| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Van tante Jans heb ik jullie in dit boek nog weinig verteld. Dat laat zich aldus verklaren, omdat tante Jans slechts weinig te maken heeft met het eigenlijke verhaal van de avonturen van Flip en z'n speurhond. Het is waar, ze speelt er een rol in, - maar het is niet meer dan een geheel ondergeschikte rol; zooals trouwens uit dit hoofdstuk zal blijken.
Ik ben echter toch verplicht, in het kort het een en ander omtrent tante Jans mee te deelen, opdat zoo aanstonds zal blijken in welke verhouding zij komt te staan ten opzichte van onzen hoofdpersoon en z'n hond.
Nu dan, - tante Jans was de zuster van den commissaris-van-politie van Z. Zij was de tweeling-zuster van haar broer. Zelfde leeftijd, maar ander uiterlijk. Dit tweelingschap had sedert hun prilste jeugd aanleiding gegeven tot een eigenaardige verhouding tusschen tweeling-broer en tweeling-zuster. De broer had het later gebracht tot de eervolle betrekking van commissaris-van-politie; de zuster was daardoor geklommen tot de niet minder belangrijke onderscheiding van: zuster van den commissaris-van-politie.
| |
| |
Men mag dit niet te licht tellen!
Want voor degenen, die de omstandigheden beter kennen, was het geen geheim, dat deze zuster haar broer altijd op den kop had gezeten, - van hun kleine-kinderjaren af, tot heden toe. Beiden hadden wel enkele overeenstemmende eigenaardigheden, maar het vrouwelijk karakter van de zuster overheerschte het manlijk karakter van den broer. Dit is misschien een weinig onduidelijk uitgedrukt, en daarom wil ik het liever zoo zeggen: dat men, naar het uiterlijk geoordeeld, den commissaris-van-politie, met zijn strenge gelaatsgroeven, zijn geweldige knevels en wenkbrauwen, zijn vierkante, zware figuur, voor den barschten man ter wereld zou gehouden hebben; terwijl inderdaad zijn zuster, alhoewel natuurlijk zonder knevels en wenkbrauwen, en met een magere hoekige figuur, van deze twee verreweg de baas was. En het zonderlinge geval deed zich hier dus voor, dat, terwijl alle inwoners van de stad Z. vol ontzag opzagen naar de indrukwekkende persoonlijkheid van hun commissaris-van-politie, deze commissaris zelf door zijn zuster onder een hoedje te vangen was.
Zulke eigenaardige voorbeelden doen zich wel meer voor.
Het onaangename in het onderhavige geval was echter, dat de commissaris-van-politie dag in, dag uit de last ondervond van den overheerschenden toon van zijns zusters aard. En daaraan scheen nu eenmaal niets te veranderen!
Dronken kerels kon de commissaris door z'n agenten laten oppakken;... fietsrijders, die zonder licht fietsten, kon hij laten verbaliseeren;... jongens, die met katapulten schoten, kon hij achterna laten zetten;... de orde op straat en plein kon hij streng
| |
| |
laten handhaven;... dieven en inbrekers kon hij laten opsporen;... kortom, hij wist als commissaris-van-politie van de stad Z. alom zijn streng gezag te doen gelden.
Maar thuis hield de zuster hem geheel onder den duim!
Jullie zult wellicht vragen: wat deed die zuster toch ten huize van haar broer?... Doch dit is juist één van de bewijzen, hoe weinig de anders zoo ongemakkelijke commissaris-van-politie had in te brengen tegenover zijn zuster!
Als kinderen hadden zij, omdat zij nu eenmaal tweelingen waren, altijd bij elkaar behoord. En later was dit, ingevolge den wensch van de zuster, en bij onvoldoenden tegenstand van den broer, altijd zoo gebleven. Zelfs was die toestand blijven bestaan, toen de broer in het huwelijk trad; ook toen liet z'n zuster als haar, van zelfsprekend recht gelden, dat zij haar intrek zou nemen in het jonge huishouden van haar getrouwden broer. Of hij zelf al schuchter te kennen gaf, dat de aanwezigheid van z'n zuster hem minder aangenaam was; en of z'n vrouw eveneens de onmiskenbaarste blijken gaf, dat ze er volstrekt niet op gesteld was, voortdurend de zuster van haar man over den echtelijken vloer te hebben - dit alles mocht niet baten. Zuster Jans richtte zich bij het jonge paar in als iets dat van zelf spreekt. Zij was de tweelingzuster van haar tweelingbroer, dus viel er niet over te praten, alsof zij er aan zou denken, zich van hem te laten scheiden.
En zij was dus blijven inwonen bij haar gehuwden broer.
Toen Flip geboren was, werd nog een zwakke poging ondernomen, haar te beduiden, dat nu wel- | |
| |
licht het tijdstip aangebroken was, om plaats te maken. Doch deze pogingen leden onmiddellijk schipbreuk tegenover haar onverzettelijkheid. Zij had als lijfspreuk kunnen gebruiken, het bekende Fransche gezegde: ‘J'y suis - j'y reste,’ of: ‘Ik ben er, dus blijf ik er!’
En de commissaris-van-politie en z'n vrouw berustten dus gelaten in dien ongewenschten toestand, omdat er toch niets aan te veranderen scheen.
Ook Flip berustte.
In de eerste tien jaren van zijn leven meende Flip niet anders, of het hoorde zoo. Hij kende zijn huis nu eenmaal niet anders dan met drie ouders. En ik zou er wat onder willen verwedden, dat hij tot zijn tienden verjaardag niet zou hebben weten te zeggen, wie van de twee vrouwen, die haar zorgen aan zijn opvoeding besteedden, eigenlijk zijn moeder was. Weliswaar had hij geleerd, de eene met ‘mama’ aan te spreken, en de ander met ‘tante Jans’; doch wanneer deze knaap het moederschap zou hebben moeten beoordeelen naar de ringeloorderijen van de beide vrouwen, dan zou hij tante Jans zonder aarzelen hebben aangewezen als de moeder, en zijn geduldige, meegaande mama, als de tante.
Toen Flip ouder werd, en het oordeel des onderscheids zich meer begon te ontwikkelen, begreep hij toch wel, dat er iets niet in den haak was in zijn ouderlijk huis.
Tante Jans speelde wat al te veel de baas; tante Jans deelde wat al te oppermachtig de lakens uit; tante Jans' karakter was wat al te heerschzuchtig!
En evenzeer als dit zijn ouders verdroot, zoo hinderde het ook Flip.
Wat was hieraan echter te verhelpen?
Zijn ouders hadden dezen toestand aanvaard,
| |
| |
zoolang zij reeds gehuwd waren; en zoo zou het dus wel blijven, leek het...
Toch begon Flip langzamerhand te bemerken, hoe in andere huisgezinnen boven het gewone ouderlijke gezag niet nóg een oppermacht bestaat, die als een ondragelijke tyrannie het geheele huishouden naar haar pijpen liet dansen.
En hoewel zijn brave ouders het nooit hard-op uitspraken - omdat zij misschien het nuttelooze ervan inzagen, en omdat zij zich bij dezen staat van zaken hadden neergelegd - toch begreep Flip bij het ouder worden, dat er in hun huis eigenlijk één te veel was.
En die ééne was tante Jans!
Zoo kwam het, dat Flip, die thuis natuurlijk ook zijn deel kreeg van de snibbigheden en humeurtjes, van de aanmatigingen en onaangenaamheden van tante Jans, er dikwijls over liep te peinzen, of dit nu altijd maar zoo moest blijven, en of er geen eind aan dezen ondragelijken toestand gemaakt kon worden?
Maar wat hij ook bedacht, - evenmin als zijn vader of moeder kon hij er in slagen, een goed middel te vinden, de lastige tante van hun hals te schuiven.
Aldus kunnen mijn lezers zich dus wel een voorstelling maken van tante Jans, zonder dat het voor mij noodig schijnt, jullie een haar-fijne beschrijving te geven van haar karakter, haar aard, of van haar uiterlijk.
't Is er met tante Jans al weer zóó mee gesteld: Je ziet zoo iets voor je, of niet!
Doch wijl het er in dit boek op aankomt, de verschillende avonturen op schrift te stellen van Flip en z'n speurhond, - moet ik dus wat uitvoeriger zijn bij de beschrijving van de voor Flip's ge- | |
| |
zin zoo belangrijke gebeurtenis, waarin èn hij zelf èn Spits, maar ook tante Jans een aandeel namen.
En dan mag ik stellig niet verzuimen, jullie aandacht te vestigen op een eigenaardige eigenschap van deze tante, een karaktertrek, die niet geheel in overeenstemming lijkt met haar zelfstandigen aard, n.l. dat zij buitengewoon bijgeloovig uitgevallen was. Hoe ongenaakbaar van humeur zij ook mocht wezen, hoe ongemakkelijk zij in den omgang mocht lijken, hoe heerschzuchtig en overheerschend haar karakter ook was, - haar eenige zwakheid was haar angst in het donker!
Zij geloofde aan spoken en geesten; zij was bang voor avondgeluiden en nachtelijk geritsel; zij sidderde voor een schaduw in haar slaapkamer, voor den zachtsten windzucht, die 's nachts de takken van den wingerd tegen haar ramen deed frutselen.
Hoe manmoedig deze tante Jans zich ook mocht voordoen in haar dagelijksch voorkomen, toch kenden haar mede-huisgenooten, haar broer, haar schoonzuster, evenals haar neefje Flip, slechts al te goed deze hebbelijkheid van tante Jans.
Het was haar stokpaardje om ‘enge’ boeken te willen lezen, om bij voorkeur naar de ‘ijselijke’ berichten in de krant te zoeken, ook, indien het slechts eenigszins mogelijk was, het gesprek te brengen op ‘griezelige’ onderwerpen.
Er ging bijna geen dag voorbij, of tante Jans zag kans, aldus haar stokpaardje te berijden. En hoe tegenstrijdig het moge klinken: feitelijk was haar dag niet goed, indien ze niet minstens een dozijn engigheden, ijselijkheden of griezeligheden ter sprake had weten te brengen!
Het was deze eigenschap van tante Jans, die Flip op het denkbeeld bracht om...
| |
| |
Maar wacht even! Ik wil op deze gebeurtenis niet vooruit loopen! En ik volg liever den gewonen loop der geschiedenis.
De eenige manier, die onzen Flip ten dienste stond om zijn ergernis te luchten, wanneer hij thuis weer een standje had gekregen van tante Jans, was zich op haar te wreken, door misbruik te maken van haar nachtelijke angst-visioenen.
En elken keer, dat Flip overdag door tante Jans geringeloord was, ‘spookte het 's avonds op haar kamer’, - zooals tante dan den volgenden ochtend aan het ontbijt met de noodige griezelige bizonderheden vertelde.
Noch haar broer, noch diens vrouw hechtten daaraan eenige waarde.
Zij kenden hun zuster te goed, om niet te weten, hoe deze angst voor overdreven, nachtelijke gebeurtenissen haar zwak was. En dus lieten zij haar vertellen en hoorden liefst zwijgend haar verhalen aan.
Flip zat dan eveneens te luisteren naar de spookhistories van tante Jans. Hij zweeg óók, maar hij zweeg niet slechts uit aangeleerde gewoonte van te zwijgen, wanneer zijn tante aan het woord was; maar hij zweeg, omdat hij meestal moeite had, zijn ernst te bewaren.
Want niemand anders dan hij zèlf was 't immers geweest, die de oorzaak was van de geheimzinnige geluiden, de spookachtige gebeurtenissen, de ijselijke griezeligheden, waarvan tante Jans telkens het slachtoffer meende te zijn geweest.
Hoe bij-de-hand tante Jans overigens mocht wezen - toch scheen het haar nooit te zijn opgevallen, dat er een nauw verband bestond tusschen het standje, dat zij overdag aan haar neefje Flip had
| |
| |
meenen te moeten toedienen, en de zonderlinge verschijnselen, die zich den daarop volgenden avond of nacht voordeden!
Flip was waarlijk onuitputtelijk in het bedenken van spookverschijnselen.
Ik zou geen kans zien, al zijn vernuftige bedenksels hier te herhalen.
Aangezien van den kant van zijn tante hoegenaamd geen argwaan bestond, dat men een loopje met haar nam; ook omdat Flips ouders zich hielden, alsof zij geen waarde hechtten aan de bijgeloovigheid van hun zuster, noch geloofden aan de zich telkens in anderen vorm herhalende spookverschijnselen, - zoo werd Flip steeds overmoediger in zijn bedenksels.
Hij was begonnen met in den laten avond zachtjes op tante Jans' kamerdeur te tikken, daarbij wel zorg dragende, wanneer tante met benepen stem uit haar kamer geroepen had: ‘Is daar iemand?’ geen antwoord te geven.
Een volgende maal had Flip aan den kant van tante's venster gespookt; hij had, op de jullie welbekende manierr, een draadje aan tante's vensterkozijn en daaraan een knoop vastgemaakt, zoodat, wanneer hij uit het raam van zijn, boven tante's kamer gelegen slaapkamertje, aan het draadje trok, de knoop tegen tante's raam tikte, zoodat, in het holle van den nacht, dit een vreemdsoortig geluid kon maken, wat tante Jans deed rillen onder haar dekens.
Vervolgens had Flip een gaatje in den vloer van zijn kamer geboord, om zijn verdere streken beter te kunnen volvoeren. Dan stak hij door het vloergaatje een ijzerdraadje en wist daarmee langs het behangsel van tante's slaapvertrek te krassen
| |
| |
op zulk een griezelige manier, dat je zou hebben gezworen, dat er een vleermuis langs de kamerwanden fladderde.
Soms liet hij door dit gaatje een touwtje zakken, met een propje papier daaraan vastgemaakt; wanneer hij het propje laag genoeg liet zakken, kon hij dit zachtjes laten dansen op de tafel en over den vloer, zoodat het waarlijk klonk, alsof er iemand met zachte stappen door de kamer sloop.
Zelfs had Flip eenmaal de brutaliteit gehad, een lichtstraal van zijn electrisch zaklantaarntje door het vloergaatje naar beneden te laten schijnen; en de ijselijkste lichtglimpen en afschuwelijkste schaduwen hadden dien nacht tante's haren te berge doen rijzen!
Op deze en op velerlei andere wijzen spitste Flip zijn vernuft, om het bij tante Jans te laten spoken.
Misschien had hij den laatsten tijd meer standjes van haar gekregen dan daarvóór, zeker is het, dat in de laatste weken zijn weerwraak-maatregelen een hoe langer hoe brutaler vorm gingen aannemen. Want er ging nu geen nacht meer voorbij, of op de een of andere naargeestige wijze ‘spookte’ het in tante Jans' slaapkamer. En tante, die vroeger nog vrij goed bestand was geweest tegen zulke griezeligheden, begon steeds luider tegen de huisgenooten te klagen over de geheimzinnige verschijnselen, die haar bijna elken nacht de stuipen op het lijf joegen.
Het werd ten laatste zóó erg met deze geregeld zich herhalende onrustbarende gebeurtenissen op tante's kamer, dat haar broer niet zoo goed of kwaad was, of zijn zuster overreede hem, een on- | |
| |
derzoek in te stellen naar de oorzaken van het nachtelijk gespook. Hij was dan toch een màn, haar eigen broer, bovendien commissaris-van-politie; - en dus was het zijn plicht, om zijn arme, veel geplaagde en elken nacht verontruste zuster bijstand te verleenen!
De commissaris-van-politie kon zich aan zijn plicht niet onttrekken. Hij nam voor een week zijn intrek in de slaapkamer van z'n zuster, terwijl tante Jans zoo lang uit logeeren ging.
In die week herhaalden zich de spookverschijnselen niet; - zooals jullie wel zult begrijpen!
En met een gezicht, waarop Flip niet zou hebben kunnen lezen, of zijn vader wel of niet vermoedde, waarom de geheimzinnige geluiden in tante's kamer zwegen, nu hij er zelf den nacht doorbracht, deelde de commissaris-van-politie elken ochtend aan het ontbijt mede wat er den afgeloopen nacht was gebeurd.
- ‘Wel?’ vroeg zijn vrouw telkens belangstellend.
- ‘Niets!’, antwoordde haar man bedaard.
- ‘Vreemd!’, vulde Flip aan.
Na den derden dag bracht de commissaris zijn rapport maar niet meer uit, omdat zijn vrouw er ook niet meer naar vroeg. Maar wel sprak zij dien ochtend aan het ontbijt:
- ‘Tante Jans is nu al drie dagen uit logeeren en over drie dagen komt ze weer thuis...’
Zij voltooide den zin niet, en dus herhaalde haar man zuchtend de laatste woorden:
- ‘Ja, over drie dagen komt zij weer thuis...’
- ‘Over drie dagen al?’ vroeg Flip, die het veel huiselijker en gezelliger vond, nu tante Jans er niet was, en hij zich zoo prettig alleen in gezel- | |
| |
schap bevond van zijn vader en moeder, zonder dat die overtollige huisgenoote er bij was.
- ‘Manlief...’ begon de vrouw van den commissaris; maar blijkbaar durfde zij niet verder gaan.
- ‘Wel?’ vroeg de commissaris, met afwezige gedachten van z'n ontbijtkadetje genietend.
't Was Flip, die hun beider gedachten uitsprak:
- ‘Hè! vader en moeder!... Wat is 't hier toch veel leuker, nu tante Jans er niet bij is!’
Zijn strenge vader met het barsche gelaat keek hem niet boos aan om dezen uitroep; en zijn moeder lachte hem zelfs vriendelijk toe.
- ‘Ja,’ sprak nu de moeder; ‘'t is omdat Flip dat zoo zegt, maar ik vind 't ook een boel gezelliger zonder zoo'n dagelijksch gezelschap!’
De commissaris kauwde nog op het kadetje; maar toen hij z'n mond leeg had, zei hij voorzichtig:
- ‘Wij zijn langzamerhand zóó gewend geraakt aan de tegenwoordigheid van mijn zuster Jans, dat het inderdaad vreemd aandoet, wanneer zij er niet is... Ik wil echter niet ontkennen, dat ook ik deze huiselijke stemming van vader, moeder en zoon, dus zonder haar tegenwoordigheid, weet te waardeeren.’
De moeder vatte hierop moed; en wat zij in al die jaren bij zich zelve had overwogen, doch nooit had durven uitspreken, opperde ze nu:
- ‘'t Zou bepaald veel gezelliger zijn, wanneer we altijd zoo met ons drietjes waren, in plaats van met ons vieren!’
- ‘Hoera!’ riep Flip, met zijn glas melk in de hoogte.
De hond, die onder de tafel lag te slapen, was wakker geschrokken en blafte eensklaps mee.
- ‘Stilte!’ beval de vader, die een handhaver was van orde en gezag: ‘ik verbied hier zulke lui- | |
| |
de bijvalsbetuigingen!... Overigens moet ik jullie er op wijzen, dat tante Jans over drie dagen weer terugkomt, zoodat jullie wenschen wel niet in vervulling zullen gaan.’
Zijn vrouw wilde evenwel niet zoo vlug van het onderwerp afstappen.
- ‘Zij heeft immers ons huis verlaten, omdat het er spookte?’ vroeg ze.
Haar man antwoordde:
- ‘Zij zal dus weer in ons huis terugkomen, omdat het hier immers niet spookt.’
- ‘Maar als het nu wèl bleef spoken in ons huis?’ hield zijn vrouw vol.
De commissaris had zijn geweldige wenkbrauwen omhoog getrokken, teneinde met al zijn gezag te antwoorden, dat, nu hij zelf een onderzoek had ingesteld, men toch mocht aannemen, dat het nièt spookte in tante's kamer. Maar hij sprak dit niet uit. Hij hield nog het laatste reepje van zijn kadetje in de hand. Zoo bleef hij lang in gedachten zitten. Zijn zware wenkbrauwen liet hij heel laag zakken; hij scheen in diep gepeins verzonken. Eindelijk sprak hij langzaam en voorzichtig:
- ‘Inderdaad, indien het wèl spookte in ons huis, zou dit voor mijn zuster vermoedelijk een reden zijn, om haar verblijf elders te zoeken en niet meer te wonen onder óns dak.’
- ‘Hm!’ deed zijn vrouw, hetgeen op dit oogenblik een alles zeggende wensch beteekende.
En daarom herhaalde Flip het ook maar, en kuchte een veelbeteekenend:
- ‘Hm!’
Verder was er niet meer gesproken over dit onderwerp.
| |
| |
Maar Flip, slim en pienter als hij was, had genoeg begrepen!
Ha, ha! zat de vork zóó in den steel!
Dan wist hij wel wat hem te doen stond.
En ineens had Flip begrepen, hoe hij het middel in de hand had, om zijn ouders en zichzelf van de hinderlijke overlast van tante Jans te verlossen.
Eigenlijk was hij het immers geweest, die tante Jans voor den tijd van een week uit huis had weten te verwijderen? Want dank zij zijn spookbedenksels was hem dit gelukt!
Waarom zou hij er dan ook niet in slagen, het op dezelfde wijze zijn tante zóó angstig en griezelig in huis te maken, dat zij voor goed het stof van haar voeten schudde en eindelijk een ander tehuis zou gaan zoeken, in plaats van voor goed haar ongewenschte gezelschap aan zijn vader en moeder - en niet te vergeten aan Flip zelf! - op te dringen?
De jongen wist wel, hoe hij het moest aanleggen, om zijn doel te bereiken!
Hij begreep, dat zijn vader en moeder hem geheel vrij zouden laten in het beramen en ten uitvoer leggen van zijn plannen.
En ook was hij overtuigd, dat hij succes zou hebben, ja! er in zou slagen, zijn tante Jans zulk een heilzamen schrik aan te jagen, dat zij er voor goed van zou afzien, ooit weer één voet te zetten in zoo'n spookhuis.
Flip schaterde zóó uitbundig, dat hij pijn in z'n ribben voelde van het lachen!
Dat zou een prachtvertooning worden, die hij nu op touw ging zetten! Daartoe was slechts wat vindingrijkheid noodig en vervolgens een onberispelijke uitvoering!
En de drie dagen, die nog verloopen moesten,
| |
| |
eer tante Jans terug zou keeren, besteedde Flip aan de zorgvuldige voorbereiding van zijn nieuwe, alle vorige in de schaduw stellende spookplannen; - hetgeen ik jullie in kleuren en geuren ga vertellen.
Het eerste wat tante Jans gevraagd had, toen zij, na een afwezigheid van een week, weer den drempel van het huis van haar broer den commissaris-van-politie betrad, was met een griezelige stem:
- ‘Heeft het gespookt in mijn kamer?’
Haar broer trok zijn meest onheilspellend gelaat, dat wil zeggen: hij liet zijn wenkbrauwen laag over zijn oogen zakken en de twee knevels borstelde hij opzij. Zoo maakte hij den meest ontzagwekkenden indruk, en stellig vertoonde hij aldus een uiterlijk, om minstens een dozijn spoken op de vlucht te jagen.
Zijn antwoord klonk zoo geheimzinnig mogelijk:
- ‘Jans, ik ben een moedig man en mijn beroep als commissaris-van-politie heeft mijn zenuwen gehard. Als man van ondervinding en ervaring ga ik bovendien niet over één-nacht-ijs. Wanneer ik je dus op je vraag ga antwoorden, kan ik niet anders zeggen, dan dat ik inderdaad verschijnselen heb meenen waar te nemen, die mij in bevestigenden zin zouden doen antwoorden op je vraag, of het spookt in je kamer.’
Tante Jans sloeg haar knokkige handen tezamen en riep luide:
- ‘Gussies! Heb ik 't niet altijd gezegd!’
Zij liet zich op den makkelijksten stoel in de kamer neervallen, zooals steeds haar gewoonte was geweest, en staarde haar broer en schoonzuster met angstige oogen aan.
| |
| |
- ‘Wat nu?’ jammerde zij met bevenden kaak.
- ‘Flinkheid en moed!’ trachtte de broer zijn zuster te vermannen.
- ‘Misschien is het wel zoo erg niet,’ troostte haar schoonzuster.
Maar tante Jans was geheel ontdaan.
- ‘Heb je 't hooren zuchten in mijn kamer?’ vroeg zij met bevende stem aan haar broer.
Deze knikte met het hoofd, alsof hij een toestemmend gebaar bedoelde.
- ‘En heb je 't hooren ritselen langs het behang?’ vroeg zij haar broer.
De commissaris-van-politie knikte met zijn ernstigste gelaat.
- ‘En heb je de zachte voetstappen gehoord?’ sidderde tante Jans.
Haar broer behield zijn zelfde onheilspellende uiterlijk.
- ‘En heb je die ijselijke lichtverschijnsels gezien?’ bibberde de ontstelde juffer.
Haar broer bleef onbeweeglijk voor zich uitstaren, zoodat zijn ontdane zuster daaruit slechts meende te kunnen opmaken, dat hij al deze griezelige nachtelijke verschijnselen evenals zij had waargenomen.
- ‘Wat nu?’ herhaalde tante Jans, handenwringend.
Nu eerst sprak haar broer, langzaam en bedachtzaam, gelijk zijn gewoonte was:
- ‘Zuster Jans!’ zei hij, ‘wanneer je me als broer, als màn en als commissaris-van-politie om raad vraagt, zou ik je willen voorstellen ditmaal het zekere voor het onzekere te nemen. Derhalve zou ik meenen, dat je het best handelde, met nog dezen éénen nacht in je slaapkamer door te brengen. Be- | |
| |
geef je als naar gewoonte te bed. Laat je nachtlichtje branden. En blijf wakker, opdat je je precies een voorstelling zult kunnen maken van de ongewone verschijnselen, wanneer deze zich ook dezen nacht zouden herhalen...... Ik beloof je in de buurt te zullen blijven, om je te kunnen helpen, zoodra het noodig mocht zijn...’
Tante Jans zat daar als het beeld der wanhoop.
Zij keek haar broer aan en dan weer haar schoonzuster.
Maar die zwegen nu beiden, blijkbaar ernstig vervuld met hun eigen gedachten over deze nare spookhistorie, waarvan tante Jans het ongelukkige slachtoffer was.
Toen barstte deze eensklaps uit:
- ‘Goed, broer!... Ik zal je raad opvolgen... Maar wanneer ik dezen nacht weer gekweld wordt door al die akeligheden, dan zeg ik jullie van te voren, dat dit de laatste dag is geweest, dien ik onder jullie dak heb doorgebracht!’
En zij herhaalde nog eens: ‘De allerlààtste dag, begrepen?’
Daarop schudde haar schoonzuster meewarig het hoofd, en haar broer beaamde:
- ‘Je zoudt gelijk hebben, Jans, wanneer je dan zulk een besluit nam.’
Waarop zijn vrouw herhaalde:
- ‘Ja, je hebt gelijk, zuster Jans!’
Dien dag werd er dan niet meer over de spookkamer van tante Jans gesproken, al bracht zij den dag in een toestand door, zooals ik niet eens wil trachten te beschrijven.
's Avonds had de commissaris-van-politie zijn zuster vergezeld, terwijl zij naar haar slaapkamer ging.
| |
| |
Hij had zelf het nachtlichtje aangestoken. Daarna had hij in haar tegenwoordigheid de sluiting van het venster nagekeken, het slot van de deur onderzocht, de kleerenkast geopend, zelfs onder het bed gekeken.
Er was niets verdachts in de kamer.
En dus had hij zijn zuster goedennacht gewenscht, en haar alleen gelaten.
Tante Jans hield zich onder deze ellendige omstandigheden zoo goed mogelijk. Haar hart klopte in de keel, haar handen beefden, zij kon bijna niet staan op haar beenen, zoo knikten haar knieën. Maar zij wilde zich flink houden. Zij wilde niet toegeven aan haar angst, zoolang geen enkel onrustbarend geluid of verschijnsel zich voordeed. Straks zou zij al haar zenuwen noodig hebben, om te letten op de spokerijen, wanneer die zich weer gingen herhalen...
Zoo lag tante Jans in haar groote ouderwetsche bed. De groen-saaien gordijnen had zij wijd open geslagen; op het nachttafeltje had zij het wekkerklokje geplaatst, om te kunnen zien hoe laat het was; en daarnaast had zij het nachtlichtje geplaatst, dat met zijn flakkerend vlammetje de kamer flauw verlichtte.
De deur, die op de gang uitkwam, had zij op een kier laten staan, opdat men haar stem zou kunnen hooren, wanneer zij straks wellicht om hulp zou moeten roepen...
...Door die open deur kwam echter het spooksel binnen!
Het spook kwam binnen, geluidloos, zonder hoorbare voetstappen, zonder ritselen...
| |
| |
Het spook had een gedaante, en toch was het geen gedaante...
Men zou gezegd hebben, dat het beenen had, doch geen lichaam; ook het hoofd ontbrak.
Twee witte beenen schoven de half-donkere kamer door.
Zij bewogen zich laag langs den vloer.
Zij richtten zich naar de zwarte schaduw onder de tafel; zij gingen daarop langs den kamerwand; elk van de vier duistere kamerhoeken werd door het romp- en hoofdlooze spook bezocht.
De witte gedaante bewoog zich zonder eenig geluid door de kamer, dan eens haastig, dan weer langzaam...
Tante Jans, half opgericht in haar bed, aanschouwde dit spookachtig verschijnsel.
Zij kon zich niet vergissen. Zij had zich in den arm geknepen, zóó hard, dat zij het onder andere omstandigheden zou hebben uitgegild van de pijn. Zij had haar oogen uitgewreven, om toch vooral goed te kunnen kijken, hoe de verschijning er wel uitzag.
O! zij kon zich niet vergissen!
Dit was een spook, een griezelig gedrocht, dat zich nu door haar kamer bewoog, dan hier dan daar, met een vrijmoedigheid, of het er geheel thuis was.
Tante Jans was sprakeloos van ontzetting.
Zij dacht er op dit oogenblik niet aan te gillen, te schreeuwen, of om hulp te roepen.
Zij staarde naar het afschuwelijk verschijnsel, dat zich over den grond door haar kamer bleef verplaatsen.
Het was ontzettend!
Toen veranderde de dubbele gedaante eensklaps van richting.
| |
| |
Uit het midden van de kamer kwam het nu op het ledikant toe.
Tante Jans zag het naderen, langzaam op haar afkomen.
Zij staarde naar het naderend spooksel met opengesperde oogen; haar tandeloozen mond hield zij wijd geopend; haar magere handen had zij in de lakens geklemd...
Op dat oogenblik slaakte tante Jans een jammerkreet...
De witte gedaante was eensklaps met één sprong van den vloer omhoog gezweefd; met één sprong vloog het op haar toe...
Door het gewapper was het nachtlichtje plotseling uitgewaaid.
Tante Jans voelde nog, hoe er iets op haar bed gesprongen kwam; zij voelde een gewicht op haar borst.
Toen verloor zij het bewustzijn...
Tante Jans kwam weer tot zich zelf met behulp van een glas water, na wat eau-de-cologne, en door de krachtige hand van haar broer, die haar door elkaar schudde.
- ‘Waarom heb je zoo gegild?’, riep hij in haar oor, terwijl zij weer tot bewustzijn begon terug te keeren.
Maar zij kon niet zoo vlug het vermogen over haar denken en spreken herkrijgen. Pas na een paar minuten opende ze weer de oogen.
Het gaslicht was in haar kamer aangestoken. Zij keek rond. Zij zag haar broer en haar schoonzuster. Maar daarop lette zij niet. Zij keek nog angstig de kamer rond, bespiedde uit haar bed elken kamerhoek. Alles zag er gewoon uit; niets ontstellends, ijselijks noch griezeligs was er te zien.
| |
| |
Maar toch sloeg tante Jans in een nieuwen aanval van ontzetting de handen voor haar oogen, en jammerde met angstige stem:
- ‘Daar!... daar ligt 't!’
Haar schoonzuster keek in de richting, waarheen tante Jans met bevende hand wees; er lag dicht bij het bed iets wits op het tapijt. Haar broer boog zich met de flinkheid van een commissaris-van-politie voorover en greep er naar.
Hij hield een witte broek omhoog, een damespantalon met witte kanten afzetsels aan de twee pijpen.
- ‘Dat is 't!’ riep tante Jans met huiverende stem, terwijl zij haar handen nog voor het gelaat geklemd hield, om toch vooral niet te kijken.
De commissaris-van-politie hield het kleedingstuk in de hoogte, om het goed te bekijken. Het zag er volstrekt niet spookachtig uit.
- ‘Doe weg!... doe weg!’ kermde tante Jans.
- ‘Je zult 't morgen bij je aankleeden noodig hebben,’ merkte haar broer verstandig op.
- ‘Wat is 't dan?’... jammerde tante Jans nog steeds.
Toen boog haar schoonzuster zich naar haar toe en noemde zachtjes in haar oor den naam van het kleedingstuk, dat zij in tegenwoordigheid van een man - al was hij commissaris-van-politie - niet wilde bezigen.
Maar tante Jans barstte in snikken uit, omdat haar broer en schoonzuster haar wilden wijsmaken, dat zij zoo van streek zou zijn gebracht door een kleedingstuk inplaats van een afzichtelijk spook.
En tegenover zoo weinig medegevoel, tegenover zooveel miskenning, bij zooveel zenuwschokkende griezeligheden, deelde tante Jans haar onwrikbaar besluit mede, den volgenden ochtend, bij het krie- | |
| |
ken van den dag het huis te zullen verlaten, om er nooit meer een voet over den drempel te zetten.
Toen tante Jans dan voor goed vertrokken was, zaten de commissaris-van-politie, zijn vrouw en zoontje aan het ontbijt. En zij aten genoegelijk ieder hun kadetje, met het prettige gevoel, dat tante Jans nu de deur uit was.
Toch spraken ze daarover geen woord tegen elkaar. Maar alle drie popelden niettemin, om er over te spreken.
Het was de commissaris-van-politie, die eindelijk het zwijgen verbrak. Hij trok zijn wenkbrauwen omhoog en liet ze weer zakken; zijn knevels haalde hij eenige malen op-en neer. Toen begon hij na een wenk van zijn vrouw:
- ‘A propos, Flip!... Je moeder en ik zouden toch wel willen weten, hoe je...’
Maar verder kwam hij niet.
Het woord ‘spook’ wilde deze ernstige man, die niet aan zulke bijgeloovige malligheden geloofde, niet uitspreken tegenover zijn zoon.
Maar Flip had al begrepen waarop zijn vader doelde.
Blijkbaar waren zijn ouders toch wel nieuwsgierig, te weten, hoe hij dit laatste spookverschijnsel, waarvan het resultaat zulk een verrassend succes was geweest, bedacht had.
Flip was echter een bescheiden knaap.
Hij wilde zelf geen eer hebben.
En hij floot zachtjes tusschen de tanden naar Spits.
Die werd dadelijk wakker onder de tafel, waar hij op zijn gewone plaatsje lag. De hond kwam naast Flip zitten.
| |
| |
Toen wees Flip naar Spits.
En Spits keek Flip aan, zijn kop schuin, de twee ooren recht-op, met een ondeugend twinkeltje in zijn heldere bruine oogen.
Maar Spits blafte niet; hij zweeg en zei niets.
Daarom zei Flip ook niets.
En derhalve zeiden Flips moeder en ook zijn vader evenmin iets.
Maar ze hadden alle vier wel begrepen, wie voor nachtelijk spook in tante Jans' kamer had gespeeld...
|
|