensdag op Donderdag een wereld-uitzet bij elkaar te zoeken, volbracht hij; 't was juist een kolfje naar zijn hand geweest. Links in de Goudsbloemdwarsstraat woonde juffrouw Van der Tuin, wier zoon een paar dagen geleden van de groote vaart thuis was gekomen; twee huizen verder woonde Müsellheim, de koopman, die in zijn levensdagen al in alles had gekoopmand; in de Tweede-dwarsstraat rentenierde Stappert, de gepasporteerde oud-militair uit de West. En op den laten Woensdagnacht had hij die allen aan het werk gezet. Zelf was hij naar de Nieuwmarkt geweest. Bof! dat 't juist marktdag was en dat je er al vroeg terecht kon! Naar zijn grilligste keus had hij er de bizondere inkoopen gedaan, welke hij aan geen der anderen toevertrouwd zou hebben. Om half zes waren al de gekochte artikelen in de voorkamer in de Goudsbloemdwarsstraat verzameld; toen waren ze met hun allen gaan pakken, twee groote koffers vol. Er bleef nog wel genoeg over voor twee andere, minstens even groote koffers. Maar Passepartout had zijn keus uit den voorraad gedaan en het allernoodigste nog in een extra karabies van moeder gestopt. | |
[pagina 30]
| |
Juffrouw Passepartout was te zenuwachtig geweest om practisch mee te helpen. Toen hij om zes uur de koffers sloot, was ze eindelijk zóó ver, dat de koffie opstond en de boterhammen gesmeerd waren; maar de matroos, de zoon van juffrouw Van der Tuin, die er zèlf ook was, trok handig het kurkje van een van de fleschjes, met welker inkoop hij o.m. was belast geweest, en schroefde,
Zoo was het afscheid, met het kamertje vol menschen, meer luidruchtig dan droefgeestig geweest. Behalve dan de vrouwen, bij wie zich ook de dochter van de buurvrouw, knappe Dientje, had gevoegd; die waren allen erg aan den huilerigen kant. Juffrouw Passepartout had haar bonten omslagdoek dichtgespeld, om haar zoon naar het station te brengen. De kruier van den hoek had de koffers al aangepakt, om ze | |
[pagina 31]
| |
de steile trap af te glieren naar zijn kar voor het stoepje, waar de halve Goudsbloemdwarsstraat reeds te hoop stond. Toen had de oud-militair een inval gehad en met den achterkant van het bijltje uit het keukentje had hij een paardenhoef op den koffer gespijkerd; dat hadden de meeste koloniaaltjes uit zijn tijd zoo gedaan en bijna allen, die het gedaan hadden, waren ook weer kedin thuis gekomen. De matroos wilde telkens zingen van ‘Ajuu, vaarwel’, en de koopman sjaggerde nog over een khakipakje, waarvoor hij den fijnsten winkel uit den heelen Heiligenweg had moeten wakker luiden. Maar Passepartout, die er zijn hoofd bij hield, riep op z'n Fransch: ‘Au revoir!’, en duwde den kruier de trap af; de rest hielp mee. Buiten was het een joeché'tje; het heele buurtje hing in ochtendjak over de graniums. De koffers op den kruierskar trokken wel het meest de aandacht, en Passepartout en zijn moeder glipten op zij af, om rustig naar het station te kunnen komen. Dientje liep ook mee, maar die kon niets zeggen, omdat zij voortdurend een slip van haar zakdoek tusschen haar lippen hield. Moeder Passepartout, een dikke, stille vrouw, had ook het hart vol. Ze hield veel van haar jongen, en daarenboven begonnen haar trage hersens in dit uur van afscheid de taal van heimwee te spreken naar een tijd, toen haar man nog leefde. Dat was al meer dan dertig jaar geleden, en het stond haar niet heel duidelijk meer voor oogen. Als jong ding had ze met haar vader op de Londensche boot gevaren; dan eens was ze in Engeland, dan weer in Holland. Met den tweeden steward had ze het aangelegd, maar dadelijk na het huwelijk was die aan de kust verdronken, en het kindje, dat later geboren was, kon niet tegen zijn eerste | |
[pagina 32]
| |
zeereis en was na een week gestorven. Toen had ze als min een goede plaats gekregen in een Engelsche familie, waar de mevrouw gestorven was. En van het een was dan het ander gekomen. Er was daar een Fransche huisknecht over den vloer, die veel smaak in haar Hollandsche frischheid had gehad, en later met haar getrouwd was, al verstonden ze elkaar niet veel meer dan half. In Amsterdam waren ze komen wonen, nadat er iets was gebeurd, wat haar nooit heel duidelijk was geweest, tusschen den Engelschen meneer en zijn knecht. Maar lang had dat niet zoo geduurd, want juist toen haar jongen geboren werd, was haar man na een aanval van Amsterdamsche malaria, gestorven. Nu kwam dit alles weer boven; en langzaam, in moeilijke zinnen, vertelde ze het nu haar zoon als afscheidswoord, hoe zijn vader in zijn tijd ook gereisd had, ook een reis om de wereld had gemaakt, en hoe raar toevallig dit nu moest treffen, dat de eigenste zoon van den éénen vader met den eigensten zoon van den anderen vader op een zèlfde reis uittrok. Maar haar zoon, die het begin van haar verhaal in zijn onduidelijke omtrekken al meer gehoord had, zei, dat er geen toevalligheden in de wereld bestonden en dat de jonge meneer Fogg wel met opzet tegen hem aangeloopen moest zijn, en dat, als zijn vader den ouden heer Fogg de wereld omgeloodst had, hij, de zoon, den jongen heer Fogg er wel even goed zou brengen. Doch de moeder, die een vreeselijken angst had over alle vervoermiddelen, had weer een traan met haar omslagdoek weggeveegd, en haar jongen gesmeekt, toch op te passen met de portieren van den trein, ook met kou-vatten op de boot, en voorzichtig te zijn met zijn gloed-nieuwe pak, dat haar Pass' - zoo noemde ze hem bij verkorting - nu zoo echt als een heer kleedde. | |
[pagina 33]
| |
Toen omhelsde Pass' zijn dikke goedige moeder midden op de nog leege Noordermarkt, troostte haar met de belofte van de mooiste prentbriefkaarten, en zei dat ze dan ook wat voort moest maken, omdat hij vóór zeven uur de bagage ingeschreven, de kaartjes genomen, en de beste plaatsen in den trein voor zijn nieuwen meester besproken wilde hebben.
Toen het al één minuut was vóór het vertrek van den trein - Pass' had al één zakdoek van het nieuwe dozijn verbruikt uit zenuwachtigheid bij het denkbeeld alleen, dat zijn meneer te laat zou komen - kwam de heer James Fogg statig en bedaard uit de donkere kuil van de middentrap. Pass' zou de koninklijke statiedeuren wel voor hem hebben willen openen, maar de portier had hem geeuwend afgesnauwd, toen hij er over begonnen was. - ‘Heb twee getuigen noodig,’ zei de heer Fogg tegen zijn reisknecht. Pass' wenkte zijn moeder, en ook Dientje, die beiden met roode oogen achter de krantenkiosk stonden te kijken; ze kwamen schoorvoetend naderbij, geheel van streek door al die vreemde drukte, de akeligheid van het afscheid, het vreeslijke vooruitzicht, dat hun Pass' daar zoo dadelijk weg zou rijden op zijn reis de wereld om. Maar Pass' wenkte nog eens dringender, en toen traden de twee vrouwen tot vlak bij de coupé. Een conducteur haastte zich den trein langs, blafte tegen Pass', dat men ging vertrekken; het was bijna 7 uur 10 minuten op de groote stationsklok. De heer James Fogg had een vulpenhouder uit zijn zak gehaald en op een visitekaartje eenige woorden geschreven. | |
[pagina 34]
| |
Nu reikte hij zijn pennehouder en het kaartje aan Pass', opdat deze de twee getuigen van dit merkwaardig vertrek hun naam zou laten teekenen. Eerst moest Dientje haar naam schrijven; zij had het duchtig te kwaad met twee koppige tranen, die telkens maar weer in haar oogen sprongen, juist als ze met haar zakdoekje twee andere had weggeveegd. Doch door haar tranen heen zag ze wat er op het kaartje geschreven stond: ‘Hedenochtend 2 Juli 1908 te 7.10 spoortijd, vertrok van Amsterdam James Fogg.’ Zij teekende met bevende hand haar naam: Dientje. Daarop teekende de moeder van Passepartout; de pen rustte vast in haar dikke roode hand, doch druppels parelende emotie glommen op haar voorhoofd, want schrijven was haar dagelijksch werk niet - en dan, onder zulke omstandigheden! De hoofdconducteur hield het fluitje aan zijn lippen. Zij schreef langzaam de letters van haar moeielijken naam: Weduwe Passepartout. - ‘Hm!’, deed James Fogg, die het las. En even trok het boven zijn wenkbrauwen. Niemand uit zijn naaste omgeving - en dat was alleen zijn vader en de een of ander stille, bescheiden bediende geweest - had ooit geweten wat dit trekje beteekende. Een eigenschap van zijn vader was het zeker niet; de heer Phileas Fogg had het meest onbewogen gelaat, dat een levend mensch ooit gehad heeft. In de oogenblikken, dat de zoon op zijn vader leek - het voorbeeld, dat hij steeds voor oogen had - was ook zijn gelaat even strak als de effenste der waskoppen, welke het Amsterdamsche Panopticum tot sieraad strekken. Doch de moeder van James was een Oostersche; haar bloed was warm, de hartstocht klopte in haar aderen, en de zwarte wenkbrauwen boven | |
[pagina 35]
| |
haar donkere gloeiende oogen konden zich soms buigen en zich ontspannen, alsof het een behaagziek spel was, dat de schoone Aouda er mee speelde. Dit kleine trekje boven zijn wenkbrauwen, dat zijn onbeweeglijk, altijd strak gehouden gelaat eensklaps, maar heel even slechts, kon doen opleven, moest James als erfdeel van zijn moeder hebben behouden. Het was uiterlijk het eenige wat aan haar herinnerde. Nu had hij even dit haastig samenknijpen van zijn wenkbrauwen gehad, toen hij de dikke juffrouw uit de Goudsbloemdwarsstraat haar naam zag schrijven. Waaraan dacht de zoon van Phileas Fogg, toen hij daar zijn vroegere zoogster zag staan, die, bij het sterven van zijn eigen moeder, haar plaats was komen innemen? Een man als zijn vader, Phileas Fogg, kon zoo iemand niet anders beschouwen dan als een formeel ding; men had een min bij de geboorte van een kind noodig, even goed als een dokter en baker, als den burgerlijken stand; het was even onontbeerlijk als kam, borstel, schaar en scheermes bij het toilet. Doch deze min had meegeholpen, hem te ontnemen de laatste levende herinnering aan zijn beroemde reis. Dit had Phileas Fogg haar nooit kunnen vergeven. Zijn vrouw, de schoone Aouda, was de ééne herinnering geweest. Hij had haar gered met behulp van kolonel Sir Francis Cromarty en van den parsi, die hun olifant dwars door Engelsch-Indië reed, en vooral dank zij Passepartouts handigheid om op het oogenblik, dat zij, als de jeugdige weduwe van den ouden radjah van Bundelkund, geofferd zou worden op den brandstapel, waartoe de Brahmaansche suttyGa naar voetnoot1) | |
[pagina 36]
| |
haar gewijd had. De wraak van de Brahmanen zou haar echter niet met rust laten. Op denzelfden gedenkwaardigen avond, dat Phileas Fogg, de reis om de wereld in 80 dagen volbracht had, nadat hij zich voor de Reformclub aan de toejuichingen van het Londensche publiek onttrokken had, was hij thuis gekomen, en had haar, correct en afgemeten als steeds, gevraagd: - ‘Mevrouw, wilt gij met mij huwen?’ Zondag den 21sten December 1872, den dag na hun terugkeer, was het huwelijk gesloten; den 21sten September van het volgend jaar was hun zoon James geboren. Maar den 24sten October daarop voltrok zich aan haar de wraak der nooit-vergevende Brahmanen. Een fakier was achter uit Indië haar spoor gevolgd, en juist één jaar na haar redding van den brandstapel, stootte hij haar zijn dolk in het hart. Haar laatste blik had haar zoon van één maand gegolden. En daarop had zij, terwijl Phileas Fogg uiterlijk onbewogen aan het hoofdeind en de diep-bedroefde Passepartout aan het voeteind van haar sterfbed waren gezeten, met die wondere ontspanning van haar wenkbrauwen haar schoone oogen gesloten. Phileas Fogg had zijn bediende opgedragen, voor een uitstekende voedster voor zijn zoon James te zorgen. En de trouwe Passepartout had dit maar al te nauwgezet volbracht; zijn keus was zulk een goede geweest, dat toen de voedster haar taak volbracht had, en terug wilde keeren naar Holland, haar land, hij haar ten huwelijk vroeg. Phileas Fogg had het nooit uitgesproken - dit zou trouwens geheel tegen zijn gewoonte hebben ingedruischt - maar hij had Passepartout dit als een onvergeeflijke tekortkoming tegenover zijn meester aangerekend. Had hij zijn | |
[pagina 37]
| |
vorigen bediende niet ontslagen, omdat deze hem scheerwater van 88o in plaats van 86o warmte had gebracht! Hij had den trouwen verknochten reismakker dus onverbiddelijk laten gaan. En sedert was diens naam nimmer meer over zijn lippen gekomen. Had hij sedert den trouwen Passepartout echter vergeten? Men zou het hebben kunnen vermoeden. Doch was het niet méér dan een gril geweest, toen de stervende Phileas Fogg de laatste woorden had gesproken, waarvoor zijn zoon en de notaris geen andere verklaring hadden kunnen vinden, dan dat de erflater, om de een of andere onbekende reden, verlangde, dat zijn zoon de reisom-de-wereld over Amsterdam zou aanvangen? - ‘Pass.... Amsterdam....’ hadden die laatste woorden geklonken: ‘Ga over Amsterdam.’ Of kon de bedoeling er van geweest zijn, een laatste herinnering aan zijn onvergetelijken reisknecht, aan wien voor geen gering deel het succes van zijn wereldreis in tachtig dagen te danken was geweest? Was Phileas Fogg op de hoogte gebleven van het doen en laten van dien vroegeren reisgenoot? Had hij diens vroegtijdigen dood, de geboorte van den jongen Passepartout geweten? En was het dus méér geweest dan een gril, toen hij zijn zoons wereld-rondreis in zijn laatste oogenblikken in verband bracht met den naam van den zoon van Passepartout? - ‘Pass'.... Amsterdam....’ Dit was de eenige maal, dat Phileas Fogg tegenover zijn zoon den naam uitgesproken had van den trouwen Passepartout.
Het was slechts uit de boekbeschrijvingen van zijn | |
[pagina 38]
| |
vaders beroemde reis, dat James Fogg de daden van Passepartout kende. Nu ontmoette James Fogg hier deze vrouw, zijn min, de vrouw van den trouwen reismakker van zijn vader, de moeder van den vluggen kwieken jongen, die hem zonder eenige aarzeling op zijn vragen had geantwoord. Er was wel reden zich te verbazen! Doch James kwam uit de school van zijn vader. Zijn gelaat was onbeweeglijk gebleven. Slechts heel even had hij zijn wenkbrauwen opgetrokken. Daarop stapte hij den wagen in. Pass' sloot het portier achter hem. Toen gilde de stoomfluit; in een stuivende wolk ziedenden stoom wentelden de wielen om. De twee vrouwen wuifden, tot de trein al lang uit het gezicht was. - ‘Mot je daar nou om grienen?’, zei een witkiel, ‘hij komp al haast weerom!’ |
|