| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
- ‘U mag wel 's naar uw hondje kijken, jongeheer Flip!’ zei goedig de keukenmeid, toen ze de gang kwam doorgesloft, om Flip open te doen, nadat deze, uit school thuis komende, gebeld had.
't Was niet eens noodig geweest, dat de keukenmeid hem er opmerkzaam op maakte, dat er iets niet in den haak was met Spits... Dit was immers de eerste maal, dat de hond zijn jongen meester niet opwachtte, op het oogenblik dat hij thuis kwam?... Gewoonlijk, wanneer Flip met zijn korte beentjes de stoep van het ouderlijk huis opstapte, hoorde hij in de gang al het uitgelaten blaffen van Spits, die op de minuut scheen te weten, hoe laat de school 's morgens en 's middags uitging, hoe lang Flip noodig had, om van school naar huis te draven, en hoe luid zijn voetstappen klonken, wanneer hij haastig de straat in kwam, onverwijld op huis af... Spits rende dan de lange gang door, hield zijn vaart pas in op de ruige mat en bleef daar zenuwachtig staan wachten tot hij aan den anderen kant van de deur de aanwezigheid van zijn jongen baas had ontdekt. Hij blafte dan met één harden kef, om Flip te bewijzen, dat hij er reeds zat te wachten. Hij hoorde achter de zware voordeur de jongens- | |
| |
stem, die hem een paar vriendelijke woorden toeriep. En wanneer dan de bel door de gang klepelde, draaide hij zijn kop om naar de achtergang, waar de dienstbode langzaam uit haar keuken te voorschijn kwam, om met rustige pantoffelstapjes naar de voordeur te komen, dood op haar gemak, op z'n elf-en-dertigst, zoodat de ongeduldige hond het bijna niet meer kon uithouden, en van zenuwachtigheid met zijn voorpooten over de mat kraste, alsof hij daarmede zeggen wilde: ‘Vooruit dan toch! Maak wat meer haast!... Teut niet zoo!... Want daar buiten op de stoep staat Flip, m'n baas!... En ik kan 't haast niet uithouden van verlangen naar hem!’
Eindelijk had de dienstbode dan de knip van de deur gedaan, haar hand uitstekend naar den deurknop, en piepend draaide de zware voordeur in de scharnieren open. Tot zoolang had Spits evenwel nooit kunnen wachten. Want zoodra er slechts een kiertje van de deur geopend was, stak hij zijn snoet naar voren, boorde die als een wig door de al wijder opensperrende reet, en was al lang buiten, eer de keukenmeid de deur geheel had kunnen openen.
En dan had er telkens weer, op de stoep, de hartelijkste begroeting plaats tusschen Flip en Spits. De hond besnuffelde vlug zijn jongen meester, of er niets bizonders aan hem te ruiken was; daarna huppelde hij twee, driemaal in een kringetje rond, hapte eenige malen naar zijn staart, wat altijd weer mislukte, omdat zijn staartstompje te kort en te beweeglijk was; en eindigde z'n drukke begroeting met het plaatsen van zijn voorpooten tegen Flips schouders, zoodat de jongen gelegenheid had, Spits in zijn vroolijke oogen te kijken; terwijl hij ook nooit na- | |
| |
liet, zijn beide handen even door het ruige haar van den hond te laten krauwen.
Onveranderlijk sprak de dienstbode dan altijd deze woorden: ‘Kom, jongeheer Flip, kom u nou binnen, want ik ben net bezig met m'n fornuis, en u kan toch niet eeuwig op de stoep blijven staan!’ - en dan stapte Flip de gang in, wandelde naar de huiskamer, of de trappen op naar zijn eigen kamertje boven, altijd met Spits vlak achter zijn hielen, omdat die geen oogenblik uit de buurt van zijn jongen baas week, zoolang deze zich in huis bevond.
Terwijl Flip op school was, lag Spits echter netjes opgerold in het een of andere hoekje van het huis, waar geen van de andere huisgenooten iets van hem bemerkte! Dit had de hond wel onthouden na de terechtwijzing, die hij vroeger eens van Flip gekregen had, dat een school bestemd is voor jongens en niet voor honden, - zoodat hij gedurende de schooluren zijn ongeduld naar zijn jongen meester maar zoolang moest probeeren te beheerschen. Maar zoodra was Flip niet op de stoep, in huis, waar dan ook, of Spits week geen duimbreedte van hem af; hij volgde hem bij iederen stap, dien hij verzette, zijn hondeneus vlak achter de jongenshielen. En waar Flip stond, zat, lag, of liep, daar was ook Spits!
Toen dus de keukenmeid ditmaal de voordeur opende, zonder dat de zwarte hondesnuit van Spits zich door de reet had geboord; nu Flip daar even alleen op de stoep stond zonder dat Spits uitgelaten om hem heen danste; en omdat de gewone uitbundige begroeting, waarop Flip altijd stellig rekende, ditmaal achterwege bleef, - stond de jongen reeds beteuterd te kijken, eer de dienstbode hem nog aan het schrikken had kunnen maken met haar
| |
| |
meewarige boodschap, dat hij wel eens naar z'n hond mocht gaan kijken.
Flip voelde plotseling een ellendigen angst in zich opkruipen; zijn keel werd kurkdroog, het prikte achter z'n oogen, en zijn handen waren klam.
- ‘Is er iets met Spits?’ hoorde hij zichzelf zeggen op een vreemden toon, die klonk alsof het de stem was van iemand anders, waarnaar hij zelf luisterde.
De dienstbode moest zijn schrik hebben gezien. Ze zei goedig:
- ‘Kom u er nou eerst in, jongeheer Flip, want ik ben net bezig met m'n keuken en u kan daar toch niet eeuwig op de stoep blijven staan.’
- ‘Wat is er met Spits?’ vroeg Flip zoo dringend, dat de keukenmeid zich haastte te zeggen:
- ‘Gut, jongeheer, u maakt u dadelijk zoo ongerust!... 'n Hond kan immers net zoo goed wat mankeeren als 'n mensch.’
Maar Flip keek de keukenmeid strak aan, en overstelpte haar met vragen:
- ‘Is Spits ziek?... Wat heeft ie?... Waarom komt hij me niet goeie-dag zeggen?... Is hij erg ziek?... Waar ligt Spits?’
Op al die vragen tegelijk kon de meid niet antwoorden.
- ‘Hij ligt in z'n mand. Mevrouw heeft den hondendokter al laten komen. Die heeft 'm 'n drankie voorgeschreven... Maak u je maar niet bezorgd. 'n Hond is sterker dan 'n mensch...’
Maar naar dit uitvoerige antwoord had Flip niet geluisterd; hij was de gang al doorgesneld en had de deur van de achterkamer opengerukt. Hij keek vlug rond. Z'n moeder zat bij het raam. Achter de kachel stond de mand van Spits. Hij snelde er heen.
| |
| |
Spits scheen het niet eens de moeite waard te vinden, zijn kop op te steken. Hij hield zijn oogen open. Maar die glinsterden niet met de gewone vroolijkheid. Wel keken ze naar Flip omhoog. En toen schoten Flip ineens de tranen in de oogen, want zoo had hij Spits nog nooit zien kijken, zoo moe, zoo vragend, zoo hopeloos. Zijn hond en hij hadden elkaar altijd begrepen, zonder dat ze één woord met elkaar hadden behoeven te wisselen; die twee verstonden elkaar zonder spreken, en wat ze mekaar te zeggen hadden, wisten ze tegenover elkaar uit te drukken door hun manier van kijken. Nu keek Spits zijn baas aan, en uit zijn oogen scheen Flip te lezen:
- ‘Wees maar niet boos, dat ik je vandaag niet tegemoet kwam bij de voordeur. Maar ik ben ziek, - te ziek om uit m'n mand te kruipen...’
Toen boog Flip zich voorover; en zooals hij anders ook altijd deed, woelde hij met beide handen, langzaam heen en weer strijkend, door het ruige haar van den hond. En dadelijk kneep deze zijn oogen dicht, alsof hij zich nu weer behaaglijk voelde. Zoo bleef Spits stil liggen, zoolang Flip hem op zijn zachtste manier aanhaalde. Maar toen Flip ophield, opende Spits langzaam de oogen, en scheen aan z'n meester te vragen:
- ‘Maak me weer beter;... ik weet niet wat me scheelt;... maar ik voel me zoo ziek...’
Flip had zich intusschen vermand. Hij had twee dikke tranen over zijn wangen voelen glijden; maar met een haastigen veeg had hij die met den rug van z'n hand afgedroogd. Hij vond 't flauw dadelijk te huilen, nu hij zijn hond daar ziek in z'n mand vond liggen. Hij had zich even niet kunnen beheerschen, omdat hij zoo teleurgesteld, zoo ontdaan was geweest, toen de keukenmeid hem had
| |
| |
opengedaan en hem meteen van streek had gebracht met haar verontrustende boodschap... Flip hield immers zoo dolveel van Spits, dat het denkbeeld, dat er iets ernstigs met zijn hond kon zijn, hem even verslagen had doen staan; zóó geschrokken was hij ervan geweest, alsof het verschrikkelijkste, dat je je bedenken kunt, gebeurd was; zoo wanhopig had hij zich gevoeld, dat hij niet geweten had wat hij ervan denken moest, nu Spits voor het eerst verzuimd had, hem bij zijn thuiskomst uit school tegemoet te komen... Terwijl hij nu den zieken hond voor zich zag liggen, zoo ongewoon stil, zoo lusteloos, en zelfs niet eens met het bekende kwispelen van zijn staartje, kwam Flip weer wat over zijn eersten schrik heen, maar hij voelde zich toch ongerust.
Daarna kwam Flip pas op zijn moeder toe, die rustig bij het raam was blijven zitten, achter haar naaiwerk, druk daarmee bezig, alsof zij haar jongen bijna niet had opgemerkt, om hem eerst maar met zijn hond alleen te laten. Nu Flip naast haar stoel kwam staan, keek zij pas op, glimlachte haar jongen hartelijk toe, zag dadelijk het verdriet op zijn gelaat, en met rustige stem sprak ze:
- ‘Ja, Spits is wel ziek, Flip, maar je hoeft je daarom nog niet ongerust te maken.’
Er lag toch een klank van ernst in zijn moeders stem, wat den jongen als iets ongewoons voorkwam. Hij gaf haar geen antwoord. En lang keek hij haar aan. Flip had haar honderd dingen willen vragen. Maar hij wist niet wat. Hij wist niet, of hij zijn onrust zou verbergen of uitspreken. Er dreigde iets ongewoons met Spits!
Waarom was zijn hond plotseling zoo ziek geworden?... En waarom was die ziekte zoo ernstig,
| |
| |
dat er dadelijk een hondenarts bij was gehaald?... En hoe erg ziek moest Spits wel zijn, dat hij niet even uit z'n mand was gescharreld, toen hij Flip aan de voordeur had hooren bellen en zijn stem in de gang had gehoord?... En waarom bleef de hond nu in z'n mand liggen, onbeweeglijk, slechts met de oogen zijn baas volgend?... Wat had de hondendokter gezegd, en welke drankjes had hij Spits voorgeschreven?...... Zou Spits gauw weer beter zijn?... En waarom had Flip vanmorgen, en gisteren en ook niet eergisteren, er iets van gemerkt, dat zijn hond iets onder de leden had?...
Flip werd gemarteld door zijn gedachten. Hij was nog maar een kleine jongen, die nog geen berusten geleerd had, noch het gewillig aanvaarden van dikwijls onverklaarbare ziekten en verdrietelijkheden, waardoor wij plotseling, soms op het onverwachtst, getroffen worden. Zelf herinnerde hij zich niet, ooit ziek te zijn geweest. Zijn vader en moeder had hij altijd gezond gekend. Dit was zijn eerste ontmoeting met den ernst van het ziek-zijn. En dus stond hij daar machteloos en wanhopig en geheel verslagen tegenover.
Hij wilde weten wat de reden was van de plotselinge ziekte van zijn hond.
En ineens stond bij hem vast, dat er een oorzaak moest zijn? Maar welke? Hij probeerde zich in zijn overspannen toestand te herinneren wat er de laatste dagen met Spits gebeurd was? Hij kon zich niets anders te binnen brengen dan het laatste avontuur met den inbreker en diens gevangenneming. Kon dàt het zijn? Ja, ja, dat moest 't wezen!... En tegelijk stelde Flip als zeker vast, dat zijn arme hond zich daarbij een ziekte op den hals moest hebben gehaald. Want had hij toen Spits niet stads- | |
| |
waarts gestuurd, terwijl hij zelf door den boosdoener gedwongen werd, dien te volgen in de tegenovergestelde richting; had de hond toen niet het bijna onmogelijke tot stand weten te brengen, om na z'n ademloozen ren den vader van Flip te gaan waarschuwen; en was de hond daarna niet zelf teruggehold, de tong uit den bek, zonder rusten het spoor achterna-snuffelend van zijn jongen meester; tot hij eindelijk aan den verren hei-zoom de kleine omtrekken had gezien van den boef en diens slachtoffer; en was Spits toen niet vooruit gestormd, pijlsnel voor de fietsende politie-mannen uit, om toch vooral niet te laat te komen, en juist op het goede oogenblik den schurk, die zijn jongen baas bedreigde, naar de keel te vliegen?
Flip herinnerde zich dit alles. En eerst nu begreep hij, hoe zijn hond zich daarbij tot het uiterste moest hebben ingespannen.
Na de gevangenneming van den inbreker had eigenlijk niemand meer op Spits gelet, zoozeer was men vervuld geweest met de belangrijke arrestatie van den gevaarlijken boef. Maar nu herinnerde Flip zich, hoe dienzelfden middag aan tafel de commissaris-van-politie op zijn eigenaardigen, afgemeten toon eenige prijzende woorden over den hond had gesproken:
- ‘'t Is maar een gewone hond,’ had de commissaris gezegd, ‘en na de teleurstelling, die hij mij heeft berokkend op de hondententoonstelling weet ik zeker, dat hij de eigenschappen mist, om ooit een goeden politiehond te worden. Dit neemt evenwel niet weg, dat de hond zich in dit geval uitzonderlijk heeft gedragen.’
Maar toen de vrouw van den commissaris-van-politie na deze lofuiting den hond een lekker kluifje toeschoof, - ja, nu herinnerde Flip zich, hoe Spits
| |
| |
er nauwelijks naar omgekeken had. Even had hij er aan geroken, maar vervolgens had hij het lekkere hapje onaangeroerd laten staan. Misschien dat Spits de belooning weigerde, omdat de hond gemeend had, niets anders dan z'n plicht vervuld te hebben, zijn jongen meester te hulp te komen, - waarvoor hij dus niet met een kluifje beloond wilde worden. Dien avond scheen Spits moe te zijn geweest; hij kwam toen slechts traag overeind, wanneer Flip hem riep, om hem telkens even met de hand over den ruigen rug te strijken uit dankbaarheid voor zijn hulp in het benarde oogenblik, toen de schurk de handen naar hem uitstak. Maar verder had Flip niet gemerkt, dat het beest zich blijkbaar te veel had ingespannen op zijn dollen ren van de stad naar de heide.
Flip wist nu zeker, dat het dit was geweest wat zijn armen Spits ziek had gemaakt. De hond had zich overspannen in zijn zenuwachtigen haast, om zijn jongen meester te hulp te snellen; zonder te rusten had hij den langen weg afgelegd, in één onafgebroken vaart, zijn neus langs den grond om het spoor te herkennen, zijn tong uit den hijgenden bek; dood-af had het arme dier zich gejakkerd, ziek had het zich daarbij gemaakt. En nu lag Spits daar als 'n hoopje ellende in zijn mand...
Flip luisterde intusschen naar het verhaal van zijn moeder, zooals zij hem vertelde, wat er dien ochtend met Spits was gebeurd:
- ‘Toen je naar school was gegaan, ging Spits zooals gewoonlijk met je mee tot aan de voordeur. Maar nadat je vader een kwartier later door de gang kwam, vond hij Spits op de gangmat liggen, niet in staat, op te staan, toen je vader hem beval, op zij te gaan, omdat hij uit huis wilde en hij de voor- | |
| |
deur niet kon openen, omdat Spits er vlak voor lag. We hebben den hond toen moeten optillen, want we zagen dadelijk, dat hij te ziek was, om zich voort te slepen. Toen heeft je vader dadelijk om den veearts gezonden...’
- ‘En wat zei die?’ vroeg Flip, vervuld van stillen angst.
- ‘De dokter vond Spits heel ziek, Flip. De hond moet zijn krachten te veel hebben ingespannen, want toen de dokter Spits nauwkeurig had onderzocht, constateerde hij een hartkwaal. De hond moet zich overmatig vermoeid hebben en de dokter zei, dat Spits bovendien long-ontsteking had.’
- ‘En...?’ stamelde Flip.
- ‘De toestand van Spits is niet zonder zorg. Want - zoo sprak de dokter nog, toen ik hem verteld had, dat wij nooit geweten hadden, waar Spits eigenlijk vandaan kwam - zulke straathonden worden in hun jeugd verwaarloosd door slecht eten, slechte ligging, kou en regen, geen verzorging; en dat maakt ze vatbaarder dan andere honden, die het beter in de wereld hebben gehad.’
- ‘Zou Spits gauw... weer beter... worden?’ hakkelde Flip, want hij sprak moeilijk, omdat hem weer een brok in den keel schoot, nu hij zich herinnerde, dat zijn arme Spits maar een onbekende, slecht-verzorgde straathond was geweest, onvoldoende gevoed, zonder goede verpleging, zonder hartelijkheid of liefde, toen hij nog jong was geweest, zoodat het beest daarvan nu de nadeelige gevolgen ondervond.
- ‘Hij moet goed verpleegd worden, Flip,’ sprak zijn moeder hartelijk. ‘En niemand kan dit beter doen dan jij. Spits zal dan zeker weer beter worden...’
| |
| |
Maar Spits werd niet beter.
En aan Flip lag dit niet. Want nooit werd een zieke beter verpleegd dan Spits door Flip. Er zijn van die kleine hartelijke zorgen, die men bij de verpleging aan een zieke kan bewijzen.
O, die zijn niet onder woorden te brengen!
't Is de manier, waarop men den lepel met het drankje toereikt, om met een aanmoedigend woordje den zieke te bewegen, het nare drankje in te nemen. Het is het zachte opschudden van een kussen, waarop de vermoeide zieke rust. Ook is het de manier, waarop men zachtjes door de kamer loopt, voorzichtig de schuifelende voeten neerzettend, om door geen ruw geluid den zieke te storen. Dan is het soms een stil zitten naast den verpleegde, zonder spreken en zonder bewegen, maar toch om den zieke de zekerheid te geven, dat er iemand in zijn nabijheid waakt. En dan is het weer het voorzichtige handgebaar om iemand te streelen. Of het bemoedigende, troostend aankijken, om den zieke opbeuring te schenken en kalmte te geven. En soms zijn het enkele zacht gefluisterde woorden van medelijden en liefde, die juist een zieke zoo weldoende in de ooren klinken.
Dit alles, en nog veel meer, was het wat Flip voor zijn armen, zieken hond over had.
- ‘Wanneer hij het beest goed verpleegde, zou Spits wel weer beter worden,’ - had de moeder van Flip gezegd.
Maar Spits werd niet beter, in weerwil van de teederste zorgen van Flip.
Soms hield hij den zieken hond in zijn armen; dan weer aaide hij hem zachtjes over den kop; soms krauwde hij hem met beide handen lang over het ruige haar van zijn rug; en uren lang kon hij een
| |
| |
van de zwakke pooten vasthouden, die Spits hem over den rand van z'n mand toestak.
Hoe trouw Spits ook zijn hondendrankjes innam, die niemand anders dan Flip hem liet innemen; hoe zorgvol Flip zijn kussen ook opschudde; hoe makkelijk de jongen den zieken hond ook in zijn mand neerlegde, - dit alles scheen Spits niet beter te kunnen maken.
Wanneer de hondendokter kwam kijken, haalde hij, zonder dat Flip het zag, zijn schouders op, fluisterde enkele woorden naar de andere huisgenooten en verliet zachtjes weer het vertrek. De moeder van Flip bedacht lekkere hapjes en proefjes, die zij dan door haar zoon aan Spits liet voorzetten. En Flip's vader, die zijn hartelijkheid moeilijk onder woorden kon brengen, trok zijn wenkbrauwen hoog op en liet ze weer laag zakken, maar sprak daarbij niet.
Flip zelf sprak ook niet veel. Tegenover zijn ouders sprak hij zijn verschrikkelijk voorgevoel niet uit. Soms keek hij zijn moeder lang en onderzoekend aan, wanneer deze den hondenarts had uitgelaten; of hij keek vragend naar zijn vader op, die met omlaag getrokken knevels zich zwijgend over de hondenmand kwam heenbuigen; of hij schudde bedroefd met het hoofd naar de keukenmeid, die de ziekenportie uit de keuken kwam binnenbrengen, - de zieke hond at er toch niet van.
Wanneer Flip naar school moest, spande hij zich in, zich zoo flink mogelijk te houden. Van zijn kornuiten was er niet één, die iets aan hem bespeurde, en ook zijn leeraars zouden niet hebben kunnen verklaren, dat zij iets ongewoons aan den kleinen jongen opmerkten. Eenige minuten vóór den aanvang van de school verliet Flip pas zijn ouderlijk huis, na
| |
| |
zacht een paar woorden tot Spits te hebben gefluisterd. Die trachtte dan zijn kop op te tillen. Alsof hij begreep, dat zijn baas hem voor eenige uren moest verlaten, legde hij met een diepen hondenzucht zijn kop weer neer op het kussen, dat Flip frisch voor hem had opgeschud. En Spits deed zijn oogen niet open eer de jongen weer uit school thuis was en in de kamer terugkwam. Flip rende zich dan buiten adem, de straten door, tot school. En na de ochtend- en middaglessen vloog hij even snel naar huis terug. Hij belde niet te luid; en dadelijk als de meid, nu vlugger dan anders, de deur voor hem had geopend, schoof hij langs haar, keek haar even aan, en haastte zich naar de kamer, waar de mand van Spits stond. De hond scheen dan wakker te worden, kwispelde even met z'n staartje en stak een poot naar Flip uit. En de jongen knielde bij den zieken hond neer, boog zich over hem heen, streek hem over den kop, en sprak hem met zachte, troostende woordjes toe. Dadelijk vulde hij den lepel met het drankje en Spits spande al zijn krachten in, om het akelige geneesmiddel zonder morren te drinken. Maar als Flip probeerde, Spits van het lekkere kluifje te laten smullen, dat apart voor hem was klaargemaakt, scheen de hond lusteloos met den kop te schudden, alsof hij daarin geen trek had, omdat hij te ziek was, om van zoo'n snoeperijtje te smullen, waarvoor hij anders een vroolijken luchtsprong zou hebben gemaakt.
Neen, Spits werd niet beter.
Flip zag het zelf wel, hoe zijn hond elken dag zieker werd, en ook zwakker. Spits kon nu in het geheel niet meer uit z'n mand komen; zijn poot stak hij niet meer over den rand van de mand naar zijn baas; zelfs kostte het hem te veel krachts-inspan- | |
| |
ning, zijn zieken kop op te heffen, wanneer Flip zich fluisterend over hem heenboog, als hij afscheid nam, om zich naar school te haasten.
En slechts enkele dagen later, toen Flip, hijgend van het harde loopen, op de stoep stond, deed de goedige keukenmeid hem vlugger open dan ooit te voren, alsof ze al achter de voordeur had staan wachten op zijn thuiskomst.
- ‘Vlug, jongeheer,’ zei ze, ‘vlug wat......’ En 't was net, of de oude dienstbode roode oogen had van het huilen.
In de gang kwam Flip's vader hem tegemoet; zijn groote vierkante figuur scheen de gangbreedte te vullen. Hij kwam op zijn zoontje toe, wilde wat zeggen, maar scheen niet te weten wat. Daarom boog hij zich zwijgend voorover, greep de hand van Flip, en liet zijn vervaarlijke wenkbrauwen en knevels eenige malen verontrustend snel op-en-neer gaan.
In de kamer zag Flip zijn moeder op haar gewone plaats bij het raam zitten. Zij was ditmaal niet bezig met haar verstelwerk, doch zij keek strak den tuin in. Toen Flip binnenkwam, stond zij dadelijk op, ging naar hem toe, nam haar zoontje even in haar armen, gaf hem een lange kus, en zei hartelijk:
- ‘Mijn arm kereltje!’ en keerde zich weer naar het raam, met haar rug naar Flip, om hem niet te laten zien, dat zij een zakdoek voor haar oogen bracht.
Flip had bij dit alles niets gezegd.
Zoo'n klein jongetje als hij nog pas was, had hij het toch wel begrepen.
Hij kwam op de mand toe. Daar zag hij zijn hond liggen, op één zijde, de vier pooten stijf gestrekt, de oogen gesloten. Hij boog zich over hem
| |
| |
heen. Toen fluisterde hij slechts:
- ‘Spits...’
Het scheen of de stervende hond op zijn jongen baas had gewacht. Bewegen kon hij zich niet meer en zijn oogen bleven gesloten. Toch zag Flip, hoe het korte staartstompje van den hond nog even heen-en-weer bewoog. Daarna bleef alles stil......
De commissaris-van-politie beging een overtreding tegen de politie-verordening, toen hij goed vond, Spits in den tuin te begraven. Zelf droeg hij den dooden hond er heen, achter in den tuin, bij het hek, waar het bankje stond en de rozenstruiken. Hij had geen woord gesproken, want hij had zwijgend de plek aangewezen, waar Flip het graf voor zijn hond mocht delven. Flip's moeder was meegegaan; haar zakdoek hield zij niet meer van haar oogen af. Maar Flip was nog steeds zonder tranen.
- ‘Kijk eens aan!’ sprak dan zijn vader, en hij scheen veel moeite te hebben, zijn woorden te vinden; ‘ik heb er nog eens over nagedacht... Hm!... Die hond, onze Spits, neen, eigenlijk de hond van Flip, dat was toch wel een zeldzaam dier;... misschien heb ik hem bij zijn leven niet naar de juiste waarde beoordeeld... En daarom, nu de arme hond overleden is, wil ik, als commissaris-van-politie, toestemming geven, dat hij zijn hondenpenning, die hem door de politie was voorgeschreven, mag meenemen in het graf.
Dit was de grootste hulde, die aan de nagedachtenis van Spits, den miskenden, ongedresseerden politie-hond, gebracht kon worden door het hoofd van de politie der stad Z.
Flip greep de hand, die zijn vader hem toestak,
| |
| |
liet zich op zijn knieën glijden en drukte het hoofd tegen zijns vaders knie.
- ‘Kom,’ sprak toen de bedroefde stem van Flip's moeder; ‘laten we onzen armen jongen hier verder alleen laten.’
En daarop verwijderden zich zijn vader en moeder.
Toen Flip alleen bleef, keek hij rond, alsof hij uit een droom ontwaakte. Het was een mooie, zonnige dag; hoog in de lucht zweefden de vogels, boven de bloemen dartelden de vlinders. Maar naast hem lag zijn beste, zijn eenige vriend, en dien moest hij begraven.
Hij spitte het diepe gat achter de bank, waar hij zoo dikwijls met Spits had gestoeid. Toen legde hij Spits daar in. Maar eer hij de wreede aarde weer in den open kuil wierp, bedacht hij zich. Hij snelde haastig naar huis, zoo vlug als z'n korte beentjes hem konden dragen. De trappen rende hij op, tot hij boven op zijn zolderkamertje was gekomen. Hier klom hij op een stoel en haalde uit de kleerenkast een groote verdroogde bloemenbouquet, met twee lange verkleurde linten er aan. Het waren de bloemen, die het bestuur aan Flip had aangeboden bij de circus-uitvoering.
In het open graf van Spits legde hij de verdorde bloemen neer.
|
|