De reis om de wereld in veertig dagen of De zoon van Phileas Fogg
(1908)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Waarin de zoon van een anderen ouden bekende wordt voorgesteld.Nadat de kantoorknecht zorgvuldig het stof op het blik had geschuierd, trad hij naar de voordeur om het op het Amsterdamsche Damrak-trottoir schoon te vegen. Er was geen agent in de buurt, en één blik met stof meer, kwam er in zulke stoffige straten weinig op aan, meende hij, al was hij voor het kantoor en voor zichzelf op zindelijkheid gesteld. Buiten sloeg de Beursklok haar negen slagen. ‘Beidt uw tijd’ stond er aan dien kant boven de wijzerplaat geschreven. Het was avond en hij kon het dus nu niet lezen; doch hij wist, dat het er stond. Ongetwijfeld was het dit vlijtig woord, dat hem zich haasten deed, het kantoor weer binnen te gaan, den gieter ter hand te nemen en, langzaam de toonbank langs loopend, het vertrek af te stappen, om overal waar hij ging met sierlijke, in elkaar overloopende spiralen, de fijne evenwijdige waterlijntjes neer te sprenkelen. Daarmee was zijn werk voor dien dag afgeloopen; het kantoor moest nu gesloten worden. | |
[pagina 14]
| |
Maar de kantoorknecht bleef nog wat dralen. Dit was trouwens zoo zijn gewoonte. Aan een knop achter de toonbank, bij het glazen hokje, waar de kashouder den geheelen dag achter het duiventilraampje met al de munten van de wereld rinkelde, hing de pet met de gouden knoopen en de gouden letters. Thos. Cook & Son stond er op. Dat was de naam van het kantoor. De pet was van een der gidsen, in dienst der firma; 's morgens vroeg zette die haar op, trok met de vreemdelingen Amsterdam rond, kwam 's avonds zijn pet daar weer ophangen. Elken avond, nadat het kantoor was schoongemaakt, ging dan echter de knecht zich aan de pet te buiten; hij nam haar voorzichtig van den haak, bekeek van dicht bij de gouden letters, zette de pet voorzichtig op. Zoo stond hij dan in het kantoor, als een keizer in zijn troonzaal. Om hem heen hingen al die wonder-mooie prenten, die alle bedrukt waren met denzelfden naam, die in goud op zijn hoofddeksel stond. Mèt die pet op was het als droeg hij een tooverhelm, was het als gingen al deze bonte voorstellingen voor hem òpleven; - zònder pet was hij de kantoorknecht, door de gratie van een der klerken, die bij zijn moeder in de wasch lag, aan dit sobere baantje, dat hij toch zoo verlangd had, geholpen. Mèt de pet was hij zèlf gids, hoorde hij zèlf tot de firma, was hij zèlf een deel van het wereldbureau, welks Amsterdamsch filiaal hij schoon had te houden van het stof van Amerikaansche voetzolen, waarvan de dragers het Paleis op den Dam, de Nachtwacht en Volendam kwamen bekijken. Zònder pet mocht hij meehelpen aan boodschapjes, moest | |
[pagina 15]
| |
hij de zware koffers sjouwen en de buikige valiezen torsen; - mèt de pet was hij gepromoveerd tot gids, verbeeldde hij zich, dat hij aan de vreemdelingen toegevoegd was, dat hij ze rondleidde langs al de Amsterdamsche bezienswaardigheden. Zònder pet voelde hij zijn onmondigheid, zijn minderwaardigheid, zijn schamel bestaantje; - maar mèt de pet vertegenwoordigde hij zijn firma, zijn stad, zijn land! Aan het eind van elken dag waren dit zijn heerlijkste oogenblikken. Hij voelde zich dan groeien in aanzien. Hij begreep wel, dat dit slechts een uiterlijke glans was, maar hij wist tevens wel zooveel van de wereld, dat menig beroep, zoo ook dat van vreemdelingen-gids, niet veel meer was dan het dragen van een pet met gouden letters. Het was slechts hoofdtooi; want wat zulke gidsen er overigens van terecht brachten, kon hij ook nog wel. Voorloopig was het slechts zijn eerzucht, ook gids te worden, dit was zeker; maar hij zou, wanneer hij het eenmaal zóó ver had gebracht, 't dan toch beter trachten te doen dan die anderen. Had hij niet vaak genoeg gezien op wat voor wijze men de vreemdelingen Amsterdam liet zien; zooals dat ging was er geen kunst aan! Dat kon hij beter. Ja, hij deed het al beter! Op een enkelen heel drukken dag, toen het kantoor overvol was geweest met lispelende Amerikaansche misses, was hij er, bij gebrek aan voldoende hulp, ook op uitgezonden, had hij - na de plechtige belofte te hebben moeten afleggen, dat hij de eer van het kantoor niet op straat zou gooien - den heelen dag de stad rond geloopen: Dam, Waag, Artis, grachten, Vondelpark, Amstel, Kalverstraat, Panopticum; was alles wat er voor zeldzaams aan Amsterdam was te zien, met zijn kudde, waarover hij de trouwe herder was, afgesjouwd. Zijn uitleggingen waren daarbij zeer onderhoudend geweest, want | |
[pagina 16]
| |
zijn drie lijfboeken, ‘De Vlugge Franschman’, ‘Duitsch op reis’ en ‘Hoe men in 20 lessen Engelsch spreekt’, had hij niet voor niets bij een kaarsstompje keer op keer koppig doorgewerkt. - ‘Splendid interpreter!’, had een der misses gelispeld, die er met haar groene voile, grauw linnen pakje en grijs garen handschoentjes als een schikgodin had uitgezien; zij had den hulpgids daarbij vriendelijk haar gele tanden laten kijken; - al kon dit evengoed zijn, omdat zij den vroolijken krullenkop en de guitige oogen van den jongen man een plaatselijke vermelding in haar reisaanteekening over Holland waard vond. Hij had ook eens een Duitschen professor, die natuurlijk op een koopje reisde, rondgeleid; en dat die het Rijksmuseum van binnen wilde zien had zijn overmoed niet afgeschrikt; zóó handig was een Amsterdamsche jongen ook wel, om telkens één schilderij vóór te zijn, om er den naam van den schilder vooruit af te lezen, en daarmede de onverdroten geestdrift van zoo'n Duitschen brillenman op peil te houden. En eens, met een troepje Franschen, die hij 's avonds laat, na het sluiten van het kantoor, op den N.Z. Voorburgwal was achterop geloopen, had hij onschatbare diensten bewezen, doordat hij ze van het Postkantoor, dat zij voor een hotel hadden aangezien, naar Kras had geleid; zij hadden hem bij zich gehouden, en ‘De Vlugge Franschman’ had uitnemende resultaten verricht, want ze gierden telkens van de pret en vonden hem onbetaalbaar rigolo! O, hij zou mettertijd zijn internationalen weg wel vinden! Vandaag goot hij nog met den gieter de grilligste arabesken en hiërogliefen op den kantoorvloer; - maar later, wie weet, zou hij een vaste aanstelling krijgen, zou ook op zijn slapen de pet met de gouden letters drukken. | |
[pagina 17]
| |
Intusschen hielp het hem den wachttijd korten, wanneer hij 's avonds de pet van den knop had genomen en er het kantoor mee rondwandelde. Telkens was dit weer voor hem een nieuwe bekoring, zooals hij dan rondstapte, en plaat voor plaat bekeek, waarmee de wanden van boven tot onder behangen waren. De eene was al mooier dan de andere. Op één stond in bevallige houding een juffrouw, leunend over een terras, dat aan een blauw meer grensde, met gele bergen omwald. Er was een andere plaat van een echten neger, die met zijn zwarte voeten in het geelste zand en met zijn zwarten kroeskop tot in de blauwste aller luchten reikte. Op weer een andere plaat dreef een spits-begaffelde jonk op een donkerpaarse zee; een palm boog zich naar voren. Er waren platen met gletschers en watervallen; er hingen groote foto's van reuzengebouwen en paleizen; er waren vooral veel platen, die kakelden van de kleuren met onwaarschijnlijk groote schepen, die door kalme zeeën, soms door drieste golven hun schuimenden weg zochten en uit al-kleurige boomdikke schoorsteenpijpen prachtig-bonte rookpoeven tegen spiegel-gladde of vervaarlijk-stormachtige verschieten spreidden. Dit alles steeg den kantoorknecht dan telkens weer als champagne naar zijn bol, waarop de pet prijkte, die met dit alles in verband stond. Maar het mooiste biljet van alle, waarvoor hij het laatst en het langst bleef staan, was de voorstelling van een gelen duivel, die zijn mantel als vleugelen gebruikte en daarmee over een druk samengesteld landschap vloog, dat wel een staalkaart leek van alle landen van de wereld; men zag er moskeeën en pyramiden, huizen van marmer en van leem, oerwouden en steppen; de achtergrond bestond uit bergen met een witten kam van eeuwige sneeuw, en | |
[pagina 18]
| |
een breede stroom slingerde zich in eindelooze bochten door dit wonderlijke landschap. Op den uitgespreiden mantel van den vliegenden duivel stonden een aantal menschen; sommigen tuurden vooruit door kijkers, anderen keken over den mantelrand omlaag: het waren lieden van allerlei kleur en uiterlijk; men zag er blanke Europeanen en gele Aziaten en roode Indianen. Die maakten allen den vliegtocht mee boven die schoone wereld, welke onder hen lag. Dan droomde de kantoorknecht dien heerlijksten vliegtocht mee; hij stapte ook op den mantel, voelde zich òpzweven; dan keek hij mee omlaag. Hoe begreep hij dan, dat zoo'n pet - niet eens de zijne! - dat de bekoring dier gouden letters slechts een heel klein onderdeel beteekende van al die heerlijkheid! De reizigers kwamen uit hun vreemde landen hierheen, vertrokken van hier naar weer andere landen. De treinen floten, de booten wentelden haar schroeven; heel de aardbol was niet anders dan één reisgebied. En met zijn pet op, staande voor de plaat, gaf hij antwoord op al die vragen, die hij zichzelf zoo dikwijls gedaan had, als hij in den drukken reistijd al die vreemdelingen, als bijen om een korf, in het kantoor had zien neerstrijken. Vanwaar kwamen ze?... Waarheen gingen ze?... Wat hadden zij reeds van die groote raadselachtige wereld, die naar alle kanten zich uitstrekte, gezien?... Dan begreep hij, dat zijn verlangen verder ging dan slechts het dragen van de pet met de gouden letters, dat hij meer hoopte van zijn levenslot dan slechts Amsterdam te vertoonen aan a!'s en o!'s uitstootende reizigers. Zijn bloed joeg hem door zijn aderen; zijn oogen, die hem toch al klaar en helder genoeg boven zijn roode koonen stonden, glommen | |
[pagina 19]
| |
als kooltjes vuur, wanneer de winterwind uit den schoorsteen er opblaast; hij strekte zijn schouders naar achter, haalde zijn longen op, alsof hij met één geweldigen ademstoot den mantel van zijn eigen verbeelding wilde voortjagen, het te nauwe kantoor uit, het Damrak over naar den Dam, en daar opstijgen en wegdrijven naar elke windstreek, waar de wind hem slechts wilde heenblazen!
Hij stond daar nog vlak voor de plaat, zijn pet op en in de hand nog de gieter, waaruit een laatste straaltje een plasje op den vloer drupte, toen de bel rinkelde, de deur openging, en een vreemdeling binnentrad. Het is volstrekt geen schande met een gieter in de hand te worden aangetroffen; doch de kantoorknecht meende van wèl. Het schoot hem tenminste wondervlug door zijn hoofd, dat de gieter en de pet op dit oogenblik niet bij elkaar pasten. Hij had daarom een korte aarzeling, of hij den gieter in de hand houden en de pet zou afzetten, of wel den gieter in de steek laten en zijn hoofddeksel ophouden. Hij deed het laatste.
De vreemdeling, die in norfolk-jacket gekleed was, in de hand een reisboek, wit-gekaft, droeg, trad met kalme afgemeten stappen binnen. De kantoorknecht wilde zijn pet afnemen, doch hij begreep tegelijkertijd, dat dit gelijk stond met het afstand | |
[pagina 20]
| |
doen van het teeken van zijn waardigheid; dus hield hij zijn pet op. Hij had afgekeken, hoe men vreemdelingen al naar hun landaard moet groeten en behandelen. Dezen kon hij niet zoo vlug thuis brengen. De slanke rechte figuur, de zorgvuldig geschoren, sterke kin en kaken, de gladde stroeve lippen zonder knevel onder den rechten fijnen neus, deden hem denken, dat hij een Engelschman voor zich had. Maar de oogen waren donker en het oogwit zacht geel, zooals hij wel bij passagierende Javaantjes had gezien. Een Oosterling zou hij diep begroet hebben; - er was eens een radja uit Engelsch-Indië op kantoor geweest en die was met oostersche strijkages begonnen, en op ongeveer gelijke wijze door een van de chefs te woord gestaan. Een Engelschman daarentegen groette, als hij op kantoor kwam, zelf nooit, werd dus evenmin teruggegroet. Een Amerikaan zou ‘Hello!’ gezegd en dadelijk op den frisch-begieterden vloer gespogen hebben. Op een Duitscher, een Franschman, een Italiaan, of wat voor standaardtypen zoo vlug binnen het verbeeldings-bereik van den kantoorknecht lagen, leek de vreemdeling al evenmin. Daarom volbracht hij den groet, die het best bij zijn pet paste, en tevens op ongedwongen wijze de aandacht daarop vestigde; hij sloeg aan. De vreemdeling keek dan ook naar de pet. Hij hield vlak voor den kantoorknecht stil, zette zijn beenen wijd, dompelde de handen in de zakken van zijn buis, en vroeg: - ‘Cook?’ - ‘Yes, sir!’, haastte de kantoorknecht. Het kwam slechts vaag hij hem op, dat hij daarmee een leugen sprak, dat hij tenminste meerderen schijn aannam dan hem rechtens toekwam; maar ook dacht hij tegelijk: wie is Cook eigenlijk? | |
[pagina 21]
| |
Het was een firma-naam, een reisklank, een stopwoord. Er was op dit oogenblik niemand anders op kantoor; de chefs, de klerken, de gidsen, de bedienden waren na een drukken vermoeienden dag naar huis gegaan: hij vertegenwoordigde dus het kantoor, het filiaal, de firma. Ja, hij wàs op dit oogenblik, op deze plaats, Cook zèlf! - ‘Well,’ zei de vreemdeling, ‘just tell me when first train starts for Wladiwostok?’ De kantoorknecht zou zijn gieter zeker hebben laten vallen, wanneer hij dien nog in de hand had gehad. Doch hij had dit voorwerp al opgeofferd aan den roem van zijn pet; hij mocht haar niet beschamen! Hij had voldoende verstaan wat de ander hem gevraagd had; maar men had hem even goed kunnen vragen wanneer het eerste luchtschip naar de maan vertrok als de trein naar Wladiwostok! Hij hield zich echter volkomen in den plooi, omdat hij dacht aan de gouden letters boven zijn voorhoofd. Om echter tijd te winnen herhaalde hij langzaam: ‘Wlà-dì-wò-stòk?’ De vreemdeling maakte een kort gebaar met de eene hand; hij moest iemand zijn, die gewend was, op zijn vragen dadelijk geantwoord te worden. De kantoorknecht begreep al het gewicht, dat zijn pet hem oplegde; en in hetzelfde oogenblik schoot hem een zeer passenden zin te binnen, welke hem tenminste tijd zou doen winnen; hij vroeg: - ‘By which way, sir?’ - ‘You scoundrel!’, viel de ander uit. Dit mòèst een onwelwillend woord zijn. De taalkennis van den kantoorknecht was echter niet zóó diepgaand, dat hij dit woord naar de fijnere beteekenis zou hebben kunnen vertalen. Het woord kwam bovendien niet voor in ‘Hoe | |
[pagina 22]
| |
men in 20 lessen Engelsch spreekt’. Zoo kon hij dus bedaard blijven en zelfs vormelijk antwoorden: - ‘Please, sir!’Ga naar voetnoot1) De vreemdeling was er even door gebluft; hij keek den kantoorknecht aan, knikte stug, zei kort-af: - ‘Bevalt me,... hebt gelijk bovendien... kunt er op twee manieren komen... wil den kortsten weg hebben ... wanneer eerste trein Berlijn?’ Dit wist de man, die de valsche pet droeg. Hij had er dikwijls genoeg bagage heen gedragen. Buiten zette het carillon van de Oude kerk ‘Du bist verrückt mein Kind’ in; het was tien uur. Hij zei: - ‘Al vertrokken, meneer.’ De vreemdeling had even een kort trekken boven zijn wenkbrauwen. - ‘De volgende?’, vroeg hij. Ook dit wist de Cookpet. - ‘Morgenochtend half acht, meneer.’ - ‘Aansluiting voor Moskou?’ De kantoorknecht was ditmaal niet geschrokken; hij ware onaangedaan gebleven zelfs al was hem de eerste reisgelegenheid naar het middelpunt van de aarde gevraagd. Hij deed dus niet eens moeite, den schijn aan te nemen, alsof hij er zich op bedacht, maar antwoordde met zijn ronde wangen in den effensten plooi: - ‘Direkte aansluiting, meneer!’ Hij wist amper wat Berlijn was, en heelemaal niet wat Moskou beduidde. Het moest iets heel vèr zijn. Hij had echter een onbegrensd vertrouwen in het wereldverkeer. | |
[pagina 23]
| |
Wanneer de firma, welker pet hij op het oogenblik droeg, plaatskaartjes verkocht naar alle oorden van de wereld, moesten er ook treinen, trams, booten of andere vervoermiddelen bestaan. Hij zou aan de waardigheid van zijn hoofddeksel te kort hebben gedaan, indien hij anders geantwoord had. En met volle overtuiging koppelde hij de hoofdsteden van het Duitsche Keizerrijk en van het oude Moskovische Tsarenrijk te zamen. Hij redde er zich niet mee uit den nood. Integendeel! De eerlijke overtuiging, welke uit zijn open oogen lachte, moest wel vertrouwen inboezemen. De andere vroeg door: - ‘Moskou aansluiting naar Siberië?’ De kantoorknecht had a gezegd, hij moest b zeggen. Waarom zou hij bovendien ook dit antwoord schuldig blijven? Wanneer er géén aansluiting bestond met Siberië, of wat voor land in die buurt ook, deugde de toestand daar niet! En waarom zou men het laatste veronderstellen? Daarenboven was ‘aansluiting’ een rekbaar begrip! Bestond er wel één plaats ter wereld, welke niet aangesloten was? Hij was eens op een Zondag met de dochter van zijn buurman, knappe Dientje, naar Muiderberg geweest, en onderweg had de conducteur van de tram gezegd, dat Muiderberg het eind van de wereld was, omdat men daar niet verder kon; maar zelfs waren ze vandaar met een pink uit Elburg, die er in vergissing had aangelegd, 's avonds nog naar Amsterdam teruggekomen. - Op de vraag, of er ergens ter wereld aansluiting bestond, kon dus slechts in bevestigenden zin geantwoord worden. Hij aarzelde dus geen oogenblik en zei: - ‘Ongetwijfeld, meneer!’ - ‘Naar Japan?’, vroeg de vreemdeling onverstoorbaar verder. | |
[pagina 24]
| |
- ‘Eveneens, meneer!’ Het was nu slechts de vraag wie het vol zou houden. De pet brandde hem als een vlammend aureool op zijn slapen. Wat wilde die vreemdeling toch gaan doen? Waarom wilde hij al die aansluitingen weten? Siberië! Japan!... dat moest aan het andere einde der wereld zijn! Maar hij had geen tijd zich te bezinnen, want kort-af vroeg de ander door: - ‘Van Japan naar Amerika?’ De kantoorknecht begon er plezier in te krijgen! De vreemdeling in het norfolk-jacket kwam hem voor als de gele duivel met den vliegenden mantel. De geheele wereld warrelde voorbij. En zonder zich haast den tijd te gunnen, kwam zijn antwoord al: - ‘Uitstekende verbindingen, meneer!’ - ‘Naar Europa terug?’ - ‘Natuurlijk, meneer, natuurlijk!’ De kantoorknecht met zijn hoofd vol fantasieën, leefde als in een tooververhaal. Wat was dit voor een wonderlijken reiziger, die daar in den laten avond op het kantoor kwam, die met zevenmijlslaarzen rondwandelde over den aardbol, alsof die niet grooter was dan een duivenplatje in de Goudsbloemdwarsstraat? De vreemdeling scheen uitgevraagd; trouwens op al het verdere zou de kantoorknecht ja hebben geantwoord. Hij keek hem aan van zijn schoenen, die wat afgesleten waren door het sjouwen met onbehoorlijk zware koffers, tot zijn pet, waarop in goud de letters stonden. En even onverwacht als zijn eerste vragen waren geweest, kwam nu deze: - ‘Bevalt me... heb reisknecht noodig... wilt ge mee?’ Dit dreigde den kantoorknecht even tè machtig te wor- | |
[pagina 25]
| |
den. Het duizelde voor zijn oogen. Al de bonte prenten langs de kantoorwanden draaiden hem als een kaleidoskoop voor de oogen. De toonbank scheen den vorm van een stoomboot aan te nemen. De vloer golfde onder zijn voeten als een der groene of blauwe oceanen. Maar vóór hem stond de vreemdeling, onveranderd, altijd nog wijdbeens, de handen in de zakken van zijn buis gedompeld. Hij keek hem kalm aan, alsof dit de gewoonste vraag ter wereld was. En wat was er ook gewoner dan deze vraag? Was er eenige reden zich te verbazen? Toch moest hij met geweldig veel zelfbedwang zich in toom houden, toen hij met zijn zelfde stem het antwoord gaf: - ‘Jawel, meneer.’ Daarmee was hij in dienst van den vreemdeling getreden. Eenvoudiger kon het niet! Deze beval: - ‘Morgenochtend vertrek;... zorg voor alles.’ - ‘Best, meneer.’ - ‘Maken reis om de wereld.’ - ‘Ja, meneer.’ - ‘In 40 dagen, van morgen te rekenen.’ - ‘Tot uw dienst, meneer.’ Dit was alles. De vreemdeling ging reeds weg. De kantoorknecht keek al naar den spijker om er de pet aan op te hangen. Maar de ander keerde zich bij de deur nog om en vroeg: - ‘Uw naam?’ - ‘Passepartout Junior, meneer,’ zei de kantoor-knecht. De vreemdeling had even het trekje boven zijn wenkbrauwen, dat hij echter dadelijk bedwong. | |
[pagina 26]
| |
- ‘En de naam van mijn nieuwen meester?’, vroeg de man met de pet, welke hij uit beleefdheid had afgenomen. - ‘James, zoon van Phileas Fogg.’, zei de heer James Fogg. Toen viel in-eens de pet met de gouden letters midden op den vloer, waarop de gieterstraaltjes al bijna gedroogd waren. En Passepartout zat naast de pet, alsof hij zoo van den duivelsmantel in die bonte wereld onder hem omlaag was getuimeld. |
|