| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De jongens, die in de stad Z. op de H.B.S. gingen, hadden een leuke club. Ze betaalden een dubbeltje contributie in de maand. En omdat er geen jongen was, die géén lid van de club was, kreeg de penningmeester elk jaar een paar honderd gulden in kas. Dit beteekende 'n bom geld! Maar aan het eind van elk jaar was de kas toch weer leeg, omdat de groote jaarlijksche uitvoering altijd zoo verschrikkelijk duur was.
't Was dan ook een uitvoering, die klonk als 'n klok!
De jongensclub stelde zich namelijk ten doel, één maal per jaar een circusvoorstelling te geven. En elk jaar beteekende dit in de zomervacantie de groote gebeurtenis!
Al de jongens deden er aan mee. Of eigenlijk: niemand die géén lid van de circusclub was, mocht aan de uitvoering deelnemen.
Dat was al vijf achtereenvolgende jaren het geval.
Veel vroeger, toen er in het najaar nog kermis was in Z., had er op de groote markt een circustent
| |
| |
gestaan. 't Was 'n prachtig ding, met veel bombast en poespas, met een verblinding van overdadig licht en een verhooging voor den ingang, waarop de circus-artisten een half uur vóór het begin van de voorstelling al te kijk stonden in hun bonte pakjes. Binnen-in was 't nog veel mooier. De vertooningen van de circusmenschen hadden steeds de voornaamste aantrekkingskracht van de kermis gevormd.
Maar toen was de kermis afgeschaft.
En ook het circus was niet meer teruggekomen in Z. Dit hadden alle bewoners van de stad wel jammer gevonden; vooral de jongeren waren er het eerste jaar geheel van verslagen geweest.
Een stuk of wat ondernemende jongens uit de hoogste klas van de H.B.S. hadden toen bedacht, onder elkaar een nabootsing te geven van het verdwenen circus. Het leek er slechts in de verste verte op. Maar dat kwam er minder op aan. Ze deden het voor hun eigen plezier; en ze hadden er dol veel pret mee.
De klasgenooten, die er naar waren komen kijken, hadden er niet minder plezier in gehad. Ze hadden in de handen geklapt, gejuicht en gelachen.
En toen behoefde er slechts één te zijn, die het denkbeeld opperde, een herhaling te geven van hun circusvertooning, of dadelijk waren allen in de weer geweest, om 't nog beter te doen gelukken dan de eerste proef. Daarbij hadden ze dan een groot aantal toeschouwers uitgenoodigd, louter jongens van de H.B.S. En na afloop van deze meer uitgebreide voorstelling, was men al gauw overeengekomen, dat het weer zóó'n succes was geweest, dat ze voortaan élk jaar net zoo'n circus zouden maken.
Dit duurde dus al een jaar of vijf, en elke uitvoering was beter geweest dan de vorige.
| |
| |
Het waren nu niet meer alleen de jongens van de H.B.S. voor wie deze voorstellingen gegeven werden. Iedereen, die wilde, mocht komen kijken. Men betaalde een kwartje of tien cent entree, en dit geld werd gezonden naar een weldadigheidsvereeniging.
De jongens betaalden echter, om lid te zijn van de circusclub hun geregelde contributie, en daarmee werden dan de gewone kosten bestreden; zooals huur van de tent, verlichting en programma's.
Intusschen trachtte het bestuur, de uitvoeringen steeds schitterender te doen slagen, hoewel de kosten niet hooger mochten stijgen.
De jongens moesten daarom zelf voor alles zorgen wat tot de jaarlijksche uitvoering behoorde. Maanden van te voren waren ze dan al druk bezig met het bedenken van het nieuwe programma en het instudeeren van de verschillende nummers.
Want alles en alles moest door de jongens zelf verricht worden.
Ze bouwden zelf de groote linnen tent en timmerden de zitplaatsen; ze knutselden hun eigen toestellen, waarmee ze hun kunsten moesten vertoonen; ze repeteerden de muzieknummers, die hun eigen jongens-orkest zou spelen; ze schreven zelf de programma's; ze teekenden zelf de aanplakbiljetten; ze verkochten zelf de kaartjes, harkten zelf het zand, spijkerden zelf de versieringen, handhaafden zelf de orde.
Zoo had ieder van de talrijke leden van de circusclub zijn eigen taak. Er waren er, die een hoofdnummer te vervullen hadden; sommigen mochten met een lange zweep in het circus staan; en weer anderen moesten achter het tafeltje bij den ingang zitten, om de plaatsbewijzen te controleeren.
Maar iedereen deed met hart en ziel mee.
| |
| |
En de eenvoudige opplakker van het reclamebiljet was niet eens jaloersch op den jongen, die met een wit-zeemleeren broek en glimmende kaplaarzen als directeur midden in het circus kwam buigen, om na elk nummer te bedanken voor het handgeklap van het publiek.
't Sprak daarbij 'n beetje van zelf, dat de jongens uit de hoogere klassen de beste rollen toebedeeld kregen; de lagere klassen kregen een bescheidener taak te vervullen, en de joggies uit de allerlaagste klas mochten voor spek en boonen meedoen. Omdat men wist, dat er elk jaar weer een herhaling zou zijn van de uitvoering van de circusclub, had deze verdeeling nooit aanleiding tot moeilijkheden of afgunst gegeven; elk jaar schoven de jongeren immers een klas op, werden een jaartje ouder, daardoor ook een jaartje gewichtiger. Zoodat zij dus ook vanzelf in aanmerking kwamen voor belangrijker circusrollen.
Dit jaar was er weer een buitengewone voorstelling op til.
Ze zou vast en stellig de vertooning van het vorig jaar overtreffen!
Er was lang en ernstig geoefend. De commissie van keuring had ditmaal een moeilijke taak gehad met de samenstelling van het programma, zóóveel keuze was er geweest. Maar ze was er dan ook in geslaagd, een lange voorstelling vol afwisseling in elkaar te zetten, die aan de hoogste verwachtingen zou beantwoorden.
Er waren jongens, die gymnastiseerden en als acrobaten optraden; er waren jongens, die eigenaardige instrumenten hadden geknutseld en daarop fijn
| |
| |
muziek konden maken; twee jongens hadden zich den heelen winter geoefend in het leeren van allerlei moeilijke toeren op hun fietsen; weer een andere jongen had wat toover-toestellen vervaardigd, om als goochelaar te kunnen optreden; twee vlugge rakkers van de tennisclub oefenden in elk verloren kwartiertje hun jongleerkunsten met tennisballen en rackets; en een troepje uit de lagere klas had een militaire manoeuvre bedacht, die zij elken Woensdag en Zaterdag in de duinen gingen oefenen, om een aardige voorstelling te geven van een spiegelgevecht tusschen Indianen en Blanken. dan was er nog een troep meisjes, die een soort feeën-ballet hadden ingestudeerd in tulen jurken, met bebloemde guirlandes; en ook het jongensorkest telde dit jaar een aantal verdienstelijke jazzmuzikanten, zoodat de begeleiding van de verschillende nummers aan welluidendheid niets te wenschen zou overlaten.
De programma's waren alle geschreven met keurige rondschrijfletters, en een stuk of wat kornuiten, die leuke poppetjes konden teekenen, hadden erg hun best gedaan, om een aantal groote bonte reclame-prenten te kleuren, waarop je clowns en acrobaten, balletmeisjes en getatoueerde Indianen zag afgebeeld.
De verkoop van de toegangskaartjes was dit jaar beter dan ooit van stapel geloopen.
De uitvoeringen van de circusclub hadden langzamerhand een bepaalden faam gekregen in de stad. Alle ouders, alle broers en zusters, alle familieleden wilden dus de nieuwe uitvoering bijwonen, zoodat men voor dezen keer een bizonder groote tent had moeten opslaan en zitplaatsen had moeten timmeren voor eenige honderden toeschouwers.
| |
| |
De groote vacantie was inmiddels aangevangen; de jongens hadden den heelen dag den tijd, om zich aan den bouw van hun circustent en aan de instudeering van hun verschillende programma-nummers te wijden.
Over veertien dagen zou de voorstelling plaats hebben.
Ja, dit jaar scheen alles er op te wijzen, dat de circusclub een schitterende vertooning ging geven!
Maar......
Zooals 't meer gaat bij te hoog gespannen verwachting, zoo hield de teleurstelling zich ook hier schuil tot het laatste oogenblik.
Het was de middag van de groote repetitie, twee dagen vóór de uitvoering, toen een kink in den kabel kwam!
't Was eigenlijk de schuld geweest van de meisjes, die het bloemen-ballet zouden dansen, - zoo beweerden achteraf de meeste jongens. Maar er waren weer andere jongens, die de schuld gooiden op den ongelukkigen jongen, die tot taak had, na elk nummer het circuszand gelijk te harken.
Hoe het zij, een van de meisjes kwam bij het dansen te struikelen over een oneffenheid in het zand. Er werd even gegiegeld, omdat de andere meisjes daardoor uit de maat waren geraakt, want het orkest was te veel ingespannen, zoodat het niets had gemerkt en was blijven doorspelen. Al de meisjes waren toen boos geworden en hadden gebromd tegen de flauwe jongens, ook tegen de orkestleden, en het meest tegen den harkenden jongen.
Vooral die laatste stakkerd had erg op z'n kop gekregen.
Wanneer die behoorlijk het zand gelijk had geharkt, zou het meisje niet gestruikeld of gevallen
| |
| |
zijn, en ze zou haar lichtblauw tulen kleedje niet van boven tot onder hebben gescheurd.
Maar die jongen verdedigde zich zoo goed mogelijk en verzekerde op zijn woord van eer, dat hij met de meeste zorg vóór elk nummer de geheele rondte, waarin de vertooningen plaats vonden, zoo netjes mogelijk had gladgeharkt.
De meisjes waren toen gaan opspelen en hadden bits gezegd, dat het ook niet doenlijk was, bevallige danspassen uit te voeren in het zware mulle zand. Ze verlangden een planken vloer of een groot zeil. De penningmeester was bleek van ontsteltenis geworden, omdat al het geld uit de kas reeds was uitgegeven, en een planken vloer of een linoleumzeil handen met geld zou kosten. Hij had dus kort-af gezegd, dat er geen cent extra voor het meisjesnummer besteed kon worden.
Toen waren de meisjes boos geworden en bij hoog en laag hadden ze verzekerd, dat ze niet mee zouden doen, wanneer aan haar eisch niet werd voldaan. En daarop had het bestuur van de circusclub de schouders opgetrokken en onder elkaar hadden ze uitgemaakt, dat het wel niet zoo'n vaart zou loopen. Maar denzelfden avond was er toch een deftigen, stijven brief gekomen, onderteekend door alle meisjes, die aan het ballet zouden meedoen, en daarin schreven ze zonder meer, dat zij zich genoodzaakt zagen, van verdere medewerking aan de circusuitvoering af te zien.
Dat was een slag!
Den volgenden dag zou de groote uitvoering plaats hebben! De programma's waren gereed, de volgorde stond vastgesteld, de indeeling van de voorstelling sloot als een bus in elkaar. En nu zou het geheele programma uit zijn verband worden gerukt.
| |
| |
| |
| |
Bovendien - al wilde men 't niet erkennen! - het ballet zou eigenlijk het hoofdnummer zijn geweest. Het zou iets geheel nieuws zijn!
De andere nummers geleken van jaar op jaar ongeveer op elkaar. Het waren altijd gymnasten, die eenige moeilijke toeren uitvoerden aan brug, rekstok of ringen; steeds waren het weer acrobaten, die het publiek met hun gewaagde kunsten en sprongen aan het griezelen maakten; elk jaar waren er weer jongens, die met meer of minder bijval als clowns of Augusten hun fratsen verkochten; en ook goochelaars en toovenaars waren er al zoo dikwijls geweest.
Juist dit nummer zou iets heel aparts zijn geweest.
En daarom had de commissie, die voor het programma had te zorgen, den inval gehad, met vage, doch opwindende aanduidingen de aandacht te vestigen op het slotnummer, dat men als hoofdnummer bestemd had, en met fraaie, statige drukletters had men de geheimzinnige mededeeling op de programma's vermeld.
Er werd dus dadelijk een spoedvergadering bijeen geroepen van het bestuur van de circusclub, want er moest onmiddellijk raad worden geschaft.
Maar men schafte geen raad!
De voorzitter was zelf naar de voornaamste balletmeisjes geloopen, om ze te smeeken, op haar besluit terug te komen. Maar met meisjeskoppigheid hadden ze halsstarrig geweigerd. Ze hadden allerlei dwaze grieven opgesomd: het orkest had uit de maat gespeeld, het zand was ongelijk geharkt, de jongens hadden gegiegeld, toen het gestruikelde meisje haar tulen rokje had gescheurd. Daarom, de jongens, die vroeger toch alles en alleen zònder de meisjes deden, moesten deze uitvoering nu óók maar zonder
| |
| |
medewerking van de meisjes tot stand zien te brengen!... En of de heele circusclub al op z'n hoofd ging staan, de meisjes hadden eenmaal ‘neen’ gezegd en zij zouden ‘neen’ blijven zeggen.
De jongens van het bestuur waren eerst verlegen geweest, toen verontwaardigd geworden over zulk een handelwijze van hun balletcorps.
- ‘Weet jullie wat ik ze gezegd heb?’ riep de voorzitter, die nog vuurrood zag van kwaadheid bij het vertellen van zijn vele mislukte pogingen, om de koppige danseressen over te halen, de voorstelling niet in de war te sturen; ‘weet jullie wat ik ze onder d'r neus heb geduwd?’ schreeuwde hij.
- ‘Wat dan!... wat dan?’ vroegen de andere bestuursleden, in een ongemakkelijke stemming van verbolgenheid.
- ‘Ik heb ze ten laatste gezegd, dat we ze niet meer noodig hebben!’
- ‘Bravo!’ riep de secretaris; ‘we hadden er nòòit geen meisjes moeten bijhalen!’
- ‘'t Is altijd een jongens-circus geweest!’ riep de penningmeester; ‘de eerste maal, dat we d'r meisjes bij halen, komen ze met schandalige eischen voor een aparten houten vloer, die handen vol geld zou kosten!’
De bestuursleden waren het dus volkomen met elkaar eens, dat men hierna alle hoop moest laten varen, het bloemenballet te laten opvoeren. Toch wilden ze hun teleurstelling niet uitspreken tegenover elkaar. Maar wel moesten ze nu overleggen wàt zij zouden bedenken in plaats van het vervallen hoofdnummer.
't Was een allermoeilijkst geval, omdat juist de volle aandacht gevestigd zou zijn op dit laatste nummer van het programma.
| |
| |
Maar hoe bedacht je nu, in een vloek en een zucht, een nieuw nummer, een hoofdnummer nog wel, terwijl morgen de uitvoering al voor de deur stond?
De drie jongens van het bestuur zaten in de leege tent, op den rood fluweelen rand van de ronde circus-ruimte, en tuurden in diep gepeins naar het zand.
Op dit oogenblik werd het zware gordijn opgelicht, dat de tent afsloot van het gedeelte, waar de circus-jongens zich vóór de voorstelling in hun pakjes zouden moeten steken.
Een kleine jongen trad te voorschijn; een lange hark sleepte achter hem aan. Hij scheen in gedachten en stapte zonder op de drie zwijgende bestuursleden te letten de circusrondte binnen, begon langzaam, maar met de grootste zorgvuldigheid het zand aan te harken. Hij trok met zijn hark keurige, regelmatige lijnen, van den opstaanden circusrand naar het middelpunt van den cirkel, zoodat het geleek op een zon, die haar gelijkmatige stralen naar alle kanten uitzendt.
Nadat hij dus een tijdlang met harken bezig was, letten de bestuursleden pas op hem. Zij keken eerst achteloos naar het gehark van den kleinen jongen. Daarna letten zij scherper op, omdat zij zagen met hoeveel zorg hij zijn zandfiguur harkte. Zij kenden hem wel. Het was een van de joggies uit 'n lagere klas, die vóór de vacantie was overgegaan en dus leerling was geworden der derde klas van de H.B.S. 't Was een klein jongetje, met een leuk snuit, een vroolijken mond, een breed gelaat met kleine spottende oogjes achter een voor- | |
| |
hoofd, dat een beetje ouwelijk en strak gefronst stond. Ja, ze kenden hem wel! Het was een stil jongetje, dat maar weinig met z'n kornuiten omging. Ze hadden geen beter werkje voor hem weten te bedenken dan hem aan te stellen als zandharker van het circus.
Hij was de eigenlijke aanleiding geweest van de ruzie met het balletcorps, want had niet een van de meisjes beweerd, dat ze gestruikeld was, omdat het zand niet behoorlijk gelijk had gelegen.
- ‘Pst! jong!... hoe heet je ook weer?’ riep de president, nadat hij een tijdlang naar het regelmatig gehark van het kereltje had gekeken.
- ‘Flip...’, antwoordde het kereltje, zonder op te houden met zijn werk.
- ‘Ben jij niet 't zoontje van den commissaris-van-politie?’ vroeg de secretaris.
- ‘Jawel,’ antwoordde de onverdroten harker.
Toen riep de penningmeester, om ook wat te zeggen:
- ‘Je bent nu ijverig in de weer, maar gister is er een van de meisjes gestruikeld, omdat het zand niet gelijk was geharkt!’
- ‘Poeh!’ zei Flip. ‘Ik hark ons circus nu al veertien dagen lang en elk zandkorreltje ligt op z'n plaats!’
- ‘Hij harkt keurig,’ prees de president.
- ‘'t Is maar 'n ondergeschikt baantje, maar hij doet 't met liefde,’ vulde de secretaris hem aan.
Daarop sprak de penningmeester ook:
- ‘Ik geloof, dat 't maar een smoesje van die meisjes is geweest, om de schuld op het ongelijke zand te gooien. Ik denk, dat ze bang waren, dat haar nummer geen succes zou hebben gehad!’
Toen zette Flip zijn hark recht-op in het zand;
| |
| |
hij was klaar met zijn samengestelde stralenfiguur. Hij stond er alleen midden in het circus.
- ‘Wil ik jullie 's wat zeggen?’ sprak hij met zijn ernstig gezicht; ‘jullie had er nooit mee moeten beginnen. Een jongens-circus is nu eenmaal een circus, waarin alleen jongens meedoen. Waarom heb jullie er meisjes bijgehaald? Laten die zelf een circus bedenken. Jullie moeten achteraf blij zijn, nu je dat balletnummer kwijt bent.’
- ‘Jij hebt goed praten, joggie!’ zei de president sip; ‘'t staat aangekondigd als hòòfdnummer!’
- ‘Hoofdnummer?!... 't zou wat!’ lachte Flip.
- ‘Drukte-makertje!’ smaalde de secretaris naar den kleinen jongen in het midden van de circusrondte; ‘weet jij wel wat 'n hoofdnummer beteekent!’
- ‘Ik zou denken van wèl,’ antwoordde Flip, langs zijn hark aaiend.
De penningmeester, die nog altijd humeurig was vanwege de teleurstelling met hun programma, schreeuwde kwaad naar hem:
- ‘Zorg jij er dan voor, braniemaker!’
Flip keek den penningmeester strak aan; zijn kleine neus stond hem parmantig tusschen de vierkante wangen; de onderlip liet hij wat vooruitsteken en zijn kinpuntje trok hij in.
- ‘Waarom niet?!’ riep hij terug naar den luidruchtigen penningmeester.
De drie jongens keken hem alle drie tegelijk aan, zoo beslist had Flip dit gezegd. Ze wilden hem eerst uitlachen; dan dachten ze er even over, hem uit te schelden; vervolgens overwogen zij vlug, of ze hem op staanden voet zouden ontslaan als circus-harker. Tenslotte deden zij niets, maar gaap- | |
| |
ten het jongetje met de lange hark met open monden aan.
- ‘Ik wil jullie wel helpen,’ sprak daarop Flip, die hun verbazing had gezien.
Hij stond naast zijn hark, als een hellebaardier naast zijn lans.
- ‘Wat zegt-ie?’ vroegen de drie groote jongens aan elkaar.
Maar Flip vervolgde rustig:
- ‘'n Hoofdnummer voor 'n jongenscircus zou bijvoorbeeld kunnen zijn een jongen, die een gedresseerden hond vertoont, en dien hond zulke kunsten laat maken, als nog nooit iemand gezien heeft, zelfs niet in 't mooiste honden- en apenspel, niet in het duurste groote-menschen-paardenspel!’
De drie bestuursleden luisterden verbaasd.
Flip sprak langzaam verder:
- ‘Een hond, die àlles kan doen wat je van 'm vraagt, een wonderhond, die de moeilijkste dingen met 't grootste gemak uitvoert, een hond, zooals er nog nooit een is vertoond, nog nergens is opgetreden, en die voor de eerste maal zijn buitengewone toeren in òns jongens-circus zou laten zien, - zeg 's, is dat een hòòfdnummer, of niet?’
- ‘Ja, ja!...’ stamelde de president van de circusclub, geheel meegesleept door zijn verbeeldingskracht.
- ‘'t Zou een schitterend slot voor onze uitvoering zijn!’ peinsde de secretaris; zijn gezicht straalde weer.
- ‘De meisjes van het bloemenballet zouden uit haar vel dansen van jaloerschheid!’ grinnikte de penningmeester; hij sloeg op zijn knieën van opgewondenheid.
Maar toen keerden alle drie weer tot de werke- | |
| |
lijkheid terug, - en zij zagen niets anders dan de leege holle tent van hun circus, de wachtende banken, de bonte reclame-platen met de bloemenmeisjes tegen de wanden. En in het middelpunt van den circus-cirkel, daar waar de rechte stralen van de denkbeeldige zon samenliepen, naast de lange hark, stond het kleine jongetje met het vrijmoedige snuit en z'n overtuigende manier van spreken.
O! het was heel mooi wat hij hun daar vertelde, maar dat ventje wilde toch niet zoomaar beweren, dat hij het zou zijn, die het zou wagen, dit hoofdnummer te vervullen?
- ‘Spreek je in ernst?’ vroeg de president aarzelend.
- ‘Hou je ons soms voor den gek?’ riep de secretaris ontnuchterd.
- ‘Hèb je wel 'n hond!’ schreeuwde de penningmeester nijdig.
Flip gaf hem geen antwoord; hij tilde de hark omhoog, balanceerde den stok even op zijn vlakke hand, draaide zich dan om en deed alsof hij het circus wou verlaten.
- ‘Ga nog niet weg!’ riep de president hem na.
- ‘Laat ons niet in de steek!’ smeekte de secretaris.
- Ik heb niets onaardigs met m'n woorden bedoeld!’ stotterde de penningmeester.
Bij den uitgang van de tent gekomen, scheen het jongetje zich te bedenken. Hij plaatste zijn hark in een hoek. En terwijl hij zich naar de drie bestuursleden omkeerde, riep hij achteloos:
- ‘Wanneer jullie je wilt overtuigen, of ik iets te veel heb gezegd, ga dan met mij mee naar huis, om naar m'n hond te kijken!’
| |
| |
In den tuin van het huis van zijn ouders liet Flip door Spits een paar kunsten vertoonen.
Ik behoef hier niet te zeggen welke kunsten dit waren.
De eenvoudigste daarvan bleken dezelfde te zijn, die de hond op de tentoonstelling geweigerd had te vertoonen op bevel van den commissaris-van-politie. Hij volbracht ze natuurlijk met glans!
Flip kon zijn zakdoek op de moeilijkste plaatsen verstoppen, - en zonder een oogenblik te aarzelen, snuffelde Spits den zakdoek op, bracht hem weer te voorschijn, en apporteerde hem voor de voeten van zijn jongen baas.
Flip stapelde een tuintafeltje en een stuk of wat stoelen tot een pyramide op elkaar, - en zonder bijna een aanloop te nemen zette Spits zich af, wipte met een vluggen sprong over de verhooging heen, kwam kwispelstaartend bij zijn baas terug.
Daarna vertoonde Flip nog een aantal andere toeren, de een al moeilijker en ingewikkelder dan de andere. En elk kunststuk werd onberispelijk door Spits uitgevoerd.
Toen floot Flip zachtjes naar Spits en liet den hond in zijn geliefkoosde houding met de voorpooten op zijn schouders recht-op tegen hem aan staan; hij krauwde zijn vriend zachtjes over den kop, streek hem behaaglijk over den rug en tikte hem even op den natten, zwarten neus. Terwijl sprak hij tegen de drie bestuursleden van de circusclub, die in stomme verbazing hadden toegekeken:
- ‘Nu heb ik jullie alleen nog maar laten zien, dat ik de waarheid sprak, toen ik straks beweerde, dat mijn hond in staat is, het hoofdnummer te vervullen van een circusprogramma... 't Is niet om op te snijden, wanneer ik jullie verzeker, dat Spits nog
| |
| |
wel tienmaal zooveel kan vertoonen... Morgen is pas de uitvoering, - en 't is vacantie. Ik heb dus den heelen dag den tijd, om samen met hem een nummer in te studeeren, zooals er nog nergens ter wereld ooit een is vertoond...’
Maar de drie bestuursleden van de circusclub hadden Flip niet eens laten uitspreken.
Ze behoefden niet nòg meer te worden overtuigd; ze verlangden niet eens nieuwe kunststukken van dien wonderbaarlijken hond te zien. Wat Flip hun had vertoond, overtrof reeds hun stoutste verwachtingen!
Het zou een prachtig nummer worden, een reusachtig succes, hèt hoofdnummer!
En geheimzinnige biljetten werden in den loop van den dag overal rondgedeeld, om in het bizonder de aandacht te vestigen op het laatste en voornaamste nummer van het programma der aanstaande circus-uitvoering!
Het scheen of er dit jaar een noodlot rustte op de circusclub!
Den ochtend van de vertooning schreef de vader van den hoofdman van de Indianen-afdeeling, dat zijn zoon in den afgeloopen nacht zoo ziek was geworden, dat de dokter in geen geval toestemming wilde geven, den jongen dien dag uit zijn bed te laten komen. Met de medewerking van dezen jongen stond en viel het geheele Indianen-nummer. Het werd tòch vertoond, maar het was duidelijk te zien, dat de leiding ontbrak. Aangezien dit het laatste nummer vóór de pauze was geweest, kon men de stemming onder het publiek dus niet zoo heel erg opgewonden noemen. Want ook
| |
| |
de eerste nummers van het programma waren niet meegevallen. En het jongens-orkest had onbarmhartig valsch gespeeld.
Na de pauze zouden een tweetal jongleurs optreden, een goochelaar en een clown, - en daarna als slotnummer van het programma het nieuwe nummer, dat in plaats van het bloemenballet zou komen. Doch wat dit voor een nummer zou zijn vermoedde niemand. Behalve de drie leden van het bestuur, was er niet één enkel lid van de circusclub, die het wist.
Het tweede gedeelte na de pauze liep al even ongelukkig als het eerste deel.
Bepaald, de geheele uitvoering stond ditmaal onder een kwaad gesternte!
Zelfs de jongensclown, die de boel zoo'n beetje aan de gang had moeten houden, raakte onder den indruk, en er was nog nooit zoo'n flauwe clown in een circus opgetreden.
De twee jongleurs waren ook merkbaar zenuwachtig. Toen ze opkwamen in hun witte tennispakken, maakten ze een aardigen indruk. Maar bijna elk van hun jongleertoeren mislukte. Ze lieten hun rackets herhaaldelijk uit de handen vallen, en het vangen van de ballen ging zoo onzeker, dat iedereen wel kon merken, hoe weinig die twee op hun gemak waren. En jongleer maar eens voor een publiek van een paar honderd menschen, wanneer je klamme handen hebt, en half scheel kijkt van zenuwachtigheid! Het publiek klapte wel, maar het klapte zonder overtuiging, want voor de mislukkingen riepen ze uit beleefdheid even goed ‘bravo!’ als voor de weinige toeren, die wèl gelukten.
August-de-Domme kwam toen grappen vertellen. Maar hij sprak onduidelijk, en omdat hij bemerkte, dat niemand om zijn aardigheden lachte, wilde hij
| |
| |
't weer goed maken met grimassen, en dat vonden de toeschouwers nogal flauw.
Toen de goochelaar moest optreden, stond hij achter het scherm te klappertanden van de zenuwen. Alles was dien avond mislukt... Zijn vertooning zou zeker ook mislukken! En hij was zóó ontdaan, dat hij heelemaal vergat, de duiven onder den eenen stolp te verstoppen en het konijn onder zijn vest te moffelen, zoodat hij een wanhopig armzalig figuur sloeg, toen hij met goochelen begon. Hij raakte daardoor zoo van streek, dat hij geheel vergat, dat een behoorlijke toovenaar aan het publiek niets mag laten zien van de manier, waarop hij zijn hulpmiddelen te voorschijn brengt en weer doet verdwijnen. Dit verzuimde hij, en zoo zaten de menschen eigenlijk zoo'n beetje te schamper-lachen om de stumperige manier, waarop deze goochelaar te werk ging en door zijn onhandigheid elk van zijn toeren bedierf.
Toen hij zijn laatste toer maar halverwege in den steek liet, omdat hij bemerkte, dat hij vergeten had, het konijn onder zijn vest te stoppen, boog hij verlegen en trachtte zoo vlug mogelijk uit het circus weg te komen. Het orkest speelde een fanfare, maar de eerste violen waren ontstemd geraakt, en zoo klonk deze muzikale vertroosting ook weinig oor-streelend.
De jongens waren allen onder den indruk van de mislukte circus-voorstelling. Zoo slecht als dit jaar was het nog nooit gegaan. Het eene jaar lukte het wat beter dan het andere; maar het publiek was tot nu toe altijd in de wolken geweest. Waar bleef ditmaal haar uitbundigheid? De menschen zaten er wat stijf op hun banken, mannetje aan mannetje, de heele tent stampvol, zoo vol als nog nooit tevoren.
| |
| |
Maar je kon het duidelijk merken, wanneer je de gezichten maar langs keek, dat de een zich al erger teleurgesteld gevoelde dan de ander. Het publiek verveelde zich bij de lange voorstelling, waarvan alle nummers tegenvielen of mislukten.
Nu was de vertooning bijna afgeloopen. Nog één nummer stond op het programma... Wat zou dat zijn?... Het hoofdnummer heette het!... Maar de verwachting was niet hoog gespannen.
De geruchten waren natuurlijk overal doorgedrongen, dat het oorspronkelijke nummer, het bloemenballet van de meisjes, niet zou doorgaan.
Men wist, dat het bestuur van de circus-club kans had gezien, nog een ander nummer in de plaats daarvan te stellen. Men was dus nieuwsgierig, hoe het daarin geslaagd zou zijn; maar veel verwachtte men er niet van.
Wie kon er nu in één dag een behoorlijk nieuw nummer bedenken of instudeeren, om er dan bij de uitvoering van het circus als ‘hoofdnummer’ mee voor den dag te durven komen!
Zoo ongeveer zaten de menschen onder elkaar te praten. En toen het jongens-orkest met een laatste inspanning een vroolijk wijsje begon te spelen, hield het stemgeroes niet op, maar bleef van alle kanten het gefluister en gepraat naklinken over hetgeen men nu te zien zou krijgen, en of het laatste nummer in staat zou blijken, den ongunstigen indruk weg te nemen, dien de geheele uitvoering tot dusver had achtergelaten?
Men was, ronduit gezegd, maar weinig nieuwsgierig naar hetgeen komen zou.
Zoo druk waren de toeschouwers nog onder elkaar aan het praten, dat eigenlijk niemand acht had geslagen op een kleinen jongen, die in het cir- | |
| |
cus was binnen gestapt en nu druk bezig was, met een groote hark het zand gelijk te harken. Na elk nummer van het programma had een van de kleinere jongens dit werk gedaan, en niemand had eigenlijk op hen gelet. Blijkbaar was dit zoo'n zelfde jongen als daar straks. Maar wel bemerkte het publiek, dat de jongen zich in dien tusschentijd verkleed had. En even moesten er een paar lachen, om de zonderlinge wijze, waarop het malle kereltje nu voor den dag kwam. De jongen had het voorbeeld van de grootere jongens blijkbaar willen volgen, en dus een deftigen zwarten rok, met wit overhemd-plastron, hoogen boord, witte das en witte handschoenen aangetrokken; hij droeg ook een lange bij den deftigen rok behoorende broek. Zoo viel er dus volstrekt geen aanmerking te maken op zijn onberispelijk avondtoilet. Maar het malle van zijn kleeding was, dat alles aan het jongetje veel te wijd zat. Zijn boord zat hem als een hooge witte manchet om den hals; de manchetten gleden hem ver over de handen; de handschoenen, die hij aan had waren vijf nummers te groot. Maar vooral rok, vest en broek schenen bestemd voor een volwassen man, al werden ze gedragen door een klein joggie. De rok hing hem wijd over schouders en rug, de lange panden raakten den grond; het vest zakte hem bijna tot op de knieën; en de broek sleepte over z'n voeten met kreukels en vouwen, zoodat er wel drie van zulke kereltjes in schenen te kunnen passen in plaats van één.
Het deftige, potsierlijke manneke, een dwerg in reuzenkleeren, stoorde zich hoegenaamd niet aan het geproest van de menschen, die hem langzamerhand allen hadden opgemerkt; zoodat de geheele stampvolle tent, in afwachting van het hoofdnum- | |
| |
mer, dat zoo dadelijk beginnen moest, hartelijk zat te schateren over de dolle toetakeling van het harkende mannetje en om den onbewogen ernst, waarmee hij rustig met z'n taak voortging. Op het laatst was het een onbedaarlijk gelach, waaraan iedereen mee deed. De menschen zaten te schudden van de pret. Dikke menschen hielden zich den buik vast, magere menschen veegden zich de lachtranen uit de oogen; jong en oud zat in een niet meer te houden lachstuip om die allerdwaaste toetakeling van het kereltje, dat altijd maar door harkte, harkte, harkte, zoo koddig gestoken in het pak, dat om zijn armen en beenen slobberde, dwaas-ernstig in zijn veel te wijde kleeding, zoo staal-komiek met de regelmatige houterige bewegingen van harken, harken, harken...
Eindelijk was de circus-rondte schoon-geharkt, rond-geharkt, gelijk-geharkt!
Dat was maar gelukkig, want het publiek kon niet meer van lach-benauwdheid.
De komieke harker stond in het midden van den, met keurige, gelijkmatige lijnen geharkten zandcirkel. Hij lette volstrekt niet op het gierend publiek, dat hij niet eens scheen op te merken. Hij overzag zijn werk.
Eerst nu lette het publiek op zijn gezicht. En een nieuwe lachbui overviel de menschen.
Dat kleine koddige manneke had zijn haar met een lange scheiding in tweeën gescheiden, glimmend van pomade, zooals sommige poenige stalknechts het wel dragen. Om zijn oogen had hij een paar donkere cirkels getrokken en onder zijn wenkbrauwen een donkere stip geteekend, zoodat een paar rechte domme oogen strak in het gelaat schenen te staan, wanneer hij zijn oogleden gesloten hield. Om zijn mond had hij een paar breede lippen doorgetee- | |
| |
kend met roode schmink en daaromheen een donkere lijn. Verder had hij zijn gezicht niet gegrimeerd. En dat was ook niet noodig, omdat hij een mal hoekig voorhoofd had en een klein stomp neusje, dat allergekst onder de ronde oogen en boven den vervaarlijken mond prijkte.
Nu begonnen de toeschouwers toch te begrijpen, dat ze moesten opletten op hetgeen dit harkende mannetje zou gaan vertoonen.
Hij had netjes zijn wijde manchetten opgehaald, zijn witte das recht geschoven, en bukte zich om met zijn grooten rooden zakdoek het zand van de over zijn schoenen neerzakkende broek af te stoffen.
Toen hij daarmee gereed was, legde hij voorzichtig zijn hark naast zich neer en plaatste ook een groot pak in het zand, dat hij tot dusver met inspanning mee had gesjouwd. Langzaam maakte hij de knoopen los, waarmee de vier slippen van den blauwen doek waren samen gebonden.
En tot groote verbazing van het publiek kwam daar iets levends uit te voorschijn. Niemand wist zoo vlug wat het was.
Maar het leek menschelijk gekleed. Men zag een geruit pak, zooals schooljongens het wel dragen, een kiel met een gordel om het middel, en een kniebroek; een platte kraag lag om den hals en een gespikkelde das daaraan. Dan had het nog een groote gestreepte pet op.
Wat er van handen en voeten en hoofd te zien kwam, deed echter vermoeden, dat dit het een of ander beest moest zijn, wonderlijk in jongenskleeren gestoken; want uit de broekspijpen en de mouwen staken vier zwarte harige pooten, en onder de pet kwamen een zwart hondensnoet en een paar spitse ooren te voorschijn.
| |
| |
Een verkleede hond dus?
Maar alsof het toch weer een mensch was - al was 't 'n heel klein dwergmenschje, de helft zoo groot als het potsierlijk hark-joggie! - zoo gedroeg zich het dier. Het was dadelijk op zijn achterste pooten gesprongen. En zonder op den jongen te letten, wandelde het met kleine stapjes naar de hark.
Voordat de menschen nog begrepen wat er ging gebeuren, zaten ze al weer onbedaarlijk te lachen!
Want met precies dezelfde kalme rustige gebaren, zooals het jongetje het daareven had gedaan, had de verkleede hond de hark opgenomen, greep den langen stok beet, half met zijn voorpooten, half in den bek en begon op precies dezelfde manier het zand te harken. De heele tent daverde van het lachen; het was dan ook een kostelijke vertooning, zooals die, als jongen toegetakelde hond, elke beweging van den eersten harker nadeed, en daar nu op dezelfde koddige manier, recht-op, rustig, ijverig het zand in de war harkte, harkte, harkte...
Eindelijk was ook hij klaar met zijn werk.
Hij had eveneens een grooten rooden zakdoek uit den zak genomen en terwijl hij dien in zijn mond hield, bukte hij zich en begon zijn zwarte honden-pooten af te stoffen. Toen hij dit zorgvuldig had gedaan, kwam hij op den jongen in den groote-mannen-rok toegestapt, stak zijn rechterpoot vooruit. En dan schudden die twee potsierlijke poppetjes elkaar ernstig en lang de hand.
Het publiek vond dit zóó aardig, dat het zich niet langer kon bedwingen. En een daverend handgeklap klonk door de tent.
En daarna schoof men pas recht, ging men er
| |
| |
apart voor zitten, vol aandacht en belangstelling, omdat de toeschouwers begrepen, dat dit slechts een inleiding was geweest, en dat het spel nu pas goed zou beginnen.
De menschen hadden zich niet vergist!... Het nummer ging een aanvang nemen.
De jongen in de wijde kleeren, die dus blijkbaar de dresseur was van den, in jongenskleeren gestoken hond, had de hark weer opgeraapt. Zachtjes floot hij even naar den hond: deze kwam dadelijk naar hem toe en zette zijn vier pooten op de ijzeren tandjes van den hark. De jongen boog zich voorzichtig voorover, den langen stok in de hand, en tilde dien omhoog, terwijl daar boven-op de hond nog gezeten was. Toen balanceerde de jongen den stok op één hand. En terwijl hij daar kalm stond, langzaam zijn hand heen en weer bewegend, om het evenwicht van den stok te bewaren, fluisterde hij telkens zachtjes iets tegen den hond. Naar elk woord scheen de hond daar omhoog te luisteren. Hij tilde beurt voor beurt een van zijn pooten op, den rechter- en linkervoorpoot, dan beurtelings zijn beide achterpooten; toen ging hij op zijn moeilijk, hoog plaatsje recht-op zitten, haalde voorzichtig de pet van zijn kop en hield haar in den bek, alsof hij het publiek zoo zijn groet bracht.
Het moest een moeilijke toer zijn, zoowel voor den jongen, die op één hand de hark en den hond daarop balanceerde, als voor den hond, die zich daar omhoog in evenwicht moest houden. En om hun ingenomenheid te toonen, klapten al de menschen weer hard in de handen. Met één sprong kwam de hond van zijn hooge plaatsje naar omlaag in het zand gesprongen; de jongen wierp de hark de lucht in en ving haar handig op. Toen bogen beiden
| |
| |
tegelijkertijd voor het nog voortdurende applaus.
Maar dadelijk begonnen zij met hun volgend kunststuk.
De hond was op zijn achterpooten gaan staan, zoodat hij er nu uitzag als een allerdwaast toegetakeld dwergje, in de te wijde kleeren van een ander gestoken; want was de jongen een karikatuur van een man, de hond zag er uit als de karikatuur van een jongen. De slobberige kleeren schenen noch den een noch den ander in hun vlugge bewegingen te hinderen. De jongen had de hark op den neus geplaatst van den hond. En waarachtig! Het knappe beest hield waarlijk den langen stok in evenwicht, terwijl het met kleine, haastige stapjes heen-en-weer dribbelde!
Het publiek had nog nooit een hond gezien, die in staat was tot zulk een equilibristische kunst; het zat ademloos toe te kijken, om toch vooral den kranigen hond niet af te leiden, waardoor het misschien de zware hark van zijn neus zou kunnen laten glijden. Maar toen in-eens schrikten toch alle toeschouwers op, want eensklaps scheen de hond het evenwicht over de hark verloren te hebben; de lange stok helde over, de tanden van de hark vooruit, en die schenen terecht te zullen komen op den jongen, die onverschillig terzijde met de sleeppanden van zijn rok stond te spelen. Dat scheelde geen haartje meer, of de hark zou op het hoofd van den jongen zijn terecht gekomen! De menschen hielden hun hart vast; ze durfden niet roepen, niet te waarschuwen; ze hielden angstig den adem in. Het duurde slechts enkele sekonden!... Want op hetzelfde oogenblik, dat de gevaarlijke hark op den jongen zou neerkomen, had deze zich kalm naar z'n hond gewend en greep de hark, die hem reeds bijna getroffen had...
| |
| |
- ‘Hè!’ riepen de menschen met een zucht van verlichting. Maar meteen barstten allen in lachen uit, want de jongen had net gedaan, of hij toch door de hark was geraakt, hij wreef zijn hoofd, drukte zijn grooten rooden zakdoek op zijn schedel, liet dan den rooden lap met een jammerlijk vertrokken gezicht aan den hond zien. Maar de hond had zijn voorpooten op zijn buik gelegd, en danste daar nu rond, alsof hij krom stond van het lachen over zijn eigen onhandigheid, zooals hij de hark bijna op het hoofd van zijn meester had laten neerkomen.
Terwijl de menschen nog onbedaarlijk zaten te schateren om dien mallen jongen en zijn vroolijken hond, had de laatste eens lustig geblaft, en meteen begon hij voetje voor voetje langs de hark, die de jongen nog in de hand hield, naar boven te loopen. Het was, of hij langs een ladder omhoog wandelde; maar het moest een buitengewoon moeilijk kunststuk voor den hond zijn, om langs dien gladden, smallen rechten harkstok, waarvan de tanden in 't zand vaststonden, op te klimmen. Het publiek zat onbeweeglijk toe te kijken, hoe de hond er dezen nieuwen toer zou afbrengen. Maar steeds rustig en kalm, zonder een oog af te slaan van zijn meester, die hem met zachte woordjes scheen aan te moedigen, vervolgde de hond zijn lastige klimpartij.
Nadat hij de geheele lengte van den stok zonder aarzelen had afgelegd, was hij bij den jongen aangekomen, die het eene uiteinde van den harksteel vasthield. De jongen greep nu den stok met beide handen beet en tilde hem boven het hoofd; nog altijd hield de hond er zich op in evenwicht.
Maar reeds begon een nieuwe kunst, want deze
| |
| |
levende rekstok gebruikte de hond nu, om een aantal gymnastische oefeningen uit te voeren. Er was geen hond, die deze toeren ooit vóór hem vertoond had! Je zou gezegd hebben, dat er een menschelijk gymnast bezig was, zijn rekstoktoeren te vertoonen. De voorpootjes had de hond om den stok geslagen; zoo trok hij zich op, liet zich weer zakken. Hetzelfde vertoonde hij met de achterpooten. En toen begon hij in-eens om den stok te draaien; wat gymnastiek-beoefenaars ‘buikzwaai’ noemen. Hij deed dit niet éénmaal, geen twee- of driemaal. Hij draaide maar rond, zóó lang en zóó vlug, dat het ten laatste was, of er een kluwen om den stok werd gewonden.
- ‘Bravo! bravo!’ riepen de opgewonden toeschouwers.
- ‘Genoeg! genoeg!’ riepen weer anderen.
Maar de hond bleef lustig ronddraaien, tot zijn meester hem met een enkel woordje beval, ermee op te houden.
Toen hing de hond eensklaps onbeweeglijk; en de menschen zagen, hoe die onovertroffen kunstenaar zich nu niet meer aan zijn pooten vasthield, doch stevig aan zijn tanden hing. En eer het publiek nog den tijd had gehad, met een nieuw oorverdoovend gejuich zijn verbazing te toonen, had de hond zich al weer op den stok weten te werken en stond hij daar roerloos in onbeweeglijke houding met linkervoor- en linker-achterpoot uitgestrekt, en dus slechts rustend op rechter voor- en achterpoot.
Nu schetterde ook uit het orkest een luide fanfare, en terwijl de hond nog altijd in zijn zelfde houding stond, deed de malle jongen, die de hark boven het hoofd hield, niet anders dan met zijn
| |
| |
dwaas beschilderd snuit naar de juichende en hoeraroepende menschen groeten.
Het publiek meende, dat hiermede het nummer moest zijn afgeloopen. Men was er in de wolken over! Die jongen met zijn hond hadden de geheele voorstelling van het circus gered! De toeschouwers waren al lang vergeten, dat de meeste vorige nummers vrijwel mislukt waren en dus de geheele vertooning daardoor een treurigen indruk had achter gelaten. Zóó'n slotnummer maakte al het voorgaande weer goed!
Zulke kunsten van een hond had nog niemand gezien! Deze staaltjes van dressuur overtroffen alles wat daarvóór ooit was vertoond!
En toch was het blijkbaar maar een gewone schooljongen met een gewonen hond, die deze vertooning gaven.
Wie was toch die jongen? en wat was dat voor een hond?
Iedereen was er even nieuwsgierig naar, want behalve de drie jongens van het bestuur van de Circusclub, was er niemand, die van tevoren van dit dressuurnummer had geweten; ook was er niemand, zelfs niet één van al de schooljongens en circusleden, die het onherkenbaar toegetakelde kereltje herkend had!
Veel tijd om zich te verbazen, of om er over te praten hadden de toeschouwers niet, want de jongen in het circus had achter het voorhangsel van den uitgang een hoedendoos voor den dag gehaald. Daarna zette hij de doos in het midden. Maar terwijl hij zich even omkeerde, om de hark buiten het circus te brengen, had de hond een hoed te voorschijn gehaald. Het was een groote hooge hoed van eenigszins ouderwetsch eigenaardig model, netjes
| |
| |
opgepoetst en glimmend, met rechte evenwijdige glanzen.
Zonder zich een oogenblik te bedenken had de hond den hoedrand voorzichtig met de tanden beetgepakt, en meteen zette hij zichzelf den hoed op den kop. Maar de hoed was groot en de hondenkop klein. En dus dook de hond er in weg tot zijn schouders, zoodat een allerbelachelijkst, raar gedrochtje rondhuppelde in een te wijd geruit jongenspak, en met een veel te wijden hoogen hoed op.
De toeschouwers konden niet meer tot bedaren komen van het lachen.
De jongen, die intusschen de hark had weggesleept, scheen daardoor opmerkzaam te zijn geworden. Hij keerde zich om, keek met een onnoozel gezicht de tent rond en deed toen eensklaps, of hij den hond en den hoed ontdekte. Hij wilde er op afsnellen, maar raakte verward in de, over zijn voeten hangende pijpen van zijn veel te lange broek. Hij struikelde en viel bijna in het zand. Toen sjorde hij de pijpen van zijn broek hoog op, opdat hij tenminste vrij zou kunnen stappen. Maar de hond dribbelde met sprongetjes van twee pooten tegelijk voor hem uit. En telkens wanneer de jongen zijn hand naar hem uitstrekte, maakte de hond weer een paar dribbelsprongetjes, waardoor hij uit de buurt kwam van zijn baas.
Toen de menschen lang genoeg geschud hadden van hun lachbui, floot de jongen zachtjes; en dadelijk stond de hond stil, boog zich voorover, zoodat de wijde hoed hem van den kop gleed; maar vóórdat de hoed in het zand plofte, greep hij met de tanden naar den rand, en reikte aldus den hoed aan zijn meester. Deze nam den hoed van zijn hond aan en wilde nu zelf den hoed opzetten. Maar wan- | |
| |
neer de hoed te wijd was gebleken voor den hond, dan paste hij ook niet op het hoofd van den baas van den hond; want de hoed gleed over den jongensknikker en rustte met den rand op diens schouders.
De menschen schaterden van de pret, toen zij de koddig-driftige bewegingen van den vermakelijken jongen zagen, die zich aanstelde, of hij druk in de weer was, zich den hoed van het hoofd te schuiven, terwijl de hond met dolle sprongen op zijn meester was toegevlogen en hem aan de sleepranden van zijn rok begon te trekken. En vooral dit laatste gebeurde zóó rakkerig en ondeugend, dat iedereen begreep, dat de hond daar nu eens echt met zijn jongen baas solde, omdat die toch niet kon zien wat er gebeurde buiten de holle duisternis van het inwendige van den hoogen hoed. Eindelijk deed de jongen, of hij er met moeite in geslaagd was, zich vrij te maken; en meteen had ook de hond zijn rokspanden losgelaten en zat het dier met een onschuldig gezicht in het zand, met een poot achter zijn oor krabbend.
Daarna ving de laatste toer aan.
Terwijl de hond daar nog achteloos was ter neer gezeten, gezellig zijn oor krieuwelend, was de jongen eenige passen achteruit geloopen, mikte - en wierp den hoed handig naar den hond, zoodat het hoofddeksel weer over den hondekop gleed en op onverwachte wijze aan het oorkrabben een eind maakte. Nu was het de beurt van den jongen, om zich te kronkelen en te draaien van de pret bij de wanhopige pogingen, die de hond scheen aan te wenden, om zich vrij te maken uit zijn duistere gevangenis! Maar de hond slaagde er in, door zich te bukken, den hoedrand tusschen de tanden beet
| |
| |
te pakken en zoo den hoed voor zich uit te houden. En wat deze uitnemend gedresseerde hond nu deed, overtrof al het voorgaande! Hij rukte den kop achteruit, liet den hoed los, en deze zweefde dus omhoog, over hem heen, in de richting van den jongen. Floep, dan schoot de hoed den jongen weer over het hoofd. Maar die lichtte den hoed vlug af, wierp hem schijnbaar achteloos hoog in de lucht. Terwijl iedereen dacht, dat de hoed ergens zou neervallen, was de hond er reeds heen gesneld, greep den rand tusschen de tanden, en slingerde op dezelfde manier den hoed naar zijn meester terug, die het hoofddeksel weer met het hoofd opving. Steeds hooger wierp de jongen den hoed in de tent omhoog, maar telkens was de vlugge hond er bij, om den hoed op te vangen, eer hij op den grond neerviel; en zonder één verkeerde beweging mikte de hond dan weer den hoed in de richting van zijn meester terug. Tien, twintig, dertig keer vloog de hooge hoed zoo heen en weer! De jongen en de hond bedachten steeds gekker kunsten; buitelden intusschen over het hoofd; wierpen elkaar den hoed in de onmogelijkste standen toe. Maar geen enkelen keer raakte het voorwerp den grond, want hoe dan ook, - steeds weer wist één van beiden den hoed op het laatste nippertje nog op te vangen.
Eindelijk kon het publiek zich niet meer bedwingen. Men juichte de twee circuskunstenaars zoo uitbundig toe, dat het galmde door de tent. Het jongensorkestje trachtte een slotfanfare te spelen, maar het geluid van hun anders luidruchtige instrumenten was niet in satat, den jubel te overstemmen van de geweldige hulde, die men het tweetal vertooners bracht.
- ‘Ongehoord!... Nooit zóó gezien!!... Onover- | |
| |
troffen!!... Buitengewoon!!!’ - dit waren de kreten, die men van alle kanten hoorde klinken.
Het scheen, alsof het nummer hiermede ten einde was, want de jongen en zijn hond waren achter het fluweelen voorhang verdwenen. Maar bij zoo'n oorverdoovenden bijval van het publiek moesten zij terug komen. De president van de Circusclub droeg zelf een groote bouquet bloemen aan, die eigenlijk bestemd was geweest voor het meisjesballet, maar nu zoo dubbel en dwars verdiend was door het tweetal, dat dit hoofdnummer had vervuld. Het publiek, dames en heeren, jongens en meisjes, allen waren van hun plaatsen opgestaan. De heeren wuifden met hun hoeden, de dames met haar zakdoeken, de jongens met hun programma's; het orkest deed zijn uiterste best, het hoogste woord te voeren. Het was een overweldigend succes!
En dus kwamen nog eens het mannetje in de wijd-bungelende manskleeren en de hond in het slobberende jongenspak hun opwachting maken om te bedanken. Midden in het circus gekomen kopbuitelden beiden. De hooge hoed stond er nog. Toen zag men den jongen op zijn handen gaan staan, waarna hij zich, het hoofd vooruit, in den hoed liet zakken; zoo bleef hij staan, de beenen in de lucht. Met één sprong was de hond op deze levende stellage gewipt. En daar zette hij de voorpooten op de voeten van zijn baas, en tilde nu zijn achterpooten omhoog.
Dit beteekende een toegift. Maar het was een prachtig kunststuk! En de jongens van het bestuur, die trouwens zelf geheel van streek waren van opgewondenheid, moesten met gebaren en allerlei teekenen den toeschouwers beduiden, dat hiermede de voorstelling nu toch werkelijk was afgeloopen, omdat
| |
| |
de menschen niet van heengaan wilden weten, eer de jongen en zijn hond nog eens en nòg eens achter het fluweelen gordijn te voorschijn waren geroepen, om met lange, diepe, gezamenlijke buigingen te bedanken voor het donderend applaus.
Zoo eindigde de circus-uitvoering.
Thuis aan tafel, was Flip dien middag getuige van een humeurige bui van zijn vader. Want de echtgenoote van den commissaris-van-politie had in de kleerenkast het zondagsche pak van haar man gevonden op een andere plaats dan waar zijn deftige kamgaren rok en broek en witte vest door haar zelf vroeger zoo netjes waren weggeborgen.
- ‘Ik weet niet hoe het komt,’ sprak de vrouw van den commissaris-van-politie; ‘maar je nette rok zit vol kreukels, net of je je galapak dezer dagen hebt gedragen en het slordig weer opgeborgen!’
Daarop had de commissaris-van-politie zijn wenkbrauwen fronsend samengetrokken, en een beetje barsch tegen zijn vrouw gezegd:
- ‘Ik heb in geen maanden mijn rok gedragen, zoodat er ook onmogelijk kreukels in kunnen zitten. Maar nu ik toch over mijn kleeren spreek, zou ik je wel eens willen vragen wat je vandaag met mijn hoogen hoed hebt uitgehaald?... Ik ben verplicht geweest, thuis te blijven, omdat mijn hoed niet aan den kapstok hing en omdat ik me als commissaris-van-politie toch niet zonder m'n hoogen hoed op straat kan vertoonen!’
- ‘Kom!’ sprak zijn vrouw, ‘het spookt hier, nadat tante Jans weg is, toch niet meer in huis! Je rok is stellig door iemand aangetrokken en van je hoogen hoed begrijp ik niets, want dien heb ik nog zoo juist aan den kapstok zien hangen!’
| |
| |
Toen de commissaris ging kijken, hing daar werkelijk, op de gewone plaats, zijn hooge hoed. En toen hij daarna naar zijn rok en witte vest ging kijken, moest hij zijn vrouw gelijk geven, dat er kreukels in jas en broek zaten, die er vroeger niet in hadden gezeten.
Hij trok zijn wenkbrauwen hoog op en liet zijn knevels laag zakken, maar hoe knap hij ook was als commissaris-van-politie, hij kon dit raadsel toch niet oplossen. Evenmin zijn vrouw.
En ook niet Flip, die zich druk-fluisterend met Spits scheen bezig te houden, terwijl zijn ouders nog spraken over het raadsel van rok en hoogen hoed.
|
|