| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
- ‘Basta!’ zei de commissaris-van-politie.
Dit was het slot van het gesprek; en hiermee werd door den strengen vader een einde gemaakt aan het tegenstribbelen van zijn zoon.
Daarmee was tevens besloten, dat Spits zou worden gezonden naar de groote hondententoonstelling, die de volgende week in de stad Z. zou worden gehouden.
Want de commissaris-van-politie, die zich zelf als de baas van Spits beschouwde, had zijn voornemen te kennen gegeven, den hond daarheen te zenden; terwijl Flip, die zich als de eigenlijke baas van den hond beschouwde, zich zoo lang mogelijk verzet had tegen zijns vaders plan.
Terwijl de zoon het akelig vond, dat hij drie of vier dagen van zijn trouwsten vriend gescheiden zou worden, - had de vader den nadruk gelegd op de groote kans, dat de hond met een medaille bekroond zou worden. Terwijl de zoon het een vervelende gedachte vond, dat vreemde menschen gedurende den tentoonstellingstijd voor zijn hond
| |
| |
zouden zorgen, - had de vader aan het trotsche gevoel toegegeven, dat de schranderheid van zijn zijn viervoetigen huisgenoot hem zelf tot meerdere eer zou strekken. Terwijl de zoon zich bedroefde over den naren tijd, dien Spits daar op de tentoonstelling zou moeten doorbrengen, - had de vader reeds zijn gedachten laten gaan over de rol, die hij zou spelen, wanneer hij, als commissaris-van-politie, eenige van de schrandere kunststukken van zijn hond aan het publiek zou kunnen vertoonen.
En toen in een lang onderhoud de vader en de zoon het vóór en tegen hadden besproken van de aanstaande hondententoonstelling en over het wèl of niet inschrijven van Spits, - toen had eindelijk de commissaris-van-politie gemeend, met een streng ‘basta!’ het gesprek te moeten besluiten, daarmede tevens een einde makend aan het verzet van zijn zoon.
Spits zou dus de volgende week naar de groote hondententoonstelling in de Harmoniezaal worden gezonden.
En Flip was daar heel bedroefd om.
Hij vertelde het onaangename nieuws zelf aan Spits.
- ‘Arme Spits!’ zei hij, terwijl hij zijn arm om den hondenhals sloeg, ‘ik heb je iets heel akeligs te vertellen.’
De hond scheen dadelijk vol aandacht te zijn; hetgeen hij aanschouwelijk wist voor te stellen door het òpspitsen van zijn ooren en het levendige kwispelen met zijn staartstompje.
- ‘Weet je wat ze met je van plan zijn?’
Spits gaf geen antwoord op deze vraag, omdat hij nu eenmaal wist, dat een vrager op zulke vragen altijd zelf antwoord geeft.
| |
| |
Flip vervolgde dan ook:
- ‘Papa verbeeldt zich, dat jij zijn hond bent!... Hoe vin-je zoo iets?’
- ‘Kêf!’ blafte Spits spottend.
- ‘En daarom heeft papa in z'n hoofd gehaald, jou in te zenden naar de hondententoonstelling, als hond van den commissaris-van-politie!’
- ‘Wâf!’ blafte Spits verontwaardigd.
- ‘En je weet nog niet eens wàt een hondententoonstelling is, Spits!’
De hond spitste zijn ooren nog steiler, alsof hij wilde aantoonen met hoeveel belangstelling hij verlangde kennis te nemen van wat een hondententoonstelling is.
Flip gaf hem daarvan dus de volgende beschrijving:
- ‘Een hondententoonstelling is een verzameling van alle soorten honden en van alle hondensoorten, die je ter wereld maar kunt bedenken!... De mooiste en de leelijkste, de grootste en de kleinste, de dikste en de dunste, de duurste en de goedkoopste, de oudste en de jongste, de aardigste en de nijdigste, de slimste en de domste, de harigste en de kaalste, de langste en de kortste, de verlegenste en de brutaalste, de luidruchtigste en de stilste, de bescheidenste en de pedantste, de eenvoudigste en de gemeenste, de kleurigste en de vaalste, de krulligste en de meest sluiksche, de sierlijkste en de verdraaiste, de vroolijkste en de somberste, de eigenwijste en de aarzelendste, de aanzienlijkste en de burgerlijkste, de beschaafdste en de onopgevoedste, de gedresseerdste en de ongeleerdste honden... dit alles, en nog veel meer, vinje op zoo'n hondententoonstelling bij elkaar!’
Deze ellenlange opsomming scheen de belang- | |
| |
stelling van Spits wel te hebben opgewekt...... Waartoe zou hij behooren?...... welke karaktereigenschappen zou men van hem naar voren brengen?... als hoedanig zou men hem op die tentoonstelling beschouwen?
- ‘Prettig is 't er heelemaal niet,’ vervolgde. Flip. ‘Elke hond - er zijn d'r wel honderden - zit opgesloten in een eigen hokje. De eene hond kan niet bij den andere komen; je kunt niet met elkaar stoeien of vechten; jullie kunt mekaar niet eens besnuffelen.’
Spits liet zijn ooren in den nek vallen.
- ‘En dan wandelt er den heelen dag, 's morgens, 's middags en 's avonds, een eindelooze stroom nieuwsgierige menschen langs jullie hokken voorbij. En iedereen bekijkt jullie, heeft iets over jullie te zeggen, vergelijkt jullie met elkaar, prijst en gispt jullie, leest jullie naam uit den catalogus, - kortom behandelt jullie zooals een Zaterdagavondpubliek langs de winkeluitstallingen slentert!’
Spits had terdege geluisterd; hij scheen nu zóózeer onder den indruk te zijn gekomen van de schildering, welke zijn jonge baas van een hondententoonstelling gegeven had, dat hij zelfs het ongewone verschijnsel vertoonde, zijn staartje met rust te laten.
Toen de opening van de groote hondententoonstelling dan was aangebroken; toen de commissaris-van-politie in eigen persoon zijn hond daar was komen brengen; toen Spits daar zat in het luidruchtige gezelschap van eenige honderden soortgenooten, van wie hij er geen enkele kende; toen hij was opgesloten in zijn nauw hokje, waarop een nummer stond geplakt, dat overeenkwam met een
| |
| |
soortgelijk nummer in den catalogus, en waarachter als zijn naam gedrukt stond:
‘Spits’, type Hollandsche herdershond, ingeschreven als politiehond, inzending van den WelEd.Gestr. Heer Commissaris-van-politie te Z.; -
toen de eerste uren waren voorbijgegaan in een eindelooze herrie van blaffende en huilende, keffende en jankende, grommende en huilende hondenstemmen; toen onophoudelijk de nieuwsgierigen voorbij zijn hokje waren gewandeld, sommigen om hem te bekijken, teneinde hem te prijzen of om hem te misprijzen, anderen om hem bij zijn naam te noemen, dien iedereen in den catalogus kon lezen, of om hem gemeenzaam met een ‘pst!’ toe te roepen, - toen had Spits er al gauw genoeg van, zoodat hij zich driemaal ronddraaide, om het zich op zijn stroobed zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en daarna, met zijn rug naar het voorbij schuifelend publiek, een houding aan te nemen, alsof hij daarmee zijn diepste minachting wilde uitdrukken voor de toeschouwers.
Zijn oogen hield hij dichtgeknepen, zoodat iedereen moest denken, dat deze hond een slaapje deed. Maar inderdaad was Spits klaar wakker, en ongemerkt nam hij zijn omgeving op.
Spits sufte schijnbaar achteloos voort, maar overwoog als volgt zijn hondenindrukken van deze hondententoonstelling:
- ‘Daar zit ik, Spits, nu te midden van mijn medehonden, van wie ik niemand ken, van wie niemand mij belang inboezemt. ...Wat zijn 't voor
| |
| |
honden? Waar komen ze vandaan? Hoe heeten ze? Wie zijn hun bazen? Wat zijn ze zelf?... Hier naast me zit 'n hond; op zijn naambordje staat “Putt”, Wat 'n naam voor 'n fatsoenlijken hond om “put” te heeten! Dan heette ik nog liever “Sardanapalus”, zooals m'n schele buurman links... Daartegenover me zit 'n gevlekte, uitgerekte dashond! “Foxey” staat op z'n visitekaartje; 't is net 'n gebruikte inktlap, maar hij verbeeldt zich heel wat, omdat hij 'n lendenkleedje over zijn uitgerekte ribbekast draagt met 'n kroontje d'r op. Toch is 't maar 'n gewone dashond, die hondenbrood te eten krijgt met 'n stuk zwavel in z'n waterbak, omdat-ie in 'n ongezond vel steekt... En dat teefje naast 'm, dat den heelen dag ligt te bibberen op 'n watten kussen, die lijkt me ook 'n even groot misbaksel als de ouwe juffer, die tienmaal op 'n dag 't lintje rond d'r hals komt rechtstrikken. Ze heet “Pussy”, - ik bedoel 't teefje - maar d'r bazin noemt haar “Poesie” - bah? wat 'n poesennaam voor 'n hond. Ze eet alleen maar chocola en dan nog alleen maar kattetongetjes. Is dat nou 'n hònd!... Aan 't eind van de rij zit 'n hond in 'n glazen kooitje. 't Schijnt dat 't dier erg schrikachtig is en niet tegen 't blaffen van andere honden kan. Waarom hebben ze dat dier niet liever gevild en opgezet, eer ze hem hierheen zonden? Je kunt toch den heelen dag je mond niet houden, omdat er zoo'n trillebeen bij is, die dadelijk 'n hondenflauwte krijgt!... Twee hokken van me af zit weer 'n ander soort, 'n smeerlap van 'n hond, die niet eens zindelijk is... Foei! dat het bestuur van de tentoonstelling zoo'n vies beest hier toelaat. 't Is een schande voor alle honden! Dat ie zich thuis niet kan beheerschen, gaat z'n baas aan. Maar dat ie hier z'n hok bevuilt is een ergernis voor
| |
| |
ons allemaal... Daar vlak naast is er een, die weer aan een tegenovergesteld euvel lijdt; die krijgt elken avond met geweld een laxeerpilletje te slikken. Het lijkt wel een baby van vier weken! Ik zou me liever dood schamen, dan met zulke apothekers-middeltjes verzorgd te moeten worden!... En die groote langharige lobbedoes verder-op wordt elken ochtend gekamd. Ha, ha! als z'n haren niet krullen is 't net 'n gescheurde matras! En om 'n kansje te hebben op 'n medaille, moeten ze 'm voortdurend oppoetsen! Ik zou nog liever! Ik zie er uit, zooals ik ben! Ik schud me zelf eens flink - en dan zie ik er zoo toonbaar uit, dat iedereen me mag komen bekijken!... Ik zou je bedanken, om tweemaal per dag door 'n oppasser met 'n fijn kammetje onder handen te worden genomen, - alsof 'n nette hond zóóveel ongedierte zou hebben, dat-ie tweemaal daags gereinigd moet worden!... Zoo hansworstig als die gindsche poedel d'r uit ziet, is toch ook een dwaasheid. Hij is zóó toegetakeld door den kapper, dat hij er meer uitziet als een karikatuur dan als 'n hond. Aan elken poot heeft hij drie haarringetjes; op zijn staart heeft hij er twee; op zijn rug heeft hij drie haardotjes; en ze hebben z'n snuit kaal geschoren, behalve twee bakkebaarden en 'n paar knevels als 'n tamboer-majoor... Die bulldog schuin hierachter komt me voor als de geschiktste hond uit de buurt; maar het beest moet stellig 'n hondenziekte onder z'n leden hebben; want z'n huid hangt 'm zoo plooiïg om z'n wangen, dat je d'r eigenlijk medelijden mee moest hebben, als 't niet zoo bespottelijk stond... Daar dichtbij zit 'n “Boxer” - wat 'n naam voor 'n vreedzaam dier! Laten ze 'n kangeroe, of 'n kermiskerel zoo noemen, maar niet een van onze hondensoort! Dat dier is zoo wit van huid, dat ie wel bloedarmoede moet heb- | |
| |
ben... En die bloedhond naast 'm, met z'n snijtanden als 'n jonge olifant, moet ook met z'n bloeddorstigen naam verlegen zijn... Dan zou ik
nog liever “Collie” heeten, - al doet je dat denken aan 'n stationskruier, die 'n pakkie moet thuis brengen... In datzelfde gelid zitten nog vier bull-terriers, die elkaar 't levenslicht niet gunnen, zoo jaloersch zijn ze op mekaar. Wie de kromste voorpooten heeft, krijgt den eersten prijs, heb ik gehoord. Ik zou je bedanken! 'n Hond is al blij, als hij op vier rechte pooten staat... In dien verren hoek hoor ik den heelen dag de terriers keffen; wat 'n onaangenaam schelle stemmen hebben die rekels!... En dan staat op hun naambordje nog wel, dat ze van Iersche of Schotsche afkomst zijn. Ik kan d'r geen verschil in hun hondentaal uit hooren... Trouwens, er zijn meer vreemdelingen op onze tentoonstelling. Ik kan ze van hier niet zien, maar in de andere zaal hebben ze een heele verzameling opgeborgen van Fransche herderhonden, Duitsche pinchers, Zwitsersche St. Bernhards, Brusselsche griffons, Engelsche smouzen, Italiaansche windhondjes, Chineesche dwerghonden, Afrikaansche sloügis, en Spaniëls - wat wel Spanjaarden zullen zijn! Nee, dan hou ik 't maar met m'n landgenooten, de kees- en mopshonden, de schipperkens en herdershonden... En toch kan ik geen van die kameraden uitstaan, omdat de een zich al erger aanstelt dan de ander. Ze houden zich allemaal netjes en deftig, om toch vooral maar in aanmerking te komen voor een prijs. En telkens als een van de heeren van de Jury voorbijkomt, met z'n kokarde op zijn jas, dan zitten al die honden poesmooi, in de hoop, dat d'r vooral op hen gelet zal worden!... Nee, daar doe ik lekker niet aan mee. Wanneer d'r iemand naar mij kijkt, laat ik opzette- | |
| |
lijk m'n ooren hangen, en m'n staart hou' ik in bedwang. En wanneer ze 't wagen, in m'n buurt te komen, om lieve woordjes tegen me te zeggen, waarvan ze toch niks meenen, dan zet ik m'n haren overeind, en laat ze meteen m'n gebit zien... Want ik zou je bedanken, voor 'n prijs in aanmerking te komen. Verbeel-je, dat 'k zoo'n medaille kreeg! Ik
draag m'n hondenpenning, en daar ben ik tevreden mee. En nog meer van dat gebungel aan m'n halsband verveelt me maar... Ik ben bovendien eenvoudig, niet pedant, evenmin trotsch op mijn afkomst!... M'n hondenvader heb ik nooit gekend, m'n hondenmoeder was maar een straatbeest, dat na veertien dagen niet meer naar me omkeek. En met m'n hondenbroertjes en zusjes lig ik al lang overhoop, omdat ik hen altijd de baas was, om uit de vuilnisbakken de dikste botten te voorschijn te snuffelen... Ik ben nu eenmaal geen rashond; ik ben 'n alledaagsche hond... Ik laat me d'r volstrekt niet op voorstaan, dat ik een huisgenoot ben van meneer den commissaris-van-politie... En de eenige levende ziel ter wereld, waaraan ik gehecht ben met al m'n hondentrouw, dat is die aardige Flip... Ach, lieve hondenhemeltje! liep die tentoonstelling maar vlug weer af, en was ik maar weer thuis bij mijn jongen baas! Maar 't is vandaag pas de eerste dag!... En 't moet nog twee lange dagen duren, eer die hondenkwelling is afgeloopen!’
Zoo verpeinsde en verzuchtte Spits den tragen tijd.
Maar denzelfden middag kwam er al wat afleiding voor hem.
Spits was namelijk op het officieele programma
| |
| |
ingeschreven onder de klasse ‘politie-honden.’ Het bestuur van de Hondententoonstelling had dit waarschijnlijk gedaan, omdat Spits was ingezonden door den commissaris-van-politie.
De eerste dag van de tentoonstelling was n.l. bestemd voor de beoordeeling door de Jury, om uit te maken, welke honden voor een medaille of diploma in aanmerking zouden komen. Daartoe moesten de honden, al naar gelang van de klas, waartoe zij behoorden, in den tuin van het tentoonstellingsgebouw worden gebracht. Hier stond een groot traliehek, en daarbinnen werden de honden beurt om beurt gelaten, terwijl de heeren van de Jury er buiten stonden, en scherp toekeken welke deugden en welke gebreken zij konden ontdekken bij de te beoordeelen honden.
Toen het de beurt was aan Spits, om op deze wijze voor de strenge jury-leden geleid te worden, voelde hij het als een vernedering, dat een van de opzichters hem een zware ketting aan den halsband bevestigde en hem zoo naar buiten sleepte.
- ‘Ik ben toch geen gevangene!’, mopperde Spits achter zijn tanden, ‘of zijn ze bang, dat ik ontsnappen zal?... Als ik dat doe, hol ik toch niet weg, maar maak, dat ik zoo vlug mogelijk weer thuis kom, bij m'n baas Flip.’
Spits had nog een kleine hoop, dat hij onder de toeschouwers, die zich belangstellend om het ijzeren rasterwerk verdrongen - den zoogenaamden ‘ring’ - zijn jongen meester zou ontdekken. Dus kwam hij tamelijk opgewekt de afscheiding binnen, zoodat er dadelijk verschillende kijkers waren, die hem met hartelijke toeroepen ontvingen: ‘Kijk 's wat een aardig beest!’... ‘Wat 'n leuke levendige hond!’... ‘Dit schijnt een pienter, schrander dier te zijn!’
| |
| |
Maar toen Spits naar alle kanten had rondgekeken, en nergens onder de vreemde toeschouwers Flip had ontdekt, voelde hij zijn wrevel en teleurstelling terugkeeren. En zonder zich verder eenige moeite te geven door tegenover de jury een gunstigen hondenindruk te maken, liet hij onverschillig zijn spitse ooren vooruit vallen, gaapte onbehoorlijk lang, liet zijn vroolijke staartje hangen, en nam zulk een achtelooze houding aan, dat de toeschouwers zich ontevreden omdraaiden, omdat deze hond zoo weinig kenmerkende ras- of karakter-eigenschappen vertoonde.
- ‘Wat!’ mopperde men, ‘is dat nu een herdershond?!... Moet dàt een politiehond verbeelden?! Is dat de inzending van niemand minder dan van onzen commissaris-van-politie?!... 't Is een luie, leelijke, onverschillige hond!’
Ook de Jury kreeg een zeer ongunstigen indruk van dezen hond; hetgeen de heeren zonder lang bedenken met elkaar eens werden.
Aldus luidde het vernietigende Jury-oordeel over Spits:
‘Voor een ruigharigen hond is de beharing niet warrelig genoeg; het haar is te hard op het lichaam, eerder stug dan sterk golvend. De oogen konden wel donkerder zijn; het beest opent ze niet voldoende. Het linkeroor is niet stijf genoeg, en het rechter hangt steeds neer. Het beenderengestel is blijkbaar stevig genoeg, maar de onverschillig gesneden kop heeft te weinig wang. Hoewel de hond er blijkbaar de brui aangeeft, zich goed voor te doen, kan men niettemin opmaken, dat de te korte staart neiging toont, in gunstige omstandigheden te kwispelen. Onder betere voorwaarden zou hij wellicht een hond zijn met temperament; doch nu
| |
| |
maakt hij den indruk van te lijden onder de gevolgen van kruisproduct van een Duitschen en een Hollandschen herdershond, of omgekeerd. Aan zijn algemeen uiterlijk zou men niet zeggen, dat hij eigenschappen vertoont van slimheid of politie-aard. Voor een kampioenprijs of lagere medaille meent de Jury dezen hond in geen geval in aanmerking te kunnen doen komen, doch een aanmoedigingsprijs, bestaande uit een diploma, wordt hem met slechts één stem meerderheid door onze Jury toegekend.’
Toen Spits de voorlezing van dit jury-rapport had aangehoord, kon hij zich moeilijk bedwingen, zoo ziedend kwaad was hij.
Wat! Durfde die Jury zùlke dingen over hem schrijven?
Waarom hadden zulke jury-leden een oordeel uit te spreken over de kwaliteit van zijn haar!... Wat ging hen de kleur aan van zijn oogen!... En waarom was een van zijn twee ooren niet stijf genoeg en het andere te slap!... Wie gaf hen het recht, van zijn onverschillig uiterlijk te spreken, of van zijn ingevallen wangen!... Hoe durfden ze iets te zeggen over zijn staart, dat deze te kort was en onder vroolijker omstandigheden misschien in staat was tot kwispelen!... Wat wisten die jury-heeren af van zijn aard, humeur, karakter, of zooals zij het deftig noemden ‘zijn temperament’?... En hoe onkiesch, om te spreken van zijn afkomst, alsof zijn moeder of zijn vader een vreemdeling ware geweest! Hij wist immers zelf niet eens wie zijn moeder was geweest; hoe konden die vreemde heeren dit dan zoo maar klakkeloos uitmaken?
Spits was nog nooit zoo nijdig geweest.
Eerst dacht hij er over, zich te wreken op een van die deftige heeren van de jury; maar die ston- | |
| |
den veilig achter de tralies van het rasterwerk. Toen wilde hij zijn tanden zetten in de kuit van den opzichter, die hem weer aan de ketting kwam binden, om hem naar zijn hok terug te brengen; maar Spits bedacht zich ter rechtertijd, dat de man geheel onschuldig was aan het afkeurend oordeel van de Jury.
Spits zag slechts één manier, om zijn kwaje humeur en zijn wraakgevoel te koelen.
Dit was, toen de jury-leden, na volbrachten arbeid, de verschillende hokken langs gingen, en de toebedeelde diploma's aan den voorkant van de hokken der bekroonde en beprijsde honden ophingen. Er was een aantal honden, dat gouden en zilveren en bronzen medailles had ontvangen, hetgeen met fraaie sierletters op hun diploma's vermeld stond. Maar er was ook een aantal honden, dat voor geen belooning in aanmerking was gekomen. Spits verlangde voor zichzelf in het geheel geen diploma; evenmin een eervolle onderscheiding of een soort... aanmoediging.
En zoodra de heeren van de jury hun hielen hadden gelicht, na boven het hok van Spits het aanmoedigings-diploma en daaronder het onteerende proces-verbaal van hun rapport te hebben bevestigd, trachtte Spits door de tralies van den voorkant die malle papieren te bereiken.
Dit gelukte hem slechts gedeeltelijk. Het kartonnen diploma, waarop met rare krulletters de verschillende aanteekeningen geschreven stonden, hing te hoog, en bleef buiten zijn bereik. Maar het papier, waarop de jury haar schandelijke beoordeeling geschreven had, hing laag genoeg, opdat Spits met hangen en wurgen er met een door de tralies gestoken poot bij kon. Op zijn achterste pooten
| |
| |
staande, kon hij zijn snuit door de tralies steken, en zoo met de tanden het papier grijpen. Niemand lette op dit oogenblik op hem, aangezien de belangstelling van het publiek uitsluitend gericht was op de hoogstbekroonde honden. En zoo kon Spits ongestoord zijn verontwaardiging en woede koelen op het jury-rapport, waarvan hij niets overliet dan een stuk of wat onleesbare snippertjes!
Maar 's middags, toen de commissaris-van-politie de hondententoonstelling kwam bezoeken, was het diens beurt om verontwaardigd te zijn!
Hij was trotsch op Spits, dien hij als zijn hond beschouwde, door hèm opgeraapt van de straat, door zijn toedoen tot een toonbaren, behoorlijken hond geworden, dank zij zijn zorgen tot een model van waakzaamheid en schranderheid ontwikkeld.
Nu betrad de commissaris-van-politie de volle, luidruchtige zalen van de tentoonstelling. En het eerste wat hij deed, was de plaats opzoeken, waar zijn hond ten toon was gesteld.
Ha! gloeide hij van inwendigen trots, toen hij reeds op eenigen afstand het karton aan den bovenrand van het hondenhok zag hangen. Spits was dus door de Jury bekroond geworden! Zijn hond had een onderscheiding gekregen, een medaille, den eersten prijs!
Maar toen hij naderbij was getreden en zonder te letten op Spits, die hem van ter zijde en mismoedig aanzag, den inhoud van het diploma bekeken en gelezen had, met de karige waardeering, die aan den hond van den commissaris-van-politie was ten deel gevallen, - toen voelde hij de verontwaardiging in zich stijgen over zulk een krenkende behandeling van zijn inzending.
‘Ter aanmoediging!’
| |
| |
Moest een hond van den commissaris-van-politie van Z. nog worden aangemoedigd!?
Was dit geen krenking voor den hond, en een nog diepere krenking voor diens meester!
De commissaris liet zijn gelaat de verschillende uitdrukkingen aannemen: zijn wenkbrauwen en knevel daalden en stegen beurtelings van strengheid en barschheid, tot verbazing en verontwaardiging.
Zou hij die heele Jury laten arresteeren en door zijn agenten in de arrestanten-cachotten van het politie-bureau laten opbergen?... Zou hij die heele Hondententoonstelling laten sluiten?... Zou hij...
Doch de commissaris-van-politie was iemand, die zijn drift beheerschen en zijn toorn onderdrukken kon.
Hij wist een beter middel, om de schande, aan zijn hond en hem hier aangedaan, uit te wisschen, en daarmee dien heeren van de Jury meteen het bewijs te leveren, dat zij wat al te oppervlakkig waren te werk gegaan, toen zij meenden, zich van de inzending door den commissaris-van-politie te kunnen afmaken met een simpel diploma-tje ‘ter aanmoediging’.
Den volgenden dag zouden door de verschillende, op de tentoonstelling ingezonden politie-honden proeven van bekwaamheid worden afgelegd. En dan zou hij, de commissaris-van-politie zelf, eens laten zien, waartoe zijn hond in staat was!
Het was heel vol op de tentoonstelling, toen den tweeden dag de eereprijs zou worden toegekend aan den hond, die de beste bewijzen zou weten af te leggen van zijn ras-eigenschappen. Een aantal honden zou mededingen, gedresseerde en af- | |
| |
gerichte beesten, speur- en jachthonden, Roode-Kruishonden en menschen-reddende New-Foundlanders, waakhonden en apporteerders, circus- en politie-honden. Dus was de belangstelling van het publiek groot, omdat de verschillende proefstukken ten aanschouwe van alle aanwezigen moesten worden afgelegd. Elk van deze dieren mocht zijn eigen kunsten vertoonen. En de hond, die de bewijzen gaf van de beste dressuur en schranderheid zou de groote gouden medaille ontvangen, als hoofdprijs van de hondententoonstelling.
De commissaris-van-politie wilde dien eere-prijs winnen!
Dit was zijn eer, zijn trots, zijn hoogmoed!
En toen het de beurt was aan Spits, om in den tentoonstellingstuin te worden geleid, kwam de commissaris-van-politie hem zèlf uit zijn hok halen, om hem naar het afgesloten gedeelte te brengen.
Voor Spits vormde dit opnieuw een groote teleurstelling.
Maar voor Flip was dit een nog grooter tegenvaller geweest.
De commissaris-van-politie en zijn zoon hadden ook over Spits' mededinging naar dezen hoofdprijs een ernstig gesprek gevoerd, dat andermaal beëindigd was met een barsch ‘Basta!’ van den vader. Want ook ditmaal had Flip tegengestribbeld, omdat hij op zijn recht stond, dat hij zelf, en niet zijn vader, den hond de kunsten zou laten vertoonen, die Spits zoo onovertreffelijk wist uit te voeren.
- ‘U kent Spits niet genoeg, papa!’ verzekerde Flip bij hoog en laag; ‘u zult zien, dat hij geen enkele kunst maakt, omdat Spits niet gewend is, met u om te gaan!’
- ‘Malligheid en inbeelding!’ had zijn vader
| |
| |
geantwoord. ‘Ik ben de baas in huis; ik betaal het geld voor de voeding van Spits, ik betaal zijn hondenbelasting en het inleggeld voor de tentoonstelling. Het beest heeft mij dus als zijn meester te erkennen. En dus is het niet meer dan natuurlijk, dat ik hem zijn kunsten laat vertoonen! Hij kan opzitten, zakdoeken apporteeren en blaffen op commando. Wanneer ik als commissaris-van-politie mijn hond een paar van zulke aardigheidjes laat uitvoeren, zal de jury aan mij den eereprijs toekennen.’
- ‘Maar papa,’ probeerde Flip zijn vader nog te overtuigen; ‘u kent Spits blijkbaar heelemaal niet. Spits is een heel bizonder soort hond. Hij is volstrekt niet goed gedresseerd en hij kent geen enkele kunst uit z'n hoofd. Alles waartoe hij in staat is, doet hij met zijn hondenverstand. Er heeft nog nooit zoo'n slimme hond op vier pooten rond geloopen als Spits. Maar hij is alleen slim als hij zelf wil, en niet als u hem behandelt als een gewonen hond, die de kunstjes afdraait, die hem met moeite zijn ingepompt... Wanneer Spits dus een kans wil hebben, om den hoofdprijs te winnen, moet u mij met hem laten begaan...’
Toen was de vader streng en onverbiddelijk tegen zijn tegenstribbelend zoontje uitgevaren. Niemand anders dan hij, de commissaris-van-politie zèlf, zou den hond zijn kunsten laten vertoonen. Al die praatjes van Flip waren nonsens. En hij zou eens laten zien, hoe hij met glans den eereprijs op de hondententoonstelling ging winnen.
- ‘Basta!’ had hij gezegd.
Aldus was weer het slot geweest van dit tweede gesprek over Spits, en daarmee had de strenge vader opnieuw een einde gemaakt aan de tegenwerpingen van zijn zoon.
| |
| |
En zoo was het dus niet Flip, maar de commissaris-van-politie, die in hoogst eigen persoon op het hok van Spits toestapte, om den hond voor het verzamelde publiek en de Jury van de hondententoonstelling zijn verschillende kunsten te laten vertoonen.
Zooals gezegd, voor Spits was het, na zijn diploma ‘ter aanmoediging’, een nieuwe teleurstelling, toen daar, in plaats van zijn aardigen jongen baas, de statige strenge persoon van diens vader op hem toetrad.
Hij bromde of gromde niet, hij zette zijn haren niet overeind en liet zijn tanden niet zien. Deze bewijzen van ontstemdheid zou hij uit welvoegelijkheid niet hebben durven toonen tegenover den commissaris-van-politie, in wiens huis Spits woonde. Maar toch droeg de hond zorg, zijn kwispelend staartje met rust te laten; ook bleef hij onverschillig met zijn rug naar den voorkant van het hok liggen slapen; en evenmin stak hij zijn ooren overeind, zooals hij gewoonlijk deed, wanneer hij te kennen wilde geven, dat hij blij was, een bekende te ontmoeten.
- ‘Wat is dit nu weer!’ dacht Spits ontstemd. ‘Komt daar die ouwe baas me halen, om me buiten in den tuin aan zoo'n honden-vertooning mee te laten doen!... Waarom komt Flip me niet halen?... Flip is toch m'n baas, en nièt z'n papa met dat bulldoggen-gezicht, z'n gedrongen armen en beenen als de pooten van een bokserhond!... En zou de vader me nu de kunsten laten vertoonen, die de zoon me heeft geleerd?... “Dat nooit!”... sprak de hond van Van Speyck, eer hij vóór de ontploffing over den valreep liep, om het gevaarlijke schip te verlaten... Ik zou heel graag die gouden medaille willen verdienen; niet om dat rinkelende ding aan m'n hals te dragen,
| |
| |
alsof ik een gedecoreerde militair ben; maar om m'n honden-eer te streelen en om de beleediging goed te maken, die de jury-prullen tegenover mij hebben durven begaan door in hun rapport twijfel uit te spreken over m'n schranderheid. Ik zou wel graag het tegendeel hebben willen bewijzen, en ze op die manier toonen welk een flater ze hebben geslagen door zóóiets te durven beweren van een hond als ik...... Maar dan had ik mijn jongen baas Flip bij me willen hebben!... Wanneer die maar één woord tegen me zegt, dan begrijp ik hem al; wanneer die maar even fluit of tusschen z'n tanden sist, weet ik al wat hij bedoelt; wanneer die maar één gebaar maakt of even met z'n vingers knipt, heb ik al geraden wat hij van me verlangt... Flip en ik begrijpen mekaar!..., Flip en ik zijn één - zoover een jongen en een hond één kunnen zijn... D'r is geloof ik, niets wat ik niet zou kunnen doen met m'n eenvoudig hondenverstand, of ik doe 't, wanneer Flip hebben wil, dat ik 't doe... Flip is de eenige baas van Spits, - en Spits is de eenige hond van Flip!......’
Dit alles flitste door het brein van den hond.
Ik weet natuurlijk niet, of Spits in deze zelfde zinnen dacht, zooals ik ze hier opschrijf. Ik weet zelfs ook niet heel zeker, of een hond wel heel scherp denkt. Ik geloof het echter wel. En van Spits weet ik het bijna zeker.
Want toen de commissaris-van-politie eigenhandig het hok van Spits had open gemaakt, overdacht de hond, dat hij even gemakkelijk had kunnen ontsnappen, ongemerkt naar huis vluchten, en den commissaris-van-politie onthutst had kunnen laten staan. Dit deed hij echter niet, juist omdat hij een verstandige hond was, die verder dacht dan zijn hondenneus lang was.
| |
| |
Waarom zou Spits nu ontsnappen? Wat zou hij ermee bereiken, wanneer hij naar huis vluchtte? Hij zou den strengen commissaris-van-politie slechts noodeloos uit z'n humeur brengen. Wie weet, of deze hem niet op staanden voet zou wegjagen!... En dan was hij weer even ver als vroeger. Dan zou zijn armoedig, hongerig, zwervend bestaan opnieuw aanvangen. Dan zou hij weer gescheiden worden van Flip.
Nee, nee!... Spits dacht er geen oogenblik aan, door zoo'n domme, onberedeneerde daad zijn toekomst op het spel te zetten.
Hij zou zich kalm houden, zich onderdanig gedragen, vooral niets laten merken van zijn teleurstelling, nu Flip niet hier was.
Maar aan den anderen kant nam hij zich ook voor, geen enkele kunst te vertoonen, die de papa van Flip hem zou gelasten, uit te voeren. Spits liet zich niet door vreemden regeeren. Voor zijn jongen baas, voor zijn eigen meester Flip zou hij àlles willen doen, waartoe een hond als hij slechts in staat was; maar niet voor dezen barschen commissaris-van-politie, die met de eer wilde gaan strijken, welke hem allerminst toekwam!
Toen dus de commissaris-van-politie den tuin van het tentoonstellingsgebouw betrad, waar ten aanschouwe van het publiek de vertooning der honden zou plaats hebben, sjokte Spits met loome stappen en hangende ooren achter zijn vreemden meester aan.
Dit maakte reeds dadelijk een minder gunstigen indruk op de toeschouwers; en ook de jury-leden, na hun catalogus geraadpleegd te hebben, herken- | |
| |
den in Spits dadelijk denzelfden hond, waarvan zij in hun rapport reeds verklaard hadden, dat het beest een soort onwil scheen te vertoonen, om zich op aangename wijze voor te doen. En al dadelijk belikten ze hun potlooden, om Spits weer een slechte aanteekening te geven.
Maar tegenover den strengen commissaris-van-politie namen zij een uiterst vriendelijke, voorkomende houding aan, en de voorzitter van de jury, een klein opgeblazen heertje, met een helroode das en een kanariegeel pak, trad op hem toe en drukte hem lang en met veel onderscheiding de hand. Dadelijk begon hij te praten:
- ‘Wat zullen we van uw mooien, schranderen hond te zien krijgen?’ vroeg hij onderdanig.
Maar Spits werd bij het hooren van die vleiende woorden zoo kwaad, dat hij alle moeite moest doen, zich te bedwingen om den president van de jury niet een lap uit zijn gele broek te rukken.
- ‘Ik zal mijn hond een paar aardige kunststukjes laten vertoonen,’ antwoordde de commissaris-van-politie. ‘Als hoofd van de politie wil ik mijn hond voornamelijk eenige voorbeelden laten vertoonen van speurzin en andere politiehonden-eigenschappen.’
- ‘Zeer belangwekkend!... Uiterst interessant!’ boog de jury-voorzitter. En met enkele woorden verklaarde hij nu aan de toeschouwers wat deze hond voor kunststukken zou vertoonen; hij riep met luide stem:
- ‘De hond Spits, door onze jury reeds onderscheiden met een diploma, en die door zijn meester, onzen commissaris-van-politie zelf is gedresseerd, zal ons enkele voorbeelden van speurzin vertoonen en meer in het bizonder van politie-eigenschappen.’
| |
| |
Op het verzoek van den commissaris-van-politie had iemand uit het publiek hem een zakdoek geleend, waaraan Spits moest snuffelen; daarna werden de oogen van den hond dicht gehouden, opdat hij niet zou kunnen zien, waar de zakdoek verstopt werd. En daarna werd de hond weer losgelaten, waarbij de commissaris-van-politie een indrukwekkende houding aannam en met bevelende stem naar Spits riep:
- ‘Allo - apport!’
Dit werkte dadelijk ontstemmend op het humeur van Spits, dat toch al danig van streek was.
Wat! de commissaris-van-politie verbeeldde zich, dat hij, Spits, omdat hij maar een hond was, zich zoo liet commandeeren!... En dacht de commissaris-van-politie soms, dat hij, Spits, de speurkunst, die hij, dank zij het geduld en de hulp van Flip had geleerd, nu zou gaan vertoonen, terwijl een andere baas het hem beval?
Er was geen haar van Spits, dat er aan dacht, den zakdoek te gaan opzoeken!... 't Was op zich zelf een kunstje van niks!... Hij hoefde zijn hondenneus maar 's flink op te halen en hij rook dadelijk het geparfumeerde luchtje van het dameszakdoekje, dat ze hem onder z'n neus hadden gehouden!... Van hier af kon hij zelfs zien, waar de eigenares van den zakdoek gezeten was, en op zijn zestien honden-teenen kon hij wel narekenen, dat men dus den zakdoek juist aan den anderen kant verstopt moest hebben.
Spits stak even zijn natten zwarten neus omhoog, hetgeen de kenners dadelijk deed fluisteren: ‘Kijk, hij krijgt al de lucht!...’ Vervolgens deed Spits eenige stappen in de richting van het geparfumeerde zakdoeken-spoor. Ba, wat 'n goedkoop odeurtje hield
| |
| |
die dame er op na! De meest verstopte hondenneus moest zoo'n spoor wel kunnen nasnuffelen! Binnen de vijf tellen wist Spits stellig, dat hij den verborgen zakdoek gevonden zou hebben!...
Maar hij wilde zijn best niet doen! Hij was koppig! Hij verdraaide 't, om naar de pijpen te dansen van den bevelenden commissaris-van-politie!
En dus nam Spits een ongelukkige houding aan, snufte met z'n neus langs den grond in een kringetje rond, bleef toen stokstijf staan.
De commissaris-van-politie stampte op den grond en herhaalde met nog barscher stem zijn: ‘Allo - apport!’
Het publiek keek in spanning toe, wat de hond van den commissaris-van-politie er van terecht zou brengen.
En de jury-leden letten op hun voorzitter, die een meewarig gezicht trok en een achteloos gebaar tegen hen maakte, waarmee hij te kennen wilde geven, dat zij geen woord te veel hadden gezegd, toen zij in hun jury-rapport de veronderstelling uitspraken, dat het dezen hond aan de noodige schranderheid ontbrak.
Spits was inmiddels op zijn achterste pooten gaan zitten, had zijn linkerpoot vooruit gezet, en had den rechtervoorpoot achter het oor getild, alsof hij zich nu eens op zijn gemak de zorgen van zijn kop wilde krabben.
- ‘Allo! - apport!!’ herhaalde de commissaris-van-politie met bulderende stem.
Maar Spits dacht er niet aan, van houding te veranderen; hij krabde zich rustig en lekker.
Toen belikten de jury-leden naar het voorbeeld van den voorzitter ieder hun potlood, en schreven tegelijk op de aanteekenlijsten een tweede afkeu- | |
| |
ring voor dezen hond, die niet in staat was, het spoor te volgen van een voorwerp, waarvan hij lucht had genomen.
De commissaris-van-politie begreep wel, dat hij, na deze mislukking moest overgaan tot een tweede nummer. Hij beet even op zijn zware knevels, haalde toen de dikke wenkbrauwen omhoog, om zijn ergernis te verbergen over de domheid van zijn hond. Daarna liet hij zich door eenigen der aanwezigen helpen, wat stoelen op elkaar te zetten. Hij wilde nu vertoonen, hoe zijn hond over deze hindernis kon springen.
Hij plaatste zich naast de op elkaar gestapelde stoelen, nam weer een statige houding aan en beval Spits:
- ‘Allo - spring!’
Maar Spits dacht er niet aan, evenmin als de eerste keer, ditmaal zijn springkunsten te vertoonen. Hij had inwendig veel te veel plezier over het gekke figuur, dat hij den commissaris-van-politie liet slaan. Waarom zou hij gehoorzamen aan dit nieuwe, even hondsche bevel?... Er was geen ziertje kunst aan voor een vluggen, sterken hond als hij, om over die stuk of wat op elkaar geplaatste stoelen te springen. Hij had in z'n leven wel over heel wat hoogere hindernissen gesprongen. Was er ooit een sloot zoo breed geweest, die hem had kunnen tegenhouden; was er ooit een schutting zoo hoog geweest, waarover hij niet geklauterd was?... Wat beteekenden, daarbij vergeleken, die stuk of wat stoelen, waarover zelfs een jichtige hond op drie pooten nog wel zou hebben kunnen heen hinken? En had Flip hem niet geleerd, hoe hij een aanloop moest nemen, hoe hij zich moest afzetten, hoe hij zijn sprong moest maken, hoe hij zijn voorpooten moest vouwen en de
| |
| |
achterpooten naar achter strekken, wanneer hij een gevaarlijken hoogen sprong moest doen?... O! voor Flip zou hij zich wel hebben ingespannen! Wel tweemaal zoo hoog hadden ze dan voor zijn part de stoelen op elkaar mogen stapelen, en toch zou hij kans hebben gezien, er over heen te komen!... Maar niet voor dien commandeerenden commissaris-van-politie, die niets over hem te zeggen had!
Spits keek dus met een kwasi ongelukkig snoet naar de stoelen-stellage omhoog, kroop in elkaar, trad eenige stappen terug, deed alsof hij een aanloop wilde nemen; maar voor de hindernis gekomen hield hij zijn sprong in.
De commissaris-van-politie zag, hoe de hond niet durfde springen; hij balde de vuisten op zijn heupen en riep met zijn laagste stem:
- ‘Allo, allo! - spring dan toch!’
Zou de hond den sprong niet durven wagen? vroeg het nieuwsgierige publiek in spanning, nu het den hond zag aarzelen. En ook de jury-leden keken weer terzijde naar hun kleinen dikken voorzitter, die even rood kleurde als zijn roode das bij de stumperigheid van den commissaris-van-politie, die met zóó'n hond aan een ernstig hondenconcours wilde deelnemen. Die hond miste immers de eenvoudigste eigenschappen van een politie-hond, - en de jury had daarom wel gelijk gehad, toen zij dadelijk in haar ongunstig rapport twijfel had uitgesproken over de geschiktheid van dezen hond.
Spits had nogmaals een aanloopje genomen bij het herhaalde bevel van den commissaris-van-politie, die tegen hem stond te bulderen:
- ‘Allo dan toch!! - spring dan toch!!’
Maar Spits sprong niet. Hij kwam met een traag gangetje aansjouwen, nam een lusteloos afzetje, en
| |
| |
sprong toen onder medelijdend gelach van de toeschouwers tusschen de sporten van een der opeengestapelde stoelen door.
Dadelijk maakten de jury-leden hun potlooden wederom nat, en schreven gelijktijdig op hun aanteekenlijsten een derde afkeuring achter den naam van dezen hond, die niet eens kans zag, een behoorlijke poging te doen, om òver de hindernis te springen.
De commissaris-van-politie begreep wel, dat hiermede alle kans verkeken was op den prijs. Hij was woedend over de domheid van den hond. En hij had zich hiervan nog wel zooveel voorgesteld! Hij was diep gekrenkt in zijn ijdelheid. Maar omdat hij zich steeds naar het uiterlijk wist te beheerschen, kon hij zijn ergernis bedwingen... Wàt 'n hond!... Was dat nu een hond voor den commissaris-van-politie van Z.? 't Was 'n gewone, alledaagsche hond; niets meer!... Nu ja, 'n goeie waakhond was 't. En indertijd had het beest hem braaf geholpen bij dien geheimzinnigen inbraak in zijn huis. Maar dat was dan ook alles!... Z'n zoontje Flip mocht zich voortaan het lot van dien hond aantrekken. Hij zou geen vinger meer naar het beest uitsteken, na de treurige rol, die het dier op de groote hondententoonstelling had gespeeld...... Hij zou het beest maar weer in zijn hok opsluiten...... En het erbarmelijke figuur, dat het mormel hem als commissaris-van-politie hier tegenover de jury en het publiek had laten slaan, enfin, hij zou het zoo'n stom, redeloos dier maar niet kwalijk nemen...... 't Was immers maar 'n hònd!......
Terwijl de commissaris-van-politie voor zich zelf
| |
| |
deze overwegingen hield, stond Spits daar nog in den kring van toeschouwers.
Nu de vertooning blijkbaar was afgeloopen, scheen het, of de hond weer in zijn humeur was gekomen. Hij stond er nu geheel anders! Zijn kop hield hij schuin vooruit, zijn ooren stonden steil omhoog, en zijn staartje had de eeuwig kwispelende beweging weer aangenomen.
- ‘'t Is tòch wel 'n aardig dier!’ sprak een dame onder het publiek. Het was dezelfde, die de vriendelijkheid had gehad, haar zakdoekje te leenen, om er de speurproef mee te nemen; men had haar dien reeds weer teruggegeven. En nu hield zij haar geparfumeerde zakdoekje tegen haar neus gedrukt, terwijl zij de waardeerende woorden over Spits riep.
't Was net, of Spits ze had verstaan!
Want meteen wendde hij den kop naar haar kant, kwispelde in een razend tempo met zijn staartstompje, en gaf een hoogen, vroolijken blaf. Daarop stoof hij tusschen de beenen van de menschen door. En toen hij bij de dame gekomen was, wipte hij vlug op haar schoot, hapte voorzichtig naar haar omhoog, - en hield den zakdoek in zijn bek.
't Was zoo vlug en bijna ongemerkt gegaan, dat slechts weinigen der toeschouwers het gezien hadden.
Maar de oplettende voorzitter van de jury had wel opgemerkt wat de hond uitvoerde, en toen hij het beest eensklaps tusschen het publiek zag snellen en tegen een der dames-toeschouwsters zag opspringen, dacht hij niet anders, of het dier moest iets kwaads in den zin hebben. Hij had als hondenkenner dien zonderlingen hond, die zelfs weigerde te gehoorzamen aan het bevel van den commissaris-van- | |
| |
politie, van den aanvang af al niet vertrouwd; en het was op zijn aandringen, dat de mede-juryleden hun oordeel over dien vreemdsoortigen hond hadden uitgesproken. Hij had zich dus niet vergist, toen hij meende op te merken, dat het beest iets verdachts in den kop had.
En onmiddellijk snelde hij dus op de dame toe, om haar te beveiligen tegen den aanval van den hond.
Spits had echter niets kwaads in z'n zin.
Waarom zou hij ook?
Nu al die drukte van de vertooning was afgeloopen, en, dank zij zijn toedoen, zoo jammerlijk voor den commissaris-van-politie was mislukt, nu was hij weer in zijn bovenste-beste hondenhumeur. En uit erkentelijkheid voor de vriendelijke woorden, die de vreemde dame hem zoo juist had toegevoegd, meende hij, dat de hondenbeleefdheid meebracht, haar daarvoor te moeten gaan bedanken. Hij wist zijn erkentelijkheid niet beter uit te drukken dan door haar zakdoekje te grijpen en er als galante hond zijn hondenlippen op te drukken.
De voorzitter van de jury echter meende, dat de hond een aanval deed op de dame. Hij had gezien, hoe de hond naar haar had gehapt, zelfs hoe het beest haar fijne zakdoekje tusschen de tanden greep. En met opgeheven hand sloeg hij naar den hond; meteen deed hij een poging, het dier het zakdoekje uit den bek te rukken. Het gevolg daarvan was, dat hij in zijn drift het zakdoekje kapot rukte. Natuurlijk gaf hij daarvan de schuld aan Spits. En dus liet hij zijn handen hard neerkomen op den kop van den hond.
Spits was niet kleinzeerig; die meppen met het vette handje van den jury-voorzitter voelde hij nauwelijks!
| |
| |
Maar Spits had eergevoel!... Hij kon zich niet laten slaan in het openbaar, door een vreemde, in tegenwoordigheid van een dame!
En ook voelde Spits verontwaardiging over de onhandigheid van dit driftige kereltje, dat daar noodeloos het fijne, geparfumeerde neusdoekje van een dame aan flarden scheurde, en zich daarna gedroeg, of niet hij zelf, maar de onschuldige hond de schuldige was.
Zooiets kon Spits niet op zich laten zitten!
Zijn hondeneer, die hij op de rechte plaats droeg, kwam daartegen in opstand!
Hij loerde even naar het malle mannetje, dat met opgeheven arm naar hem bleef tikken. Toen sprong Spits op hem toe.
Hij dacht er geen oogenblik aan, den man kwaad te doen. Spits wilde maar even van zich afbijten, even zijn tanden laten zien, even zijn honden-aard toonen.
En terwijl hij met een vluggen sprong van den grond tegen het meneertje opvloog, hapte hij naar diens keel.
Men zou een oogenblik hebben kunnen denken, dat de hond den voorzitter van de Jury zijn tanden in den strot ging slaan...
Maar Spits had slechts gehapt naar het roode dasje, dat de voorzitter onder zijn boordje droeg. En met één ruk hield de hond den vuurrooden strik tusschen de tanden.
Eerst dachten de omstanders, die roerloos toekeken, omdat alles zoo vlug in zijn werk ging, dat de voorzitter-van-de-jury een bloedende wond aan den hals vertoonde en dat daarna die vreemdsoortigen hond het bloed langs den bek droop;... maar toen bemerkten ze dat het bloedrood wat zij
| |
| |
zagen, de twee halve slippen waren van het roode dasje. De eene helft fladderde nog terzijde van den boord; de andere helft werd door den hond naar zijn meester gebracht. Want in de deemoedige houding van een apporteerhond legde Spits zich plat op den grond voor den commissaris-van-politie en liet uit zijn bek de roode dasslip vallen.
De dame, die de aanleiding was geweest van deze onverwachte en buiten het programma vallende gebeurtenis, had met de grootste opmerkzaamheid gevolgd wat er geschiedde. En nu de hond, na haar zijn vriendelijkheid te hebben bewezen, de das van den driftigen jury-voorzitter zoo netjes aan zijn baas bracht, klapte zij verrukt in de handen, en herhaalde luide:
- ‘Wat een uitstekend gedresseerde hond is dat toch!’
En ook de andere toeschouwers schenen deze meening te deelen; tenminste zij klapten allen flink in de handen voor Spits.
Onder deze omstandigheden zou het voor den voorzitter-van-de-jury een weinig vreemd zijn geweest, zijn drift tegenover den hond opnieuw te uiten. Hij trachtte daarom zijn figuur zoo goed mogelijk te redden, trok het overblijfsel van het roode slipdasje zoo'n beetje recht, en hield zich druk bezig met het voltooien van zijn aanteekeningen over de door dezen hond afgelegde proefstukken; hij schreef dus:
‘Deze hond komt mij voor van het allergemeenste straathondensoort te zijn; hij hoort niet thuis op een deftige honden-tentoonstelling; hij is onopgevoed, slecht gemanierd, niet gedresseerd. En zijn optreden tegenover den jury-voorzitter gaat alle perken te buiten.’
| |
| |
Na het applaus, dat de aanwezigen voor zijn hond over hadden, meende de commissaris-van-politie, van zijn kant het beest ditmaal ongestraft te moeten laten wegens zijn onbehoorlijk en strafwaardig gedrag tegenover den officieelen voorzitter van de jury. Hij bedacht zich daarom, dat hij Spits niet zou straffen wegens het springen op den schoot van een vreemde dame en wegens het vernielen van des voorzitters das.
En terwijl het toejuichen van zijn hond den commissaris-van-politie zelfs aangenaam stemde na de pijnlijke teleurstelling, die de mislukte kunststukjes hem hadden gebracht, lichtte hij even den hoogen hoed van het hoofd, - en beval Spits achter hem het tentoonstellingsgebouw weer te betreden, terwijl hij den hond naar zijn hok terugbracht.
Spits bleef daar in de zaal achter in een eigenaardige stemming.
Hij had een ondeugend pleizier, dat hij den papa van Flip een poets had gebakken, nadat de commissaris-van-politie zich had meenen te mogen aanstellen op een wijze, alsof hij de baas was over Spits. En tegelijk had de hond het aangename gevoel, dat hij den toeschouwers, na de mislukte vertooning, toch had laten zien, waartoe hij, Spits, in staat was.
Zij hadden hem toegejuicht! Al de menschen hadden in hun handen geklapt! En die aardige dame, met haar geparfumeerde zakdoekje, had hem zelfs tot tweemaal toe luide geprezen.
O, hij was echter in staat tot heel wat anders!
Indien zijn echte baas, zijn jonge meester Flip er slechts ware geweest, dan zouden de menschen nog wel wat beters hebben gezien!
| |
| |
Er was geen kunst zoo moeilijk, geen bedenksel zoo ingewikkeld, geen optracht zoo bezwaarlijk, of Spits zou het hebben weten te volbrengen, indien Flip het hem slechts opdroeg!
Kijk! als Flip hem dezen middag maar uit z'n hok was komen halen, in plaats van Flips vader; en als Flip hem maar gevraagd had, een paar van zijn kunsten te vertoonen, hoe verbaasd zouden de menschen dan zijn geweest, en hoe zou Spits aan de eigenwijze jury-leden dan eens hebben kunnen toonen, waartoe hij in staat was, ...al schold de jury-voorzitter hem dan ook uit voor een allergemeensten, onopgevoeden, slecht gemanierden, ongedresseerden straathond!
Nu Spits dit alles overdacht, voelde hij zijn goede humeur weer zakken.
't Verveelde hem hier zoo schrikbarend! En ook de schande hinderde hem, dat elke voorbijganger tegen den bovenrand van zijn hok het diploma kon zien hangen ‘ter aanmoediging.’
Nog één heelen dag zou de tentoonstelling duren...
't Was niet om uit te houden.
Spits ergerde zich nog meer, dan hij zich verveelde!
Ook zijn verlangen naar Flip begon steeds heviger in zijn hondenziel te knagen.
En toen schoot eensklaps door het hondenbrein van Spits het plan, om er verder de brui aan te geven.
Die heele malle hondententoonstelling, met al haar blaffende en keffende, knorrende en grommende honden kon voor zijn part ophoepelen. Hij zou er geen derden dag van zijn kostelijk hondenhumeur aan bederven! 't Was nu lang genoeg geweest. Hij bleef
| |
| |
hier niet langer. Hij wou naar huis, weer vrij zijn, weer in zijn eigen mand, dicht bij Flip!
Spits zag ineens zijn plan klaar voor zich.
Hij had wel moeilijker karweitjes opgeknapt!
Hij maakte vlug zijn plan van ontvluchting op. Het zou hem niet al te veel moeite kosten, uit dit hokje te komen. Den weg door de zalen kende hij genoeg. En er zou wel een deur of een gang zijn, waardoor zoo'n rakker als hij was kon ontsnappen.
Maar terwijl hij den verderen namiddag besteedde aan het overdenken van zijn plan, - sproedelde tegelijk de hondendeugnieterij door zijn kop.
Hij wilde de jury nog een poets bakken voor de behandeling, die zij hem had aangedaan, door hem geen hondenprijs te gunnen.
Om Spits heen, in al die verschillende hokken, bevonden zich zijn soortgenooten: niets dan honden.
Sommigen waren door de jury met prijzen onderscheiden; anderen niet.
- ‘Waarom niet?’ dacht Spits. ‘Moet zoo'n eigenwijs stelletje jury-leden over òns honden oordeelen!... Kijk me nu zoo'n uitspraak eens aan!... De raarst toegetakelde honden hebben ze een medaille gegeven; honden, die de borst al vooruit dragen van trots en zelfingenomenheid; honden, die den kop en staart al in de lucht steken van hoovaardig- en hooghartigheid!... Neen,’ dacht Spits, ‘dan heb ik liever te maken met de niet bekroonden!’
Onder de honden, die niet in aanmerking waren gekomen voor een van de medailles, goud, zilver of brons, noch zelfs voor een diploma ‘ter aanmoediging’, kwamen er van allerlei slag voor.
Spits liet ze in gedachten vlug de revue passeeren.
Kleine eigenwijze keffertjes met staande hazen- | |
| |
ooren waren er bij; gedrongen stevige waakhonden; fatterige poedels met krullige voor- en gladgeschoren achterlijven; lang-gerekte, lang-harige honden met koppen als miereneters en staarten als eekhorens; krullige juffers-hondjes met ponny en geparfumeerde pootjes; honden zoo ruig als moffen - en honden, zoo kaal als geplukte kippen; opgepoetste druktemakers, die zich met een bonten strik op hun kruin alles verbeelden, - en bescheiden mopsen, die van chagrijnigheid hun heelen snuit in kreukels trokken; zoete hondjes, die niets anders kenden dan netjes opzitten - en zenuwachtige mormels, die van ongedurigheid een knoop in hun apenstaarten probeerden te leggen; droefgeestige waakhonden, die al hun vroolijkheid verloren hadden door hun heele leven door te brengen aan een rammelende ketting - en uitzinnige blaffers, die aan elk hunner gewaarworden uiting gaven door een hoog-gestemd ééntonig, oorverscheurend gejank; dashonden, die den indruk maakten, of zij bij ongeluk tusschen den mangel waren doorgehaald en er driemaal zoo lang uitzagen, als ze eigenlijk behoorden te zijn; ronde moppen, die meer geleken op een presse-papier dan op een levend wezen; krompootige individuën en uitgezakte typen, die zich voortdurend schaamden over hun gebreken; magere scharminkels, bij wie de huidplooien berekend schenen voor een hond, die minstens tweemaal zoo dik was; opgevulde worsten, die bijna uit hun nauw-gespannen huid barstten; doggen met afschrikwekkende snoeten - en deerniswaardige pietertjes, die je zoo in je vestzak zou wegmoffelen.
Daar was van alles en nog wat bij.
Elke hond vertegenwoordigde een afzonderlijk soort. En elke hond en elke baas verbeeldden zich, dat iedere hond in zijn soort iets buitengewoon fraais
| |
| |
en zeldzaams voorstelde. Maar omdat geen van deze honden voor prijs of onderscheiding in aanmerking was gekomen, wrokte en mokte dit alles tegen de onbillijke beoordeeling van de pedante jury, die de andere honden wèl en hen nièt bekroond had.
Dit waren dus juist de kornuiten, waarmee Spits slechts te maken wilde hebben!
Hij had gewacht tot het middag-sluitingsuur van de tentoonstelling; van zes tot acht uur werden er geen bezoekers toegelaten, maar na acht uur was er concert, eigenlijk een dùbbel concert, want er waren altijd een aantal honden, die zich inbeeldden muzikaal te zijn, en die dus met het orkest het hoogste lied trachtten mee te janken.
Tot dit stille tijdstip tusschen zes en acht had Spits gewacht. Dan was ook het tentoonstellingsbestuur naar huis; en de opzichters, die een wakend oog over de zalen moesten laten gaan, schepten dan liever een frisch luchtje in den tuin om er hun sigaartje te rooken. De honden waren dus geheel aan zichzelf overgelaten.
Spits had den geheelen middag, na zijn mislukte vertooning, een uiterst onverschillige houding aangenomen; hij lag weggedoken achter in zijn hok. Maar hij had niet geslapen. Hij had precies vastgesteld, hoe hij in die twee vrije uurtjes zijn plan moest uitvoeren.
En nog geen twee minuten was de klok van zessen koud, of Spits was reeds aan het werk. Hij had goed bestudeerd, hoe de sluiting van zijn hok werkte. Er zat niet eens een slot op. Een eenvoudige klink hield het gesloten. En hij had niets anders te doen dan even met zijn poot tusschen de tralies te morrelen, om de klink op te wippen en daarna het hokje te openen.
| |
| |
Spits was vrij!
Maar daarom was het hem niet te doen.
Hij wilde die heele tentoonstelling in de war sturen.
En op die malle juryleden wilde hij zijn wraak koelen.
Spits deed dit als volgt.
Met één sprong wipte hij uit zijn hok. Dadelijk haastte hij zich de lange rij hondenhokken langs, waarin zijn lotgenooten opgesloten zaten. En van elk hok, waarin een niet-bekroonde hond was tentoongesteld, wipte hij met zijn voorpoot de klink open.
De andere honden begrepen niet dadelijk wat Spits in den zin had. Maar aangezien elke hond nieuwsgierig van aard is, was er niet één, die niet gehoor gaf aan de stilzwijgende uitnoodiging van hun bevrijder, om vlug uit hun hok te wippen. Elke uit zijn hok verloste hond sloot zich achter Spits aan. Een lange wonderlijke optocht werd het. Alle zalen ging het door. Voorop haastte zich Spits. Voor elk hok bleef hij even staan, om zich te overtuigen, of er al dan niet een diploma van de jury hing. De hokken, waaraan een diploma bevestigd was, ging hij voorbij. Maar voor elk hok, waarin een niet-bekroonde hond was opgesloten, haastte hij zich de klink op te tillen en het voorhekje te openen. En dadelijk sprong dan de vreemde hond er uit, besnuffelde even zijn bevrijder en draafde met den steeds uitgebreider stoet mede.
In de groote zaal van de tentoonstelling, waar slechts de honden tentoongesteld waren, die den eere-prijs gewonnen hadden, hield Spits dan halt. Hier was geen enkel hok, dat hij de moeite waard keurde, te openen. Dit waren immers alle eerste- | |
| |
prijs-winnaars, allemaal honden, die een gouden medaille hadden gekregen, alle uitverkorenen op wier diploma's hun hooge onderscheidingen vermeld stonden.
Spits wachtte in het midden van de zaal, en om zich beter te doen verstaan, plaatste hij zijn voorpooten op een bankje. En toen, onder algemeene stilte, luisterden de honden naar de honden-welbespraaktheid van hun bevrijder.
Wat Spits in deze honden-toespraak zeide?
Waarachtig! ik weet 't niet!
Ik kom er rond voor uit, dat ik de hondentaal nog niet genoeg ken, om er iets meer uit te verstaan dan een paar blijdschapsroepen, een paar verdrietsklachten, wat uitingen van verveling en verlangen, van vroolijk of kwaad humeur, van honger, dorst of slaap.
Elk meer ingewikkeld hondengeblaf doet mij alleen maar gissen naar de diepere beteekenis daarvan.
En zoo zou ik slechts kunnen uitspreken, als veronderstelling mijnerzijds, dat Spits voor zijn hondenkameraden een redevoering hield, waarin hij hen mededeelde, waarom hij hen uit hun hokken verlost had, en hoe hij hen nu opstookte, de tentoonstelling te verlaten als protest tegen de uitspraak van de jury, die hen geen van allen voor een der prijzen in aanmerking had laten komen.
- ‘Ik heb alleen diè honden bevrijd,’ - zoo blafte denkelijk en dus zoo ongeveer Spits - ‘die niet bekroond zijn. Ik heb zelf een diploma gekregen, waarop vermeld staat “ter aanmoediging”. Hoe vinden jullie zoo'n beleediging, hondenkameraden! om een hond, die eergevoel heeft en op wien geen smet kleeft, te willen... aanmoedigen? Waartoe aanmoe- | |
| |
digen? Om misschien te gaan gelijken op die trotsche, verwaande, hooghartige honden, die wèl een prijs wonnen?... Waarom kregen zij een prijs, en jullie niet?... Zien jullie er iets minder uit, krult jullie haar niet even mooi, ben jullie niet even glad, hebben jullie niet even lange ooren en even kromme beenen, en zijn jullie staarten niet even lang of kort als de hunne?... Daarom, honden! moeten wij protesteeren tegen de uitspraak van de jury. De bekroonde honden laten wij hier kalmpjes op de tentoonstelling achter. Maar om de jury het land op te jagen, halen wij al de diploma's van de hokken der bekroonde honden af en hangen die boven onze leege hokken. Wanneer dan straks het deftige publiek komt, om naar dat erbarmelijke concert te luisteren en naar de prijswinners te kijken, dan vinden ze al de hokken, waarboven de diploma's hangen leeg, en slechts de hokken, waarboven geen diploma's hangen, met honden bezet. Dan zullen ze de lange neuzen eens zien, kameraden, van de jury-leden, van het publiek en van onze bekroonde hondenbroeders!’
Zoo ongeveer - denk ik - voltooide Spits zijn opgewonden, luid uitgeblafte redevoering.
Hij had indruk gemaakt, dat was zeker.
Want toen hij zweeg, viel een oorverdoovend koor in van jankende, keffende, huilende, bassende, grommende, piepende hondenstemmen.
Spits gaf zelf het voorbeeld. Hij had zijn eigen diploma tusschen de tanden genomen en sprong daarmee uitgelaten rond. De andere honden rukten daarop de diploma's van de hokken, waarin zich de woedende, doch machtelooze prijswinners bevonden; en deze papieren bevestigden zij boven de leege hokken, die zij zoo juist hadden verlaten.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
| |
| |
Zijn eigen diploma ‘ter aanmoediging’ hing Spits aan den deurknop van de deur der jury-kamer.
Zie zoo! dat had hij handig klaar gespeeld.
En nu naar huis terug, naar Flip!
't Liep al tegen achten.
Spits had al rondgekeken langs welken weg hij het best met zijn hondenleger het gebouw zou kunnen verlaten.
De hoofduitgang leek hem de aangewezen weg.
Op dat oogenblik was er een van de zaal-opzichters, die zijn pijpje buiten leeggerookt had, en nu naar binnen wilde terug keeren, omdat zijn plicht hem voorschreef, geen minuut de zalen zonder toezicht te laten. Het liep tegen achten; geen van de bestuurs- of juryleden mocht vermoeden, dat hij zijn post had verlaten.
Hij opende de deur, die naar de hoofdzaal leidde.
Maar meteen werd hij achteruit gedrongen; hij wankelde op zijn beenen, struikelde, tuimelde achter de deur neer, en had gedurende een minuut het gevoel, alsof een regiment cavalerie over hem heen galoppeerde. Toen hij weer opkrabbelde, begreep hij, dat het geen cavalerie geweest kon zijn. Achter zich zag hij door de gang nog één vroolijk huppelenden hond verdwijnen... In de zaal teruggekeerd, bemerkte hij niet dadelijk wat er gebeurd was. In de eerezaal zaten nog alle honden in hun hokken. Het viel hem echter op, dat zij er alle even mistroostig en gekrenkt uitzagen. In de nevenzalen zag hij echter een hok open staan, nog wel een hok, waarboven een diploma hing van een der eerste-prijs-winnaars. Toen zag hij, hoe een tweede hok open stond en leeg was. En nog een. En nog een...
Toen maakte hij pas alarm.
| |
| |
In wanhoop holde hij de leege hokken langs, naar de kamer van de jury.
Aan den deurknop daarvan zag hij een langzaam heen-en-weer bengelend bordpapier hangen, in den vorm van een der diploma's; en daarop las hij, geheel verbouwereerd:
TER AANMOEDIGING
|
|