| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Toen Flip op de plek was gekomen, waar de inbraak moest plaats hebben, voelde hij zich toch niet zoo op z'n gemak als anders. En wanneer hij z'n trouwen hond niet bij zich zou hebben gehad, had hij zeker rechtsomkeert gemaakt.
Maar Spits liep daar ijverig rond, de stoep, de voordeur, het tuinpad besnuffelend, alsof hij al minstens een dozijn inbrekers op het spoor was; hij hield zijn ooren gespitst, z'n ruige haar stond steil omhoog geborsteld, zijn blikkerende tanden kwamen te zien. En deze bekende kenmerken van zijn hond boezemden Flip het noodige zelfvertrouwen in, dat hem anders wellicht ontbroken zou hebben.
Spits zocht overal rond, alsof hij zoo aanstonds een inbreker naar de keel zou moeten vliegen. Die hond begreep wat er van hem verwacht werd!
Maar wat deed Flip hier eigenlijk, op deze gevaarlijke plaats, waar zoo dadelijk een beruchte misdadiger z'n slag ging slaan?
Flip wist 't zelf niet!
| |
| |
't Was wellicht z'n nieuwsgierigheid, en voor een deel moest het z'n politieaard zijn, welken hij had overgeërfd van zijn vader.
Omdat de natuurlijke omstandigheden het zoo hadden meegebracht, dat hij de zoon was van den commissaris-van-politie, ving hij telkens de berichten en geruchten op, die bij de politie van de stad Z. binnenkwamen.
Zoo had hij dezer dagen uit den mond van zijn vader vernomen, hoe de politie een belangrijke arrestatie voorbereidde. Zijn vader had er aan tafel over gesproken, terwijl hij vergenoegd in de handen wreef en met smakelijke happen een bord vermicelli-soep naar binnen lepelde.
- ‘'t Is een schurk,’ had de commissaris-van-politie verteld, terwijl z'n vrouw en zoon met belangstelling luisterden, ‘...'n schurk, op wien wij al 'n heelen tijd loeren. Maar ditmaal zal hij den dans niet ontspringen!... Die kerel is ons al zoo dikwijls te slim en te brutaal af geweest; maar nu zal het de laatste maal zijn, dat hij een loopje met de politie neemt! En wanneer wij eindelijk het geluk hebben, dien gevaarlijken schavuit op heeterdaad te betrappen, dan zullen we meteen met hem afrekenen in verband met een heel lijstje diefstallen en inbraken, die hij de laatste weken heeft uitgehaald!’
De commissaris, die een voorzichtig politie-man was, had zich na deze woorden niet verder willen uitlaten over de komende gebeurtenissen; zoodat de familie, na de vermicelli-soep, het verdere menu had afgegeten zonder dat er verder over dezen inbreker en diens aanstaande inbraak, waarop zijn gevangenneming immers moest volgen, gesproken werd.
Maar Flip's belangstelling was gewekt.
Hij wist wel, hoe hij 't moest aanleggen, om in
| |
| |
zulke gevallen zijn nieuwsgierigheid te bevredigen.
Den volgenden ochtend was hij naar den ouden brigadier op het hoofdbureau-van-politie gestapt. En na een kort aanloopje had hij dezen braven politie-beambte, die het grootste ontzag had even goed voor zijn commissaris als voor diens zoon, aan het praten weten te krijgen. En toen had de brigadier aan Flip toevertrouwd welken belangrijken slag de politie hoopte te slaan.
Zijn verhaal, in kleuren en geuren verteld, doorspekt met tal van technische politie-uitdrukkingen, en opgesierd met al de verbeeldingskracht, waarover een vergrijsde brigadier-van-politie, die zijn heele leven in het vak heeft doorgebracht, kan beschikken, kwam ongeveer hierop neer:
De politie loerde reeds geruimen tijd op een gevaarlijken inbreker, die de stad Z. onveilig maakte; elken keer, dat men meende den misdadiger te zullen snappen, was hij onvindbaar geweest. En telkens had de kerel daarna kans gezien, de waakzaamheid van de politie te verschalken, door met succes weer een nieuwen diefstal uit te halen. Maar ditmaal was de ijverige politie hem nu toch op het spoor. Men wist wel niet, waar hij zich ophield, maar - beter nog! - men had de zekerheid weten te verkrijgen, dat de boef een dezer dagen een nieuwe inbraak in den zin had. Zelfs waren een paar slimme rechercheurs er achter gekomen, dat de inbreker zijn oog had laten vallen op een onbewoonde villa, die buiten de stad stond en waarvan de bewoners tijdelijk afwezig waren...
Flip had naar het verhaal van den brigadier met gespannen aandacht geluisterd. De jongen had genoeg begrip van politietoestanden, om te snappen hoeveel het er op aankwam, de stad Z.
| |
| |
eindelijk te verlossen van dit gevaarlijk individu.
En zijn belangstelling was zóózeer gewekt, dat hij den brigadier niet met rust had gelaten, eer deze hem precies het adres van de onbewoonde villa, ook den dag en zelfs het uur van de vermoedelijke inbraak meegedeeld had.
Zoo kwam het, dat Flip zich hier op de gevaarlijke plek bevond, waar de inbraak en tegelijk de arrestatie van den gevaarlijken inbreker moesten plaats hebben.
Het was Woensdagmiddag; hij had geen school. Dus was hij ongemerkt buiten de stad gewandeld en had, afgaande op de aanwijzingen van zijn vriend den brigadier, zijn weg genomen naar het eenzame landhuis.
Dienzelfden avond, of nacht, verwachtte de politie, dat de dief er zijn slag zou komen slaan. En hoewel er dus nog evenmin een spoor te bekennen viel van den gevaarlijken schurk als van de wakkere politie-agenten, die hem zouden arresteeren, gevoelde Flip zich toch eenigszins beklemd, toen hij zich op de plaats bevond, waar wellicht reeds over eenige uren zich zulke belangrijke gebeurtenissen zouden afspelen.
Flip keek aandachtig rond.
Er viel echter niets ongewoons aan de villa te zien.
Flip had van den brigadier vernomen, hoe de inbreker blijkbaar reeds poolshoogte was komen nemen op de plek, waar hij zijn inbraak wilde plegen. De rechercheurs hadden zelfs aan het luik van het serreraam eenige sporen van geweld meenen te herkennen, alsof de inbreker zich van te voren was komen overtuigen op welke manier hij het best in het huis zou kunnen binnendringen, om er op zijn
| |
| |
gemak te stelen, wat daar maar van z'n gading te vinden zou zijn.
Flip had ook deze bizonderheden in zijn oor geknoopt. En hij kon den lust niet weerstaan, evenals de rechercheurs dit reeds moesten gedaan hebben, een onderzoek in te stellen naar de eerste sporen van inbraak.
De jongen liep daarom om het huis heen, naar den achterkant, waar de serre gelegen moest zijn. Alsof hij zelf rechercheur was, zoo bestudeerde hij de luiken, de vensterbank, tot zelfs den grond onder het raam. Neen, er was geen vergissing mogelijk! Flip zag verschillende voetstappen in de mulle aarde, zelfs zóó versch van afdruk, alsof daar pas iemand had geloopen. Ook de vensterbank vertoonde duidelijk sporen van zware, bemodderde laarzen, die er op de lichte verf waren neergezet. En ook aan het luik waren makkelijk de krassen en barsten te zien van een scherp voorwerp, waarvan de inbreker blijkbaar gebruik had gemaakt, om een eerste poging te wagen, en om te weten te komen van welken aard de afsluiting van het serreraam wel kon zijn.
Terwijl Flip dus zijn onderzoek instelde, was ook Spits voortdurend in de weer. De hond moest evenals z'n jonge baas in den neus hebben gekregen, hoe hier dezer dagen een ongewenschte bezoeker had rondgezworven; tenminste de hond holde door het kreupelhout, rende langs de paden, wroette in de perken. Eindelijk stoof hij, met z'n snoet langs den grond, naar den achterkant van het huis, waar Flip zich reeds bevond. Spits snuffelde met z'n neus over de omgewoelde aarde, alsof hij het spoor rook van de voetstappen, die de inbreker er gezet had. Daarna plaatste de hond zijn voorpooten op de
| |
| |
vensterbank en snuffelde met z'n natten neus langs het hout. Eindelijk sprong hij op den breeden raamriggel en begon met een voorpoot aan het luik te krabben. Daarbij liet Spits een zacht gegrom hooren, en ging zoo bedrijvig te keer, alsof hij den inbreker reeds tegenover zich had.
- ‘Koest, Spits!’ verbood Flip zachtjes. Maar de jongen hield zijn stem eensklaps in, omdat hij meende voetstappen te hebben gehoord, die door het huis klonken. Hij kon zich niet vergissen. Duidelijk hoorde hij achter het luik van de serre een voorzichtigen voetstap naderen. Flip schrok er even van, omdat hij de villa onbewoond wist. Hij bedacht echter, dat wellicht een van de politiemannen zich in het huis verborgen hield. Spits had de voetstappen ook gehoord, en verstandige hond als hij was, had hij zijn nijdig gegrom dadelijk gestaakt. Hij keek met vragende oogen naar zijn jonge meester: wat die er wel van dacht? Maar daarbij kwispelde de hond zenuwachtig met z'n staartje, zoodat Flip, die zoo'n teeken van popeling bij z'n viervoetigen vriend wel kende, er niets van begreep.
Wie bevond zich daar in huis?
Flip behoefde niet lang in onzekerheid te blijven.
Vóór hij er eigenlijk op bedacht was, knerpte zachtjes een van de luiken van de serre open. En meteen keek hij in het gelaat van...
Wanneer Flip niét zoo erg geschrokken was bij het hooren van voetstappen in het huis, deed dit gelaat hem nu wèl hevig ontstellen!
Vlak voor zich staarde hem het gemeene tronie van een kerel aan, die hem dadelijk den grootsten afkeer inboezemde. Het was een ruwe, vierkante kop, met saamgetrokken wenkbrauwen boven de kleine dichtgeknepen oogen; de man droeg geen
| |
| |
baard of snor, maar zijn lippen en wangen waren in geen week door een scheermes aangeraakt, zoodat de groezelige huid er ongeschoren en stoppelig uitzag. De mond was breed met dunne, nijdig op elkaar geplette lippen. Over zijn korte roode haar stond achteloos een pet getrokken; en om zijn korten gespierden nek had hij een gekleurden zakdoek geknoopt.
Was deze verschijning dus allerminst in staat, Flip een gunstigen indruk te geven van deze zoo onverwachte verschijning - toch begreep Flip pas duidelijk wie hij hier tegenover zich had, toen hij zag, dat de kerel met het terugstootend uiterlijk in een hand een pak hield, dat hij over den schouder had geslagen, terwijl hij in de andere hand een bos sleutels droeg.
Flip kon zich niet vergissen. Hij wist maar al te goed wat voor sleutels dit waren; zoogenaamde ‘loopers’, door inbrekers gebruikt, om zich tot gesloten deuren en kasten toegang te verschaffen.
Die man daar vóór hem moest dus een dief, een inbreker zijn!
Eensklaps begreep Flip met volle helderheid, dat dit de misdadiger moest zijn, op wien de politie loerde. En in hetzelfde oogenblik ging het bliksemsnel door Flip's brein, dat de schurk de politie ditmaal al weer te slim af was geweest; want terwijl de agenten hem tegen den avond of nacht op deze plaats verwachtten, had hij de vermetelheid zóó ver gedreven, op klaar-lichten dag aan het werk te gaan, zoodat de politie de villa leeggestolen en den brutalen dief gevlogen zou vinden, wanneer zij zich hier pas over eenige uren verdekt zou komen opstellen, om den gevaarlijken schurk op heeterdaad te betrappen.
| |
| |
Dit alles flitste Flip door het hoofd!
Heel veel tijd, om het alles te overdenken, had hij evenwel niet.
Want ook de inbreker was blijkbaar verrast, daar een jongen voor het open raam van de serre te zien staan. Allerminst had hij verwacht, bij zijn inbraak op dit ongewone daguur verrast te worden! Maar omdat het niet anders scheen te zijn als 'n gewone jongen, dacht hij aan geen gevaar noch onraad. En met een zachte, heesche stem, die niettemin alleronaangenaamst van klank was, vroeg hij:
- ‘Wat doe jij hier.’
Flip had met evenveel recht kunnen antwoorden met de wedervraag: ‘En wat doe jij hier?’ - maar hij deed dit niet, en al zijn flinkheid bijeen verzamelend, bedacht hij vlug:
- ‘Ik wandelde hier wat rond in den tuin, meneer... Ik zocht naar vogelnestjes... Ik wist niet, dat er iemand in huis was... Ik hoop, dat u 't me niet kwalijk neemt, meneer!’
De kerel trok een breeden grijnslach, toen hij dit eigenaardige antwoord van den jongen kreeg... Ha, ha! die zou hem geen kwaad doen!... Daar zou hij geen last van hebben!... Die onnoozele kwajongen snapte blijkbaar niet wàt hij hier had uitgehaald!
Maar hij hield toch niet van zulk ongewenscht gezelschap! Je kon nooit weten, of later zoo'n jongen niet tegen je kwam getuigen, omdat-ie je gezien had op 't oogenblik, dat je met de gestolen buit uit die villa was te voorschijn gekomen!
De inbreker scheen even na te denken wat hij moest doen. Hij keek Flip doordringend aan. Maar de jongen slaagde er in, een gezicht te trekken, zóó onnoozel, dat zelfs bij dezen argwanenden kerel
| |
| |
geen vermoeden kon postvatten, alsof de knaap wist welk gevaarlijk sujet hij tegenover zich had en wat voor kwaad hij had uitgehaald.
Ineens scheen de dief op een gelukkig denkbeeld te zijn gekomen. Hij lachte met z'n sluwen lach en sprak met dezelfde onaangenaam klinkende stem:
- ‘Ik zal je voor ditmaal niet kwalijk neme, dat je hier rondzwerft in de tuin van een villa, waarvan de bewoners afwezig zijn!... Maar aan de andere kant heb ik geen enkele rede te geloove, wat je me vertelt... Daarom moet je goed naar me luistere en stipt doen wat ik je beveel...’
- ‘Jawel, meneer,’ antwoordde Flip.
De jongen wist uit de verhalen van zijn vader en van den brigadier maar al te goed welk een gevaarlijke, niets en niemand ontziende boosdoener deze kerel moest zijn.
Het kwam hem dus geraden voor, zich precies te gedragen volgens diens bevelen, omdat hij zich bewust was, hoe de man maar heele korte metten met hem zou maken, wanneer deze hem niet vertrouwde, of wanneer hij niet deed wat de kerel hem op zou dragen. Het liefst was Flip hard weggeloopen, naar huis, naar zijn papa, den commissaris-van-politie, of naar het politiebureau, om daar hulp te halen en de agenten te waarschuwen, dat de kerel reeds vóór hun komst in de leege villa had ingebroken, en nu van plan was, zich met den gestolen buit ongemerkt uit de voeten te maken. Maar daar was geen denken aan! De kerel zag er norsch en sterk uit. Hij zou zeker wel gewapend zijn. Wie weet, of hij niet een vuurwapen in z'n zak droeg, waarmee hij op hem zou schieten, wanneer Flip het mocht wagen, het hazenpad te kiezen.
| |
| |
Zoo kwam het Flip als de verstandigste partij voor, zich zoo onderdanig mogelijk te toonen, en onder de hand op een kans te loeren, hoe hij dezen aartsboef in handen van de politie zou kunnen overleveren.
Hij was bij lange na niet zoo sterk als de schurk; maar Flip was 'n slimme, kleine rakker, en hij was niet voor niets de eenige, veelbelovende zoon van den alom gevreesden commissaris-van-politie van de stad Z.
- ‘Jawel, meneer!’, had dus Flip heel onderworpen geantwoord.
- ‘Luister, joggie!’ vervolgde de inbreker barsch, ‘je komt me zoo goed te pas, alsof ik je geroepe had! Ik heb hier een zware zak, gevuld met verschillende voorwerpe, waarvan jou niet aangaat wàt 't zijn... Ik heb m'n eige zakke ook vol met allerlei rommel, waarvan ik jou de herkomst evenmin aan je lange neus zal hange. En omdat ik m'n twee hande altijd graag tot m'n beschikking heb, zou 't me goed van pas komme, wanneer jij die zware zak voor me droeg. Hè je me begrepe, joggie?!’
- ‘Jawel, meneer’... antwoordde Flip steeds onderdanig.
De toon van de stem van den inbreker stond hem weinig aan; er klonk iets dreigends en onheilspellends in. Hij begreep, dat hij stipt had te gehoorzamen, of anders de gevaarlijke gevolgen van zijn weigering zou hebben te ondervinden. En ook was Flip slim genoeg, te snappen, hoe hij tegenover den gevreesden kerel zelfs den indruk moest wekken, alsof hij in het geheel geen vermoeden had, dat de zak gestolen voorwerpen uit de villa bevatte; evenmin dat hij ook slechts een oogenblik de ge- | |
| |
dachte bij zich had voelen opkomen, dat de man daar had ingebroken en er nu op bedacht was, zich met den gestolen buit listig uit de voeten te maken.
Flip trok daarom zijn onnoozelste jongensgezicht en lachte den inbreker goedig toe, terwijl hij een beetje dom sprak:
- ‘Ik vind 't heel prettig, meneer, u 'n handje te mogen helpen!... Ik ben wel niet sterk, maar daarom beschouw ik het juist als een goede daad, wanneer ik iemand 'n dienst mag bewijzen.’
- ‘Ha, ha, ha!’ lachte de schurk onbedaarlijk. ‘Dat 's 'n goeie mop, dat die kwajonge 't als 'n goeie daad beschouwt, die zak voor me te mogen drage... Ha, ha, ha!’
- ‘Waarheen wilt u hebben, dat ik hem draag?’ vroeg Flip, op denzelfden argeloozen toon. Hij hoopte nog, dat de man hem een adres in de stad zou opgeven, zoodat hij dan gelegenheid zou hebben, het gestolen goed op het politie-bureau te brengen en tegelijk de agenten te waarschuwen, dat er ingebroken was.
- ‘Ik zal je de weg wel wijze,’ grinnikte de ander valsch; ‘je verzet geen voetstap uit m'n buurt. Je loopt voor mij uit. Want elke verdachte beweging die je maakt kan noodlottig voor je zijn!’
De kerel was nu op de vensterbank geklommen en reikte Flip den zwaren zak toe. Maar meteen ontdekte de inbreker Spits, den hond, die zich rustig had gehouden, zoolang zijn jonge meester het gesprek met den dief vervolgde. De hond hield echter geen oog van het raam af, en hij stond daar in zijn nijdigste houding: de twee steile ooren gespitst, zijn haren omhoog geborsteld, de lippen weggetrokken van de nijdige witte tanden.
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
| |
De inbreker schrok er tenminste van, en hij aarzelde, of hij wel van de vensterbank op den grond zou stappen.
- ‘Wat is dat voor 'n smerig beest?’ riep hij achterdochtig. ‘Ik hou niet van honde, vooral niet nadat 'n politie-hond me eens bij vergissing naar m'n keel is gevloge. 't Zijn onbetrouwbare, gevaarlijke diere, die een eerlijk mensch niet van 'n bandiet wete te onderscheije... Is dat valsche beest van jou, kwajonge?!’
- ‘Jawel meneer,’ antwoordde Flip nog altijd even onnoozel. ‘Maar u behoeft volstrekt niet bang voor 'm te zijn. Hij weet heel goed verschil te maken tusschen eerlijke en oneerlijke menschen, - en dus hoeft u heelemaal niet angstig voor 'm te zijn.’
De inbreker trok een norschen grijns bij de woorden van Flip, die wel 'n beetje bedoeld schenen als 'n bespotting aan zijn adres. Maar de jongen trok zulk een goedig gezicht, dat de man begreep, dat die jongen een erge domoor moest zijn, zoodat hij achter diens woorden geen speldeprikken behoefde te zoeken.
- ‘Als die hond van jou is,’ vervolgde hij niettemin nog wantrouwend, ‘dan gelast ik je, dat beest dadelijk weg te zende, want ik ben niet op z'n gezelschap gesteld!’
- ‘Goed, meneer, zooals u belieft,’ zei de onderdanige Flip.
Maar inwendig juichte hij van plezier!
Want hetgeen de inbreker hem nu gelastte te doen, deed hem een kans aan de hand, zich uit dit gevaarlijke avontuur, waarin hij geheel buiten zijn wil betrokken was geraakt, zoo goed mogelijk te redden!
| |
| |
Flip was 'n gladde jongen, vlug van begrip, bij de pinken, en dadelijk klaar, om een beslissing te nemen; hij had niet te veel last van zenuwen, en zoo jong als hij was, had hij koelbloedigheid en moed in z'n body als een volwassen man. Maar zijn beste eigenschap was wel, dat hij van zijn vader geleerd had, hoe je met overleg, kalmte en slimheid, onder moeilijke omstandigheden meer kans van slagen hebt, dan dat je ergens overmoedig of onberaden op af gaat.
Die wijze lessen van den commissaris-van-politie kwamen dèn jongen onder deze stellig hoogst ernstige omstandigheden uitmuntend te pas.
Want inplaats van tegen te stribbelen en uitvluchten te bedenken, stemde de jongen, schijnbaar gelaten en onderworpen, dadelijk toe, nadat de man hem bevolen had, den hond weg te zenden. Flip was echter slimmer dan dat. Want hij riep Spits met zachte stem en streek hem een paar malen over den rug, zoodat de hond dadelijk scheen te begrijpen, dat zijn jonge meester op dit oogenblik niet van hem verlangde, dien ongunstigen kerel aan te vliegen. Dus liet hij de ooren in den nek hangen, deed zijn steile haren niet meer overeind staan, en vertoonde ook niet langer zijn dreigenden tandengrijns.
Flip boog zich over Spits, alsof hij zijn hond liefkoosde; maar inderdaad fluisterde hij zijn viervoetigen kameraad ongemerkt een paar woorden in het oor: ‘Spits!... naar huis!... En terugkomen!’
Spits trok een gezicht, alsof hij even onnoozel was als Flip.
Hij kwispelde vlug zijn staartje heen-en-weer, maakte wat dolle sprongen, draaide een paar maal om zijn eigen middelpunt rond en begon dan te
| |
| |
blaffen, alsof hij het benauwd had vanwege 'n moeilijk onderdrukte lachbui.
- ‘Heb je 'm nog niet weggejaagd?’ vroeg de inbreker grimmig.
- ‘Hij wil nog afscheid van ons nemen, meneer,’ zei Flip met een effen gelaat. ‘M'n hond is zóó mak, dat u hem gerust uw hand kunt laten likken.’
De inbreker, die haast had om weg te komen en daarom verlangde, dat de hond verdwijnen zou, stak aarzelend zijn hand vooruit.
- ‘Spits!’ beval Flip, ‘lik meneers hand!’
De hond hief zich op zijn achterpooten en bewoog langzaam zijn neus over de zware, ruwe inbrekershand.
- ‘Vooruit wat!’ commandeerde de kerel, die volstrekt niet op zijn gemak scheen, zoolang de hond zich dicht in de buurt bevond.
Maar Spits had zijn vier pooten al opgenomen en rende de tuin door, de paden langs, het hek uit, en in één vaart den weg op, die stadwaarts leidt.
Flip had zich het bevel van den dief ook aangetrokken; hij had den zwaren zak met beide handen opgetild en hem op z'n schouder genomen. En op een wenk van zijn geleider stapte hij het kreupelhout in, om aan den achterkant den villatuin te verlaten.
Geen oogenblik vergat de jongen het gevaarlijke van den toestand; hij wist genoeg met wat voor een ruwen schurk hij te maken had, die met argwaan op elk van zijn bewegingen loerde. En tevens wist Flip, dat hij van zijn kant alles in het werk moest stellen, om den gevaarlijken misdadiger in den val te lokken.
Voorloopig liep alles van een leien dakje. De inbreker meende, dat hij een ongevaarlijk, onnoozel
| |
| |
knulletje tegenover zich had, dien hij gemakkelijk gebruiken kon, zijn gestolen buit een eindweegs voor hem te dragen, en van wien hij zich straks op de een of andere manier eenvoudig zou kunnen ontdoen, wanneer zijn gezelschap hem later ongewenscht voorkwam. Flip kon voor de uitvoering van zijn plannen niet beter wenschen. Hij wist, dat Spits naar de stad was teruggekeerd en daar op zijn manier wel alarm zou maken. Wanneer zijn brave hond er nu slechts in slaagde, de noodige hulp te vinden, zoodat een aantal agenten den vluchtenden dief achterna zouden gaan!... Dan had Flip van zijn kant niet anders te doen, dan het hun achtervolgers zoo gemakkelijk mogelijk te maken!
Daarom begreep hij, dat hij twee dingen te doen had: in de eerste plaats moest hij zorgen, dat de dief niet te grooten voorsprong zou krijgen, en in de tweede plaats moest hij onderweg zooveel mogelijk aanwijzingen achterlaten, opdat de achtervolgers het spoor zouden kunnen terugvinden langs den weg, dien de vluchtende misdadiger genomen had.
Slimme Flip wist de eerste moeilijkheid al even eenvoudig op te lossen als de tweede!
Hoewel de geruite zak met de gestolen voorwerpen zwaar genoeg woog, dat Flip er een behoorlijk vrachtje aan had, was het gewicht toch niet zoo erg, dat het voor de krachten van den stevigen jongen te veel zou zijn geweest; maar Flip trok een heel ongelukkig gezicht, kreunde voortdurend van inspanning, en zuchtte telkens, alsof de vermoeidheid hem te machtig werd:
- ‘Wat is dat pak van u zwaar, meneer!’
De man gaf meestal geen antwoord op deze klachten, maar beval den jongen wat vlugger voort te
| |
| |
maken en niet met zoo'n treuzelgangetje te sjokken, zoodat men bijna niet verder kwam. Hij zelf hield ook eenige zware, gestolen voorwerpen onder zijn kleeren verborgen, zoodat hij wel genoodzaakt was, gebruik te maken van de hulp van dezen zwakken jongen, die hem overigens eigenlijk slechts in zijn snelle vlucht belemmerde.
Terwijl Flip zooveel doenlijk treuzelde en zoo langzaam mogelijk verder ging langs de slingerende achterafweggetjes, die de vluchtende boef bij voorkeur uitzocht, droeg de jongen zorg, overal sporen achter te laten langs welken weg de dief zijn vlucht genomen had.
Hij deed dit als volgt.
Bij het verlaten van den tuin had hij eenige malen onhandig met den zak gestooten, die hij op den schouder droeg, tegen de takken van de heesters, waar zijn metgezel hem aanwees door te kruipen. De takken kraakten en braken op zijn weg.
Zoo werd elke tak een merkteeken, dat iemand daarlangs was gekropen!
Buiten op het smalle landweggetje had Flip stil gestaan, alsof hij zóó verrmoeid was, dat hij moest rusten om op adem te komen. De dief, die eenige passen vooruit was geslopen, om het terrein te verkennen, had op dit oogenblik niet op den jongen gelet. En Flip had daarvan onmiddellijk gebruik gemaakt door met den hak van zijn schoen met groote halen in het schelpzand van den weg deze letters te krassen: F...L...I...P.
Zoodra de ander weer op hem lette, sjokte hij zuchtend verder. Maar telkens, na een vijftal minuten voortgesjouwd te hebben, lamenteerde Flip met zijn zelfde klagende stem:
- ‘Mag ik even op adem komen, meneer?’
| |
| |
En wanneer hij dan weer stilstond, kraste hij, zonder dat de man het bemerkte, opnieuw een van de letters van zijn naam in het zand.
Zoo vervolgde de dief zijn weg, in gezelschap van het zoontje van den commissaris-van-politie, dat den gestolen buit voor hem droeg.
De vluchtelingen waren reeds geruimen tijd van den beganen weg afgeweken en gingen nu over de hei. Flip kende hier den weg goed; hij had er dikwijls rondgezworven met Spits. Hij wist dus, dat de streek hier eenzaam en onbewoond was. Dit laatste nu lachte hem weinig toe.
Waarom ging de misdadiger dezen kant uit? Hij kon hier niet wonen, want er stonden nergens in het rond huizen!... Had hij hier wellicht een schuilplaats ingericht voor den buit, dien hij bij zijn verschillende diefstallen en inbraken verzameld had? Maar de hei lag open en scheen weinig geschikt voor dit doel. Of lokte de bandiet er den knaap heen, om met hem af te rekenen en zich van zijn gezelschap, dat hem op den duur te lastig werd, te ontdoen?... Op deze laatste mogelijkheid had Flip niet gerekend; - het was stellig een vooruitzicht, dat hem weinig aanlokkelijk voorkwam.
Maar ook onder deze benarde omstandigheden hield de jongen het hoofd koel en zijn hersens bij elkaar.
Zijn laatste veronderstelling scheen echter niet geheel verkeerd te zijn, want nadat hij nog een kwartiertje voortgestrompeld was, beval de man hem halt te houden.
- ‘Zijn wij er eindelijk, meneer?’ vroeg Flip op zijn onnoozelsten toon.
- ‘Ja, wij zijn d'r, mannetje!’ sprak de ander valsch.
| |
| |
- ‘Mag ik dat zware vrachtje dan eindelijk neerleggen, meneer?’
- ‘Ja, smijt 't maar neer. En graaf dan meteen een flinke kuil om de zak er in te legge.’
- ‘Best, meneer,’ antwoordde Flip, en begon meteen een gat te graven.
Maar terwijl hij langzaam met zijn handen in het witte zand een kuil begon te maken, liet hij geen oogenblik zijn aandacht afleiden van wat er om hem heen gebeurde; hij lette voortdurend op hetgeen de kerel in den zin had, en tegelijk keek hij ongemerkt om zich heen, op welke manier hij zich zou kunnen verdedigen, wanneer de schurk hem straks te lijf zou willen gaan.
Terwijl Flip dus ijverig bezig scheen, had de kerel zijn sjofele, gelapte kleeren uitgetrokken. En tot zijn verwondering zag Flip, dat hij daaronder een keurig pak droeg. Langzaam haalde de bandiet een dolkmes en een revolver uit zijn zak en legde die in den kuil, die reeds aardig diep begon te worden.
- ‘Zie zoo!’ sprak de misdadiger, ‘na deze gedaanteverwisseling zulle ze mij niet zoo vlug herkenne, en wanneer ze geen wapens bij me vinde, zal men ook zoo spoedig geen argwaan tegen me koestere. Leg nu mijn ouwe plunje en de zak, die je voor me gedrage hebt, ook in den kuil, gooi daarna het zand er weer over, zoodat niemand, behalve jij en ik, deze plek later kunne herkenne... En luister dan eens oplettend naar wat ik je te zegge heb!’
Flip voelde zijn hart in de keel kloppen, want hij twijfelde geen oogenblik aan hetgeen de gevaarlijke kerel hem nu zou gaan zeggen. Hij hield zich evenwel van den domme, beijverde zich den kuil weer te vullen en het zand stevig aan te stampen; toen
| |
| |
sprak hij met het kalmste en onnoozelste jongensgezicht, dat Flip kon zetten:
- ‘Ziezoo, meneer, de kuil is dicht. Ik hoop dat u tevreden is over al hetgeen ik voor u gedaan heb.’
- ‘Ik ben inderdaad tevreje,’ grijnsde de schurk. ‘En de tijd is nou gekomme, je behoorlijk te beloone...’
- ‘O, meneer!’ lachte Flip met 'n goedig dom lachje, ‘dat is volstrekt niet noodig; ik ben heel blij u van dienst te zijn geweest.’
- ‘Om je m'n dankbaarheid te bewijze, wil ik je 'n geheim toevertrouwe, dat je toch niet zult kunne oververtelle: - door je te zegge wie ik ben.’
Flip had zich nu lang genoeg van den domme gehouden; de komedie, die hij tegenover den inbreker had gespeeld, duurde al lang genoeg; en zijn jongensbrutaliteit werd hem ook te machtig tegenover dien ellendeling.
- ‘Je hoeft me dit niet te zeggen!’ zei Flip dus doodkalm. ‘Ik wist immers al lang wie je bent.’
- ‘Wat!’ riep de ander verbaasd, ‘weet jij wie ik ben?!’
- ‘Welzeker!’ lachte Flip kalm.
- ‘Wie dan?’ klonk de schorre driftstem van den man.
- ‘Je bent 'n dief en 'n inbreker; je bent de gevaarlijkste boef, die op twee beenen rondloopt, en de politie loert al maandenlang op je, om je eindelijk in de gevangenis op te sluiten!’
De misdadiger scheen even onthutst bij deze openhartige bekentenis van den jongen. Hij wilde zich eerst in moeilijk bedwongen woede op den knaap werpen. Maar dan bedacht hij zich. Hij vertrok zijn gelaat tot een valschen grijns, en sprak met ingehouden stem:
| |
| |
- ‘Ei, ei, kereltje... wist je dit allemaal! En je hebt me daarvan niks late merke?’
- ‘Waarom zou ik je dat hebben laten merken?’ antwoordde Flip even bedaard, al begreep de jongen, dat het er nu op aan zou komen. ‘Omdat jij er blijkbaar geen belang in stelde, te weten wie ik ben, vond ik het niet noodig, je de eer aan te doen, je te laten merken, dat ik wist wie jij bent.’
- ‘Wie ben jij dan?’ vroeg de inbreker met eenige verbazing tegenover den kalmen toon van den jongen, die dus minder dom was dan hij zich had voorgedaan.
- ‘Wie ik ben?’ herhaalde Flip. ‘Ik ben Flip, de zoon van den commissaris-van-politie.’
- ‘O!’ riep de ander onthutst.
Flip vervolgde kalm:
- ‘Mijn vader had me verteld wie je was. Je signalement is al lang bekend bij de politie; hij had me precies beschreven hoe je er uitzag, zoodat ik je dadelijk herkende, toen ik je je hoofd zag steken door het raam van de villa.’
- ‘Had je vader je daar dus op schildwacht gezet?’ vroeg de boef listig.
- ‘Welnee,’ antwoordde Flip, ‘daarvoor gebruikt papa z'n agenten. Ik was daar maar uit nieuwsgierigheid eens komen kijken, omdat ik gehoord had, dat je van plan was 's avonds in die onbewoonde villa te komen inbreken.’
- ‘Ik was ze te slim af,’ grinnikte de boef; ‘de politie wachtte me 's avonds en ik zorgde dus, dat ik 's middags m'n slag sloeg.’
- ‘Je bent heel slim,’ knikte Flip, ‘maar ik ben dan toch nog slimmer geweest door je op heeterdaad te betrappen; ook door je gezelschap te houden en je spoor tot hier te volgen.’
| |
| |
- ‘Je bent misschien heel slim, Flipje,’ grinnikte de man, ‘maar per slot van rekening win ik het toch weer van je, want ik ben van plan, je elke gelegenheid te ontnemen, één woord van je avontuur na te vertelle.’
- ‘Dat is reeds gebeurd, meneer de dief,’ lachte nu Flip. ‘Want op je eigen verzoek heb ik m'n hond, die nog slimmer is dan jij en ik tezamen, naar de stad gezonden; hij is daar op z'n speurhondenmanier de boodschap gaan brengen, dat de politie zich wat moet haasten, om je hier te komen arresteeren.’
- ‘De agente zulle de weg niet kunne vinde!’ grijnsde de inbreker.
- ‘Daar heb ik voor gezorgd! Want ik heb kans gezien, zonder dat je daar iets van merkte, overal onderweg de noodige sporen achter te laten, zoodat onze achtervolgers zouden weten waarheen je vluchtte.’
- ‘Je bent waarlijk een pienter kereltje!’ prees de dief. ‘Vertel me eens, hoe je dat hebt weten klaar te spelen?’
- ‘O, heel eenvoudig!’, antwoordde Flip, die nu wel begreep, dat dit zonderlinge gesprek ten einde ging loopen. ‘Ik wil het graag vertellen, om je een lesje te geven, hoe wij hedendaagsche jongens niet zoo onbenullig zijn als jullie boeven wel schijnt te denken.’
De schurk balde z'n vuisten van woede, terwijl hij zich met moeite bedwong; hij scheen naar z'n revolver te zoeken.
- ‘Hou je bedaard!’ lachte Flip, ‘want je wapens heb ik immers begraven.’
De man hield zich in. ‘Kom!’ vroeg hij, ‘vertel me dat dan 's?’
| |
| |
- ‘In de eerste plaats heb ik je wijs gemaakt, dat de zak met het gestolen goed, die ik voor je moest dragen, zóó zwaar woog, dat ik er bijna niet mee voort kon. Op die manier noodzaakte ik je, je vlucht zoo langzaam mogelijk te doen vorderen, zoodat de politie-agenten die je achterna zitten, makkelijk onzen voorsprong zullen kunnen inhalen... Ten tweede trok ik in den tuin van de villa eenige takken van de heesters, waaronder wij door kropen, opdat onze vervolgers zouden kunnen zien langs welken weg je den tuin verlaten hebt. En om ze geen oogenblik te laten twijfelen, kraste ik op den weg eenige letters in het zand, samen vormend mijn voornaam, dien elke politie-agent uit de stad kent... Ten derde heb ik onderweg, langs alle slingerweggetjes, die je opzettelijk genomen hebt, om de honderd meter één van de letters van mijn naam in het zand aan den kant van den weg gekrast, zoodat langs den heelen weg, van de stad tot hier toe, op 'n in het oog vallende manier de naam “Flip” geschreven staat.’
- ‘Je bent me te glad, Flip!’ sprak de boosdoener.
De kerel trad vlug op den jongen toe, om hem beet te pakken en de sterke handen om Flip's keel te klemmen.
Flip wist, dat de kerel hem geen genade zou schenken.
Maar hij had zijn rustig verhaal net zoo lang weten te rekken, tot hij had kunnen uitrekenen, dat de hulp nu nabij moest zijn. Hij had bovendien, terwijl hij den boef aan den praat hield, op de verre hei 'n kleine vlek gezien, die snel scheen te naderen. Neen, hij had zich niet vergist!
Want terwijl de schurk de handen als twee ge- | |
| |
vaarlijke nijptangen reeds naar hem uitstak, zag Flip zoo snel als het weerlicht een kleine ruige gedaante naast zich omhoog springen, met één sprong naar de borst van den kerel, die met een kreet van pijn en schrik wankelde, z'n handen omhoog hief, vergeefs worstelde, om zich den hond, die zich woedend op hem geworpen had, van het lijf te houden.
- ‘Vasthouden, Spits!’ riep Flip verheugd, want hij voelde zich wel twintig pond lichter, nu de hond zich weer in zijn nabijheid bevond.
- ‘Help!... help!’ schreeuwde de schavuit, die de scherpe tanden van den hond in zijn vleesch voelde dringen.
- ‘Er komt al hulp opdagen!’ spotte Flip, en hij zwaaide met z'n armen naar eenige figuurtjes, die zich op de hei afteekenden... ‘Maar die hulp zou misschien te laat voor me zijn gekomen, wanneer Spits me niet was komen helpen!’
- ‘Ai, ai!’ kermde de kerel van pijn.
- ‘Ja!’ riep Flip, ‘Spits herkent je nog van straks. Je bent, toen je uit de villa te voorschijn kwam, zoo voorkomend geweest, je hand uit te steken, opdat m'n hond je zou kunnen likken. Maar wat ben je toch dom, dat je toen niet begrepen hebt, dat ik Spits beval, je hand goed te besnuffelen, opdat hij je spoor later dadelijk zou kunnen herkennen. Al is mijn Spits geen deftige speurhond, toch heeft hij een beteren politie-neus dan de beste van zijn politie-kameraden. Wat Spits eenmaal heeft geroken, vergeet z'n neus nooit meer. En hoewel Spits niet heeft leeren lezen, en dus niet in staat was, mijn naam te spellen elken keer, dat die aan den wegkant geschreven stond, heeft hij toch, dank zij z'n fijnen neus, ons spoor kunnen volgen. Bovendien is Spits
| |
| |
'n vlugge looper, die ons dus makkelijk heeft kunnen inhalen, zoodat hij juist op het goeie oogenblik z'n baas is komen verlossen uit de gevaarlijke toestand waarin hij zich bevond.’
- ‘Ik geef me gevange!...’ kreunde de boef, ‘als die hond me maar los laat!’
- ‘Waarom zou hij je nu niet loslaten?’ riep Flip luchtig. ‘Hier is m'n vader, de commissaris-van-politie in eigen persoon, die je de eer komt aandoen, zelf je te arresteeren; hij heeft een van de stevigste agenten bij zich, die wel verder voor je zal zorgen!’
Inderdaad was Flip's vader tot de plek genaderd, waar de inbreker zich in het gezelschap van zijn zoon bevond. De commissaris had den agent bevolen, eenige stappen achter te blijven; hij trad alleen naar voren en zag er onheilspellend uit met de dreigendste fronsing van zijn vervaarlijke wenkbrauwen en met den strengsten trek om zijn neerhangende knevel-borstels.
- ‘Wat beteekent dit hier!?’ sprak hij met zware dreunende stem.
- ‘Papa,’ antwoordde Flip, met 'n spottend handgebaar, ‘mag ik u voorstellen aan meneer den inbreker, die mij de eer heeft aangedaan, zich door Spits te laten arresteeren, op 't oogenblik, dat hij zich gereed maakte, met mij af te rekenen, uit dankbaarheid voor de hulp, die ik hem had bewezen, om zijn gestolen buit uit de onbewoonde villa hierheen te dragen.’
- ‘Ik weet alles,’ sprak de commissaris met zijn strenge stem; maar Flip, die zijn vader goed kende, hoorde wel, hoe er iets in die lage stem klonk van aandoening, nu zijn vader hem hier gezond en wel terugvond, hoewel hij geweten had, dat
| |
| |
zijn jongen zich in het gevaarlijke gezelschap van een aartsboef bevond.
- ‘Ik weet alles!’ sprak de commissaris-van-politie. ‘Precies twee uur geleden werd ik gewaarschuwd door Spits. Die hond is tot m'n kamer doorgedrongen, hoewel alle toegangen van het politie-bureau gesloten zijn en hoewel er een agent voor m'n deur op wacht staat. Enfin, dat zal wel een geheim blijven, hoe dat slimme dier kans heeft gezien, toch bij mij binnen te komen! Maar toen hij eenmaal in mijn kamer was, is die Spits zóó te keer gegaan, dat ik eerst dacht, dat het beest dol was geworden. Hij jankte, blafte, huilde; hij danste, sprong, hapte; hij rukte, beet, trok... Eindelijk begreep ik, dat er iets niet in orde was. Ik ben dus met Spits mee gegaan. Hij wees me den weg tot buiten de stad, naar de villa, waar ik wist, dat 's nachts ingebroken zou worden. Ik begon toen lont te ruiken. Spits bracht me naar den achterkant van het huis en sprong tegen de vensterbank van de serre op. Ik zag daar de sporen van inbraak, de voetstappen op den grond. En dadelijk begreep ik, dat er iets ernstigs gebeurd moest zijn. Ik telefoneerde dus om een van de agenten per rijwiel. En toen begon onze achtervolging, die niet zoo heel moeilijk was, omdat Spits ons overal den weg wees en omdat ik overal den naam van m'n zoon in het zand zag geschreven. Aan den zoom van de hei lieten we onze fietsen staan en holden achter Spits aan, die even woedend blafte en toen in dolle vaart vooruit is gestoven, blijkbaar om ons vóór te zijn en de politie de arrestatie wat makkelijk te maken.’
Het verhaal klopte precies. En toen Flip op zijn beurt aan zijn vader met enkele woorden verteld
| |
| |
had wat hij nog te zeggen had, kon de commissaris-van-politie zich niet meer bedwingen, maar pakte de hand van zijn zoon, om die stevig te drukken.
- ‘Maar waar is Spits?’ riep de commissaris; want ook dien kranigen kameraad van zijn zoon wilde hij de hulde brengen, die den hond zoo dubbel en dwars toekwam.
- ‘Daar!’ wees Flip naar de plek, waar Spits ijverig in de weer was, den kuil open te graven, waarin de oude kleeren van den dief, benevens de zak met het gestolen goed begraven lagen.
Stuk voor stuk haalde de hond er al die dingen uit, en bij elk voorwerp, dat hij terugvond en dat hij dadelijk scheen te herkennen, gaf hij een vroolijken blaf.
- ‘Kom,’ sprak Flip, ‘ik heb als handlanger van den dief zijn gestolen buit hierheen moeten dragen, nu wil ik als handlanger van de politie dit pakje ook zelf naar de stad terug brengen.’
- ‘Z'n inbrekersplunje zal de dief eerst aantrekken!’ commandeerde de commissaris, en hij gaf een wenk naar den stevigen agent, om toe te zien, dat eerst de wapens uit de oude plunje behoorlijk verwijderd werden, eer de kerel zijn boevenpakje weer aantrok.
Zoo aanvaardde men den terugtocht.
En de bewoners van de stad Z. werden vergast op den zonderlingen stoet van den gevaarlijken inbreker, die zich eindelijk in handen van de politie bevond en nu naar het bureau werd overgebracht, de handboeien om z'n polsen geslagen, een grimmige agent van politie aan zijn zijde, daarachter het zoontje van den commissaris-van-politie, dragend in zijn hand een zak, waarin zich allerlei geheimzinnige voorwerpen schenen te bevinden; en om
| |
| |
die groep, waarover het barsche hoofd der politie zelf een waakzaam oog liet gaan, een druk springende hond, die uitgelaten en vroolijk rondsprong met een rammelenden bos inbrekers-sleutels tusschen de tanden!
|
|