| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Het geheele politie-corps van de stad Z. stond sedert eenige dagen op stelten.
Daartoe was alle reden!
In het huis van den commissaris-van-politie was ingebroken...
Het is noodig, de feiten eenigszins nauwkeurig aan te geven.
De keukenmeid had de eerste ontdekking gedaan; aan de nieuw-geverfde voordeur had zij 's morgens vroeg krassen ontdekt. Omdat zij een zorgzame dienstbode was, had zij dadelijk, nog vóór het ontbijt, aan mevrouw meegedeeld, dat de mooie nieuwe verf bekrast was. Aan het ontbijt had mevrouw hiervan mededeeling gedaan aan haar echtgenoot.
Toen deze zijn woning verliet, om zich, zooals dagelijks zijn gewoonte was, naar het bureau-van-politie te begeven, had de commissaris even onderzocht, of 't wel zoo erg was als de keukenmeid het had voorgesteld.
Hij had gekeken.
Neen! zóó erg was 't werkelijk niet.
Maar toen hij, omdat zulks zijn beroep was, scherper had gelet op de paar krassen, die zich
| |
| |
duidelijk in de nieuwe verf vertoonden, had hij zijn zware wenkbrauwen gefronst... Wat was dat!... Hij boog zich vooruit, beschouwde de krassen en kerven met het oog van den deskundigen politieman... Dan bukte hij zich nog meer voorover en raapte iets van de stoep op... Wat beteekende dit?... Hij sprak geen woord, doch met het gelaat in den strengsten plooi, de ruige knevels omlaag gevouwen naast de mondhoeken, de wenkbrauwen hoog opgetrokken, alsof hij geheel met zijn gedachten was vervuld, zoo stapte hij afgemeten en waardig naar zijn bureau.
En hier had onmiddellijk een bespreking plaats gehad.
- ‘Wat is dit?’ had de commissaris gevraagd aan zijn inspecteur-van-dienst. En meteen had hij voor diens neus het geheimzinnig voorwerpje gehouden, dat hij van de stoep had opgeraapt. De inspecteur, een in zijn vak uiterst bekwaam man, had geen oogenblik geaarzeld, op de vraag van zijn chef te antwoorden:
- ‘Een haar, meneer de commissaris!’
- ‘Juist,’ sprak deze, ‘ik durf zelfs met zeker!- heid te zeggen, dat het een menschenhaar is.’
- ‘Natuurlijk, meneer de commissaris!’ antwoordde de inspecteur.
- ‘Het is bovendien een mannenhaar, want het is kort en dik.’
- ‘Dat had ik juist willen zeggen, meneer de commissaris,’ haastte zich de inspecteur.
- ‘Weet u waar ik dit haar gevonden heb?’
- ‘Neen, meneer de commissaris, maar ik had het u willen vragen.’
- Voor mijn deur, op de stoep van mijn woning.’
- ‘'t Is niet te gelooven, meneer de commissaris!’ verbaasde zich de inspecteur.
| |
| |
- ‘Bovendien vond ik ter zelfder plaatse krassen op de verf van mijn voordeur.’
- ‘Zeer verdacht, meneer de commissaris,’ gewichtigde de inspecteur.
- ‘Wat veronderstelt u?’
- ‘Poging tot inbraak, meneer de commissaris,’ antwoordde de inspecteur zonder een oogenblik te aarzelen, want hij was een flink en voortvarend politieman.
- ‘U spreekt mijn vermoeden uit,’ sprak de commissaris-van-politie goedkeurend.
Het gevolg van dit gesprek was geweest, dat de politie van Z. dienzelfden dag een stuk of wat verdachte kerels inrekende, om ze in tegenwoordigheid van den inspecteur aan een streng verhoor te onderwerpen, teneinde na te gaan, of zij de vermetelheid gehad hadden, een poging te wagen, in de woning van den commissaris-van-politie zelf in te breken.
Doch de schrandere inspecteur had alle arrestanten, den een voor den ander na, bij gebrek aan bewijs weer van het politiebureau moeten laten vertrekken, want de een had krulhaar, een tweede was blond, een ander was grijs. En het haar, dat de commissaris eigenhandig van zijn stoep had opgeraapt, was een stug, zwart haar. Den gevaarlijksten verdachte had de inspecteur zelfs na een langdurig verhoor moeten ontslaan, omdat deze man een geheel kaal hoofd bleek te bezitten en hij dus onmogelijk onder verdenking kon vallen, één zwart haar te hebben verloren.
Alle ijverige pogingen, om den onbekenden inbreker te vinden, bleven daardoor vruchteloos.
Doch den volgenden ochtend bleek de toestand inderdaad ernstiger!
| |
| |
Aan den achterkant van het huis bleek een ruit te zijn stukgeslagen!
Toen de oplettende keukenmeid 's morgens vóór het ontbijt reeds haar mevrouw hiervan mededeeling kwam doen, schrok deze niet weinig. Aan het ontbijt werd het breken van de ruit aan meneer verteld. Deze had daarop niets gezegd, maar eer hij zijn woning verliet, om zich naar zijn bureau te begeven, was de commissaris zelf gaan kijken, hoe de ruit had kunnen breken.
Neen, vanzèlf ging zoo'n ruit niet kapot!
Want toen hij, omdat zulks zijn beroep was, scherper had toegekeken dan de keukenmeid had gedaan, had hij nog strenger zijn zware wenkbrauwen gefronst. Met één blik had hij den toestand overzien. Dan bukte hij zich, om een van de scherven op te rapen. Hij sprak geen woord, doch met het gelaat in den aller-strengsten plooi, stapte hij bedwongen kalm naar zijn bureau.
De inspecteur had reeds aan de wenkbrauwen en knevels van zijn chef gemerkt, dat er evenals gister iets belangrijks had plaats gehad.
- ‘Wat is dit?’ had weer dadelijk de commissaris gevraagd. En tegelijk had hij den inspecteur de glasscherf voorgehouden, zoodat deze, zonder een oogenblik te aarzelen, had meenen te kunnen antwoorden:
- ‘'n Gewoon stuk glas, meneer de commissaris!’
- ‘Neen,’ had deze geantwoord; ‘het is geen gewòòn stuk glas. Ik durf zelfs met zekerheid zeggen, dat het een scherf is van een met geweld en opzet ingedrukte ruit.’
- ‘Natuurlijk, meneer de commissaris,’ antwoordde de inspecteur.
- ‘Ik leid dit af uit het bloedvlekje, dat zich aan een van de scherpe hoeken bevindt.’
| |
| |
- ‘Ik zag het juist, meneer de commissaris,’ haastte zich de inspecteur.
- ‘Weet u, waar ik deze scherf gevonden heb?’
- ‘Pardon, meneer de commissaris, ik had het u willen vragen.’
- ‘Het is een scherf uit de achterdeur van mijn woning.’
- 't Is niet te gelooven, meneer de commissaris!’ riep de inspecteur met waarachtige verbazing.
- ‘Bovendien vond ik in de achtergang modder en zand, alsof iemand op de teenen door de gang, zelfs de trappen op naar de bovenverdieping was geslopen.’
- ‘Buitengewoon brutaal, meneer de commissaris!’ sprak de inspecteur, die werkelijk onder den indruk van het geval scheen te komen.
- ‘Daarenboven verklaarde mijn zuster, wier slaapkamer zich evenals die van mijn zoon, aan den achterkant van het huis bevindt, dezen ochtend aan het ontbijt, dat zij midden in den nacht wakker was geworden door een geluid aan de achterdeur, dat zij slechts onduidelijk had kunnen waarnemen, doch dat haar had doen denken aan een zachte klagende stem. Later heeft zij zich verbeeld, zeer zachte vlugge schreden te hebben gehoord over het portaal en op de trappen.’
- ‘Zeer verdacht, meneer de commissaris!’ herhaalde de inspecteur, die als schrander politieman het gewicht begreep van deze verklaring, afgelegd door de zuster zelve van zijn commissaris-van-politie.
- ‘Wat leidt u uit dit alles af?’
- ‘Herhaalde poging tot inbraak, ditmaal met geweldpleging, meneer de commissaris,’ antwoordde de inspecteur zonder een oogenblik te aarzelen, zoo zeker was hij ditmaal van zijn zaak.
| |
| |
- ‘U bent een bekwaam ambtenaar,’ prees de commissaris-van-politie; ‘want u spreekt volkomen mijn vermoeden uit.’
Ook van dit gesprek was het gevolg geweest, dat de politie van Z. uit alle hoeken en gaten van de stad dienzelfden dag weer verdachte individuën had bijeengezocht, om ze naar het politie-bureau te brengen.
Doch ook ditmaal had de inspecteur geen resultaten van zijn ijverig onderzoek gehad. Want in de eerste plaats had de zuster van den commissaris beslist geweigerd, in tegenwoordigheid van de verdachten, noch van de politiebeambten een nadere verklaring af te leggen van hetgeen zij dien nacht had meenen te hooren; zij was, gelijk haar broeder, de commissaris-van-politie trouwens wel wist, een eenigszins bangelijke en bijgeloovige juffer. En in de tweede plaats kon de bekwame inspecteur geen bezwarende bewijzen verzamelen tegen géén van de verdachte kerels, omdat er niet één bij was, die een wond had, welke een gevolg kon zijn van het stukslaan van de ruit in de achterdeur. Alleen de meest gevaarlijke van het ongunstige, doch blijkbaar onschuldige stelletje kerels, had een bloedend wondje; doch dit bleek toe te schrijven te zijn aan de onhandigheid van 's mans barbier, die hem bij het scheren van zijn ruigen baard een jaap over de kin had gegeven.
Zoo bleef dus andermaal het onderzoek vruchteloos, in weerwil van de meest ijverige naspeuringen, om den onbekenden inbreker te vinden, die nu al twee nachten achtereen een poging tot inbraak in de woning van den commissaris-van-politie had gewaagd.
Den derden ochtend was de toestand echter nòg veel ernstiger dan de twee vorige dagen.
| |
| |
Men oordeele zelf!
De commissaris en zijn inspecteur hadden samen overlegd, dat de brutale inbreker wellicht voor de derde maal terug zou keeren. Daarom hadden zij hun maatregelen genomen, om den kerel ditmaal op heeterdaad te betrappen en gevangen te nemen. En als volgt hadden zij hun weloverlegd plan opgemaakt: de gebroken ruit in het achterdeurtje zou niet hersteld worden, zoodat de inbreker zou kunnen vermoeden, dat men zijn komst in den vorigen nacht nog niet bespeurd had; de commissaris-van-politie zou wakker blijven en, teneinde zijn huisgenooten niet te verontrusten, zou hij zich gekleed te bed leggen; de inspecteur zou dien nacht eveneens in de woning van zijn chef doorbrengen en zich ergens verdekt opstellen; hij was een moedig man, die geen gevaar duchtte.
Zoo was de afspraak gemaakt.
En die afspraak was een wèl-overlegde geweest.
Want in het holst van den nacht gebeurde het volgende:
Door het open gat in de ruit van het achterdeurtje had de waakzame inspecteur, die als politie-man op zulke ongewone geluiden uitgeslapen was, een verdacht geritsel vernomen; het waren geen voetstappen, geen schuivende schreden, en toch wist hij later stellig te verklaren, dat daar buiten iets voorzichtig en zoo zacht mogelijk geloopen had. Ook had hij een eigenaardig geluid gehoord; het was geen spreken en geen fluisteren geweest; maar het had zoo ongeveer geklonken, alsof iemand een zacht signaal gaf, een onduidelijke keelklank. Natuurlijk had de inspecteur zich onbeweeglijk gehouden op z'n donkere schuilplaats in het duistere huis in den zwarten nacht. Hij had dus niét kunnen zien, hoe de inbreker door de
| |
| |
gebroken ruit naar binnen was gekomen. Maar hoe dan ook, hij had duidelijk gehoord, hoe er zachte ritselstappen door de benedengang slopen. Daarop had de in het pikdonker onzichtbare persoon zijn weg gezocht de trappen op. Toen hij bijna onhoorbaar sloop over het portaal, waar de inspecteur in hinderlaag verborgen stond, had deze zelfs het zachte ademen van den onbekende gehoord. De sluipende schreden waren daarop vlug de boventrappen op gegaan.
Toen had de inspecteur gemeend, zijn chef te moeten waarschuwen.
Hij was op z'n teenen naar boven geloopen en had volgens afspraak drie maal zachtjes aan de kamer van den commissaris-van-politie getikt. Dadelijk had deze onhoorbaar zijn deur geopend.
- ‘Wat is er, inspecteur?’
- ‘De boef is in huis,’ had de inspecteur geantwoord, als een zucht zoo zacht.
- ‘Waar is hij dan?’ fluisterde de strenge stem.
- ‘Hij is naar boven geslopen, meneer de commissaris.’
- ‘Daar is de slaapkamer van mijn zoon.’
- ‘Wij moeten den jongenheer redden, meneer de commissaris.’
En samen waren zij over het portaal geschuifeld.
Maar de eerste trede van de zoldertrap had verdacht gekraakt: een luid geluid in het stille, duistere huis.
En daarop was een oogenblik van de grootste verwarring gevolgd!
Boven hadden beiden het zachte sluiten gehoord van een deur; vervolgens klonken vlugge stappen op de trap boven hen. De commissaris-van-politie kreeg in het donker een hevigen duw tegen de
| |
| |
borst, die hem achterover op het portaal deed tuimelen... En de inspecteur voelde eensklaps een hevige pijn in het been, zoodat hij een kreet niet had kunnen weerhouden en geheel vergeten had, de handen uit te slaan, om in het donker naar den schurk te grijpen. Maar de chef zoowel als de inspecteur hadden de vlugge schreden van den vluchteling naar omlaag hooren snellen.
Tot zij in de ontsteltenis van het verwarrende oogenblik in de benedengang het woedend geblaf van een hond hadden gehoord, die heftig te keer ging.
- ‘Uw hond heeft hem beet!’ riep de inspecteur tot den commissaris, die inmiddels weer in het donker overeind was gekrabbeld.
- ‘Ik heb geen hond,’ bromde deze terug; ‘maar dat doet er niet toe, er schijnt beneden een hond te zijn, die den kerel te lijf gaat.’
- ‘Het is onze eenige kans, den boef in handen te krijgen eer hij ons ontsnapt, meneer de commissaris!’ schreeuwde de inspecteur.
En zoo snel als hij met zijn gewond been de treden kon afhinken, strompelde de onverschrokken inspecteur de donkere trappen af, het portaal over en de benedengang in. De commissaris was hem op den voet gevolgd.
- ‘Steek eerst licht aan!’ beval hij, want hij begreep, dat hij geen kans mocht loopen, op dezelfde wijze als straks in het donker onderste-boven te worden geduwd.
De inspecteur stak haastig een lucifer aan die echter door den tocht, die langs de gebroken ruit naar binnen woei, dadelijk uitwoei. Daarop slaagde de commissaris er zelf in, het gaskraantje te vinden en het pitje van de benedengang aan te steken.
| |
| |
- ‘Halt!’ riep hij met barsche stem.
- ‘Geef je over!’, riep de inspecteur met een even vervaarlijk geluid.
Maar er was niemand in de gang, die aan het bevel van halt-houden of zich over-geven kon gehoorzamen.
De gang was leeg.
Behalve dat voor het gat in de deurruit een hond zat.
- ‘Wat is dat voor een hond?’ riep de commissaris.
- ‘Dit is het beest, dat den schurk heeft trachten tegen te houden.’
- ‘Is het een van onze politie-honden?’ vroeg de commissaris haastig.
- ‘Wij hebben immers geen politie-honden na de mislukte proef, meneer de commissaris!’ antwoordde de inspecteur.
- ‘Juist, ik was het in de drukte van dit oogenblik vergeten. In elk geval is het 'n kranige hond,’ prees de commissaris: ‘ik heb hem woedend te keer hooren gaan tegen den inbreker.’
- ‘Hij heeft den kerel en zijn handlangers tenminste op de vlucht gejaagd!’ merkte de inspecteur terecht op.
- ‘'t Is een moedig dier, dat, evenmin als wij, voor eenig gevaar terugdeinst,’ vulde de commissaris aan.
- ‘Iedereen moest in deze tegenwoordige slechte tijden er een hond op nahouden!’ beaamde de inspecteur.
- ‘U heeft gelijk,’ sprak de commissaris, ‘wie weet wat er gebeurd zou zijn, wanneer de boosdoener en zijn handlangers niet door dezen hond verjaagd waren!’
| |
| |
De hond had het gesprek tusschen den commissaris-van-politie en den inspecteur kalm aangehoord.
't Leek een aardig beest, netjes geknipt, wel wat mager, maar vlug en sterk, met blikkerend wit gebit, en met vroolijke oogen, waarmee hij de twee politie-ambtenaren levendig aankeek. Intusschen kwispelde zijn korte staartstompje onophoudelijk heen en weer, alsof hij daarmede te kennen wilde geven, dat hij wel degelijk het verschil begreep tusschen dit tweetal, een commissaris en een inspecteur-van-politie, of het geboefte, waartegen hij zoo heftig te keer was gegaan.
- ‘Blijf hier waken voor de deur!’ commandeerde de inspecteur, die zich verbeeldde met honden te kunnen omgaan; hij had indertijd de vertooning met de afgerichte politie-honden bijgewoond, en had eenige bevelen van den dresseur dezer dieren onthouden.
Werkelijk gehoorzaamde de vreemde hond; hij ging voor de deur zitten met 'n gezicht, welks hondenuitdrukking scheen te beteekenen: ‘Ik zal hier wel de wacht houden, en wat er ook moge gebeuren, ik zal goed zorgen, dat niemand van die inbrekers hier meer één voet over den vloer zet, zoolang ik de wacht houd.’
En daarna haastten de commissaris-van-politie en de inspecteur zich weer de trappen op, naar boven, om de doodelijk ontstelde huisgenooten, die door al dat lawaai in het holst van den nacht ontwaakt waren, gerust te stellen en hen mee te deelen aan welk gevaar zij ontsnapt waren, dank zij den moed van de twee hooge politiebeambten en niet het minst dank zij de hulp van een vreemden hond, die als trouwe schildwacht voor de gebroken ruit nu op wacht zat.
| |
| |
Ik ben mijn lezers natuurlijk een nadere verklaring verschuldigd omtrent dezen nachtelijken inbraak en van de beide daaraan voorafgaande pogingen, om in het huis van den commissaris-van-politie in te breken.
Het is minder griezelig dan jullie wel zoudt denken!
Want reeds de eerste poging tot inbraak, waarbij duidelijke krassen op de nieuw-geverfde voordeur van het huis van den commissaris-van-politie waren ontdekt, was niets anders geweest dan een mislukte poging van den vreemden hond om binnenshuis te komen.
Werkelijk was het dier Flip gevolgd, nadat het den jongen zoo moedig en slim uit de handen van de vier slampampers had verlost; en toen Flip, bij het binnentreden van zijn vaders huis, gemeend had, den hond, die hem door de stad gevolgd was, om den steeghoek nog te ontwaren, had hij zich niet vergist. Zelfs toen de jongen de voordeur achter zich gesloten had, was de hond snuffelend de straat ingeslopen en had het spoor van Flip gevolgd tot de stoep van het woonhuis van den commissaris-van-politie. Het beest was echter te slim, om zoo lang het dag was, zich in deze gevaarlijke omgeving te vertoonen; pas toen het avond werd en het donker was geworden, kwam hij te voorschijn uit het keldergat naast de commissaris-stoep. Toen had de hond de voordeur, den drempel, de stoepsteenen nog eens hartig besnuffeld. En in zijn verlangen, om binnen te komen in het huis van Flip, en dien jongen nog eens zijn volle honden-hartelijkheid te toonen, had hij zijn ongeduld niet kunnen beheerschen en een paar maal ongeduldig met zijn poot langs de voordeur gekrabd; maar natuurlijk was de stevig gesloten deur daardoor niet open gegaan.
| |
| |
Evenwel had de hond boven zijn hoofd een raam hooren openschuiven. 't Was op de bovenste verdieping. En 't was Flip zelf, die zijn hoofd naar buiten stak. Waarschijnlijk was de jongen evenveel vervuld met den hond, als de hond met den jongen.
Flip had de straat in gekeken, eerst naar den steeghoek, waar hij zich verbeeld had, den hond te zien wegschuilen. Toen keek hij omlaag, naar de stoep.
Wat was dat voor donkers? Wie bewoog zich daar in het onzekere lantaarn-licht? Was 't een mensch of een beest?
En toen had Flip eensklaps den vreemden hond herkend aan het eigenaardige, zachte gejank, terwijl het beest zenuwachtig met zijn pooten tegen de voordeur krabde.
- ‘Koesjt!’ riep Flip uit het hooge raam; ‘niet krassen tegen de deur, en blijf daar stil zitten!’
Dadelijk gehoorzaamde de hond. Hij hield onmiddellijk op met zijn klagend gejank, en ook het gekrab tegen de deur onderbrak hij. De hond had zekerheid, dat Flip hier woonde; dit was dus het huis van den jongen, die hem uit de hondengevangenis op het politie-bureau had gered!
Daarmede scheen de vreemde zwervershond tevreden; hij kroop weg in de donkere portiek van de voordeur, vouwde zich zoo goed mogelijk tot een kluwen in-een, en trachtte op de koude harde stoepsteenen een dutje te doen, waarbij hij wellicht droomde van den aardigen kleinen jongen, die hem zoo hartelijk had aangehaald, hem over zijn kop en ruige haar had gestreken, hem zoo medelijdend in de oogen had gekeken en zulke aardige woorden had toegevoegd.
Maar 's morgens vroeg, bij het krieken van den
| |
| |
dag was hij opgestaan, na zich te hebben uitgerekt, omdat hij stijf was geworden van het slapen in de open lucht op z'n bed van steen; en de hond was ongemerkt weer weggeslopen, eer de een of andere agent hem daar zou hebben opgemerkt, omdat deze op zijn ronde misschien bizondere aandacht aan het huis van den commissaris-van-politie zou wijden.
Toen Flip dus bij het opstaan zijn hoofd weer uit het raam stak, om dadelijk naar den vreemden hond te zoeken, was het beest reeds lang verdwenen, en nergens in de straat kon hij een spoor van het dier terugvinden.
Maar de keukenmeid ontdekte wèl een spoor van den hond in den vorm van de krassen van zijn nagels op de deurverf, en ook de commissaris-van-politie raapte later eigenhandig een herinnering op aan den nachtelijken slaper op de stoep: n.l. een haar van den onbekende.
En dat de geheele politie van de stad Z., naar aanleiding van dit hondenhaar, een klopjacht ondernam, om den brutalen inbreker te gaan opsporen, die het gewaagd had, een poging tot inbraak te doen in de woning van den commissaris-van-politie zèlf, - dat weten jullie al!
Den tweeden nacht probeerde de hond het aan den achterkant van het huis van Flip.
Den geheelen dag had het dier zich ergens schuil gehouden, maar tegen donker-worden vatte hij moed. En na zijn vergeefsche pogingen, om door de voordeur binnen te komen, strekte hij zijn onderzoek nu uit tot de achterdeur. Hoe hij in den tuin kwam, zal wel een raadsel blijven, al ligt het meest voor de
| |
| |
hand, dat het vlugge dier, evenals den middag van de politie-honden-vertooning, met één sprong over de hooge schutting was geklauterd. Maar toen hij voor den achterkant van het huis stond, vond hij den toegang eveneens gesloten. En het teleurgestelde beest kon zijn spijt daarover zóó moeilijk onderdrukken, dat hij zijn klagend gehuil niet wist te bedwingen.
Flip had het dadelijk gehoord!
De jongen had dien dag geen oogenblik opgehouden, aan den vreemden hond te denken. Overal op straat had hij rondgekeken, in de zijstraten had hij gezocht, in stegen en sloppen had hij geloerd; maar nergens had hij den ruigen straathond ontdekt. Eer hij in bed stapte, had hij het raam van het bovenportaal opgeschoven, om te kijken, of het aardige dier misschien weer op de stoep zou zitten. Neen, Flip had niets gezien. Hij vond dat wel jammer, heel jammer zelfs! Want Flip voelde toch zoo'n medelijden met dezen hond, die hem blijkbaar zijn hondentrouw kwam aanbieden, en dien hij toch nooit als zijn eigen hond zou kunnen aannemen, omdat hij immers de zoon was van den commissaris-van-politie, die dezen zelfden hond had ter dood veroordeeld!... Daarom was het dus maar beter, wanneer hij probeerde, den hond uit zijn gedachten te verbannen. En dan was het ook maar gelukkig, dat de hond zich dezen tweeden avond niet meer zoo zielig op de stoep vóór Flips woning kwam te slapen leggen.
Maar terwijl Flip daarover nog lag te piekeren, en vergeefsche moeite deed, in slaap te vallen, - ...daar meende hij weer het reeds bekende geluid te hooren van het bedroefde hondengejank, dat net zoo klonk als een zachte smeekende stem. Hij kon zich niet vergissen. Ditmaal hoorde hij het geluid echter aan den achterkant van het huis. Hij schoof het raam
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
| |
| |
van zijn slaapkamertje open en stak zijn hoofd naar buiten. Het was donker in den tuin en Flip kon niets onderscheiden.
De hond moest hem echter gezien hebben. Want eensklaps hoorde hij het vreemde beest zenuwachtig janken, alsof het een stem was van moeilijk ingehouden blijdschap.
En meteen rinkelde beneden een ruit aan stukken.
Flip schrok er van! Hij sloop zachtjes naar de deur, opende die, en luisterde op het donkere portaal, of iemand van de huisgenooten het zachte janken van den hond ook gehoord had, of wellicht ontwaakt was door het gelukkig niet al te luide rinkelen van de glasscherven van de benedendeur. Gelukkig bleef het stil in huis...
Maar daar hoorde Flip in de benedengang, over de trappen en de portalen vlugge lichte stappen aankomen, en het zenuwachtige zachte snuffelen, als van een hond, die z'n weg zoekt. Geen tien tellen later had het beest in het duistere huis den weg naar boven gevonden, en kroop hij tegen Flip aan met zooveel uitbundigheid en verrukking, dat de jongen, uit angst, dat men beneden dit ongewone gerucht zou hooren, vlug zijn kamertje weer binnentrad, tegen den hond fluisterend:
- ‘Stil toch, hond!... Gelukkig blaf je niet; maar je moet hier niet zoo lawaaiig te keer gaan... Mijn papa is commissaris-van-politie! En als die je ziet, is je lot beslist... Je bent hier dus in het hol van den leeuw. En ik weet heusch niet wat ik met je moet beginnen!’
Flip had zijn kaars aangestoken; op den rand van zijn ledikant was hij gaan zitten. Hij keek met een wanhopig gezicht naar den brutalen indringer, die er
| |
| |
zelfs niet had tegen opgezien, vrijmoedig in huis te komen en tot zijn kamer door te dringen.
Flip kan het niet helpen, maar hij vond dien hond toch een allerleukst dier! En juist die hondenkoppigheid, om, in weerwil van alle beletselen, bij hem te komen, was voor hem een bewijs, dat het aardige beest opzettelijk zijn gezelschap zocht. Het moest dus bepaald een hond zijn zonder baas, een verstooteling, een zwerver, een daklooze, een straathond, die zijn dagelijksch voedsel langs straat en weg had te zoeken, die zijn slaapplaats dan hier dan daar vond. En daarom scheen dit dier hartelijkheid bij Flip te zoeken; dit vreemde beest moest aanhankelijkheid bezitten voor den vreemden jongen; dus stoorde de hond zich aan niemand en niets of niemendal, en drong door in het onbekende huis, in het holst van den nacht tot het jongens-slaapkamertje, om aan Flip zijn uitbundige blijdschap te toonen, nu hij eindelijk z'n zin had gekregen.
- ‘Wat moet ik met je beginnen?’ herhaalde Flip, terwijl hij naar den hond keek, die vlak voor hem was gaan zitten, op het vloerkleedje voor het bed, en nu, met de tong uit den lachenden mond, met glinsterende oogen hem onbeweeglijk zat aan te staren; slechts zijn staartstompje was geen sekonde in rust en roerde zich onophoudelijk van zenuwachtige opgewondenheid.
- ‘Ik zou je zoo zielsgraag als mijn eigen hond willen houden,’ fluisterde Flip tegen den aandachtig luisterenden hond.
Dadelijk spitste de hond de ooren.
- ‘Maar mijn vader zal je natuurlijk herkennen aan je slordig voorkomen, aan je ruige haar, aan je schandelijk verwaarloosd uiterlijk.’
De hond scheen neerslachtig zijn kop te schudden.
| |
| |
- ‘Maar wacht even!’ riep Flip; zijn zachte stem klonk verheugd, want de jongen was eensklaps op een goeden inval gekomen.
En tegelijk keek de hond weer vroolijker.
- ‘Wanneer ik je eens een gedaante-verandering liet ondergaan?!... Je haren zijn veel te lang; ze hangen je ongekamd over je pooten, langs je rug, tot over je oogen... Wanneer ik je nu netjes onderhanden nam, en al dat overtollige ruige haar afknipte?!... Wie weet, hoe je er dan uitzag, en of iemand je nog zou herkennen!’
De hond scheen slechts met moeite een dol geblaf te kunnen onderdrukken; hij sprong op, kwam op zijn achterste pooten naar Flip gestapt, legde weer zijn pooten vertrouwelijk tegen den jongen aan, en stak zijn goedigen, slordigen kop vooruit, alsof hij precies begrepen had, wat Flip daar gezegd had, terwijl hij zelfs niets liever verlangde dan zonder uitstel van al die overtollige haren verlost te worden.
Flip was er de jongen niet naar, om lang na te denken, wanneer een plan hem goed leek!
Wat hij later met den vreemden hond zou doen, wist hij nog niet. Maar om te beginnen kon hij niets beters doen dan den hond zóó onder handen te nemen, dat het beest er geheel veranderd uitzag, zoodat de slimste agent-van-politie, laat staan zijn strenge vader, de commissaris-van-politie, den hond later niet meer zou kunnen herkennen.
Reeds had hij een krant genomen, het papier op den grond uitgevouwen; tegelijk nam hij van zijn waschtafeltje een schaar
De hond moest blijkbaar al begrepen hebben wat er zou gaan gebeuren, want zonder zich een oogenblik te bedenken, had hij zich op de krant neergezet,
| |
| |
recht-op, onbeweeglijk, behalve natuurlijk zijn beweeglijk staartknoedeltje, dat hij nu eenmaal volstrekt niet in bedwang scheen te kunnen houden.
Dadelijk toog Flip aan het werk.
Flip was wel geen kapper, maar zoo heel moeilijk was het niet, om het haar van den hond te knippen. Hij begon met groote happen van de schaar de dikke haarvlokken weg te knippen op den hondenrug; dan volgde de borst en de buik; toen knipte hij het lange haar van de pooten weg; en ten slotte wijdde hij zijn bizondere zorgen aan den kop van den hond. In een half uur was hij klaar.
Flip kon tevreden wezen over zijn kapperswerk. Maar de hond bleek niet minder tevreden te zijn.
Het beest was onherkenbaar geworden. En dat niet alleen; want in plaats van een verwaarloosden, schooierigen straatzwerver, stond daar een nette hond, stevig op de krachtige pooten, wel wat mager, maar slank van lijf en leden, met een aardigen scherpen kop, bij-de-hand van snoet, met de vroolijke oogen vrij, en twee allerleukste, spitse, rechtopstaande ooren.
- ‘Je bent 'n mòòie hond geworden!’ zei Flip oprecht, toen hij niet zonder trots het resultaat aanschouwde van zijn knippartij. ‘En bovendien weet ik zeker, dat niemand je zou herkennen, zoo ben je veranderd!’
De hond had hem dankbaar de handen gelikt.
Maar Flip liet zijn blijde stem dadelijk weer zakken.
- ‘Toch moet ik je weg sturen, hond!’ sprak hij treurig. ‘Ik zou niet weten wat ik moest zeggen, wanneer mijn vader en moeder morgenochtend hier op mijn kamer een vreemden hond vonden; omdat zij dan meteen ook zouden begrijpen, dat jij 't was,
| |
| |
die de ruit van de beneden-achterdeur hebt gebroken.’
De hond liet de spitse ooren hangen, hield zijn kop omlaag, alsof hij de redeneering van den jongen begrepen had.
- ‘Maar ik ben er heel, héél bedroefd om, dat ik je nu moet laten weggaan, want ik heb eigenlijk altijd verlangd naar zoo'n kameraad als jij bent,’ sprak Flip verder, toen hij de treurige houding van den hond zag. ‘Ga nu maar weer zachtjes heen, - en laat niemand je op de trappen hooren - en snij je vooral niet aan de glasscherven... En... en misschien zien wij elkaar later nog wel 's terug...’
Toen zei Flip maar niets meer, want zijn onderlip begon te beven en te trillen. En terwijl de hond hem aankeek, lag er iets zóó bedroefds in de bruine hondenoogen, dat de jongen stellig overtuigd was, dat de hond even treurig bij dit afscheid was als hij zelf.
De hond gehoorzaamde zonder verder bevel van Flip.
Deze had zachtjes zijn kamerdeur geopend en den hond op het portaal gelaten; terwijl hij nog bij den deurkier stond, hoorde hij de zachte hondenpassen de trappen afdalen. Toen vernam hij niets meer. En hij kroop in bed en beet even in z'n kussen, omdat Flip een van die jongens was, die zich alle geweld aandoen, om niet te huilen, wanneer zij verdriet hebben.
Den volgenden ochtend, aan het ontbijt moest hij zich weer geweld aandoen, - ditmaal om niet in lachen uit te schateren, toen hij de oude meid haar verhaal hoorde opdisschen over de gebroken deurruit, en toen hij bemerkte, dat zijn vader in ernst meende, dat er onraad in huis was geweest, doordat een gevaarlijke inbreker dien nacht een bezoek aan hun woning had gebracht.
| |
| |
Den derden nacht, - dat gaf de klap op de vuurpijl!
Dien heelen dag had Flip zijn gedachten tot niets anders kunnen bepalen dan bij den vreemden hond. En vermoedelijk waren ook de hondengedachten dien dag met niets anders bezig geweest dan met den jongen.
Want toen het al laat was geworden, reeds diep in den nacht, lag Flip nog altijd maar wakker in zijn bed; het raam had hij open laten staan, om elk geluid te kunnen opvangen, dat van buiten tot zijn kamertje doordrong, en de kaars had hij laten branden, om op elk bezoek voorbereid te zijn.
Doch het geluid, waarop hij lag te wachten, kwam niet van buiten. Het bezoek kondigde zich in het huis zelf aan; want eensklaps hoorde hij een zacht gekras aan zijn deur, en toen hij die geopend had, drong zich haastig dezelfde hond weer naar binnen en begon hem dadelijk met de uitbundigste teekenen van vreugde te besnuffelen.
Ditmaal duurde de vreugde slechts kort!
Het was de onrust van den hond, die Flip waarschuwde, dat er onraad dreigde. Het beest kwispelde ditmaal in het geheel niet met zijn staart, hetgeen een bepaald ongewoon verschijnsel was. En omdat Flip de deur van zijn kamer nog niet gesloten had, hoorde hij beneden op de trappen haastige, voorzichtige schreden, daarna hoe er op de deur van zijns vaders slaapkamer werd getikt, en vervolgens hoe twee stemmen fluisterend samen spraken.
Wat kan dat zijn? dacht Flip.
Hij keek naar den hond. Het schrandere dier had de geluiden van het benedenportaal ook opgevangen, doch ze schenen hem volstrekt niet te verontrusten. Hij zette de kortgeknipte haren overeind, zooals z'n
| |
| |
gewoonte was, wanneer er iets gewichtigs op til was; hij keek inmiddels met een bijna spottend ooglonkje naar Flip, en kwispelde weer lustig met zijn staartje, zoodat de vlam van den blaker, die door Flip op den grond achter de deur was neergezet, om geen licht naar buiten te laten schijnen, uitwoei.
Daarna zag Flip natuurlijk niets meer. En omdat hij de deur voorzichtig gesloten had achter den hond, die vlug de zoldertrappen weer was afgerend, hoorde Flip ook niets van hetgeen er verder gebeurde; - maar wat jùllie trouwens al weten uit het voorafgaande verhaal van den onderste-boven-getuimelden commissaris-van-politie en van den in zijn been gebeten inspecteur-van-politie!
Het resultaat van dit laatste nachtelijke avontuur dien ik jullie echter wèl te vertellen.
Dat was weer aan het ontbijt. De commissaris-van-politie keek strenger dan ooit, toen hij, na het langzame verorberen van eenige kadetjes, zijn vrouw als volgt toesprak:
- ‘Lieve vrouw, dezen nacht zijn wij allen aan een ernstig gevaar ontsnapt, doordat, gelijk gij weet, een misdadige poging tot inbraak in deze woning bijtijds verijdeld kon worden. In de verwarring van den nacht heb ik je geen uitvoerige mededeelingen gedaan over de juiste wijze, waarop dit gevaar voor ons gezin is afgewend. Maar nu komt het mij als een plicht voor, aan onze huisgenooten mee te deelen, dat het niet slechts mijn vastberadenheid is geweest, evenals de dapperheid van den, door de misdadigers gewonden inspecteur; maar dat er een derde persoon is aan wien wij feitelijk onze volle dankbaarheid hebben te betuigen.’
| |
| |
De commissaris-van-politie brak hier zijn betoog af. Onder het spreken had hij de tweede helft van zijn kadetje in keurige vierkante dobbelsteentjes gesneden; nu greep hij naar de melkkan en goot een scheut melk over zijn bord. Omdat dit alles tegen zijn gewoonte was, letten de huisgenooten verwonderd op hetgeen hij deed, terwijl zij aandachtig naar zijn volgende woorden luisterden.
- ‘Onze bondgenoot in het gevaar is een gewone hond!’ vervolgde inmiddels de commissaris. ‘Hij is het geweest, die in den tuin, of in de benedengang de vluchtende schurken te lijf is gegaan, zonder ze evenwel te kunnen overmeesteren; en hij is het ook geweest, die dezen nacht trouw de wacht heeft gehouden bij de gebroken ruit.’
De commissaris had met een stem gesproken, waarin warmte klonk. Hij was intusschen klaar gekomen met het in gereedheid brengen van de vreemde portie op zijn bord.
- ‘Deze helper, al is hij slechts een hond, moet beloond worden. Ik zal vandaag een onderzoek laten instellen door mijn agenten, of er ook iemand in onze stad een hond vermist; in dat geval zal ik het beest aan den eigenaar laten teruggeven, terwijl ik zijn gedrag eervol in het politie-rapport wil laten vermelden. Wanneer de hond echter geen eigenaar heeft, dan ben ik voornemens, dit waakzame, moedige dier hier in huis te nemen, als eervolle onderscheiding voor de gewichtige diensten, die hij aan den commissaris-van-politie zèlf bewezen heeft.’
Na deze woorden keek de commissaris de ontbijttafel rond, naar zijn vrouw, zijn zuster en ook naar zijn zoon.
Eerst sprak zijn zuster, een humeurige ouwe jongejuffer; zij droeg den naam van Jans:
| |
| |
- ‘Als dat beest maar geen ongedierte heeft!’ zei ze viezig.
- ‘Ik heb het beest vannacht gezien,’ antwoordde de commissaris, ‘het lijkt me een uiterst verzorgd, keurig geknipt, wel-opgevoed dier.’
Toen sprak zijn vrouw, die het altijd en in alles met haar echtgenoot eens was:
- ‘Ik heb altijd veel van beesten gehouden, vooral van honden, maar jij was 't zelf, die vroeger geen hond over den vloer wilde hebben, man!’
- ‘Omdat het gewoonlijk nuttelooze dieren zijn,’ antwoordde de commissaris; ‘doch dit bizondere dier heeft bewezen, waardig te zijn, in het huis van het hoofd van de politie te worden opgenomen.’
Toen was het de beurt aan Flip om iets te zeggen.
Voor Flip was dit het moeilijkst!
Hij was immers de eenige, die wist, hoe hier de vork in den steel stak.
Daarom was de jongen zoo verstandig niets anders te zeggen dan:
- ‘U heeft daar al vast een portie klaar gemaakt voor den hond, is 't niet, papa? Mag ik 't beneden aan den hond gaan brengen?’
- ‘'t Is een vreemde hond!’ waarschuwde zijn moeder.
- ‘Misschien is 't een valsche rakker!’, riep zijn tante.
- ‘Ik wil hebben, dat Flip, als zoon van zijn vader, zal leeren met honden om te gaan,’ beval de commissaris.
En dus kreeg Flip het bord met brood en melk, en stapte hij naar beneden, om den vreemden hond zijn ontbijt te brengen.
Werkelijk zat het beest daar nog voor de achterdeur met de gebroken ruit.
| |
| |
Flip was zoo slim, geen woord te zeggen, noch een gebaar te maken, waaruit men zou hebben kunnen afleiden, dat die hond en hij niet voor de eerste maal elkaar zagen en elkaar dus niet eens zoo heel vreemd aankeken. De hond scheen zelfs zorg te dragen, een onverschillige houding tegenover den jongen aan te nemen, terwijl hij zijn volle aandacht wijdde aan het smakelijke ontbijt.
Toen het bord leeg was, maakte Flip een bijna onmerkbaar teeken naar den hond, dat hij hem volgen zou naar de ontbijtkamer.
De hond liep uiterst gedwee, met afgemeten hondenstappen achter Flip de kamer binnen.
- ‘Ha, ha!’ riep de commissaris, ‘daar is het kranige beest!’
Maar eensklaps liet hij zijn zware wenkbrauwen omlaag zakken.
- ‘Wat zie ik!’ riep hij, ‘het dier draagt geen hondenpenning!’
Flip voelde een onaangename rilling over zijn rug loopen. Hij hoorde echter, hoe zijn vader vervolgde:
- ‘Juist dezer dagen heb ik een hond laten oppakken, omdat hij geen penning droeg. Dat beest is afgemaakt, omdat de politie-verordening dit voorschrijft.’
Flip voelde zijn onrust wijken... Afgemaakt?... Wist zijn vader dan niet, dat die hond uit zijn cel ontsnapt was?... Had de met de bewaking belaste politie-agent de ontsnapping dus verzwegen, en gedaan alsof het strenge doodvonnis was voltrokken aan den zwervershond, die de vertooning van de politie-honden in de war had gestuurd?...
Zooveel te beter! dacht Flip, die zonder een kik te geven naar de woorden van zijn vader had geluisterd.
De vreemde hond zat intusschen ook onbeweeglijk
| |
| |
naar den strengen commissaris-van-politie te kijken, waarbij het beest een gezicht trok, alsof hij zich het lot van dien afgemaakten kameraad volstrekt niet aantrok.
De commissaris vervolgde:
- ‘Als hoofd van de politie heb ik echter het recht, af te wijken van de politie-voorschriften. In dit geval wil ik dit stellig doen. Deze hond is een te nuttig dier, om de doodstraf over hem uit te spreken... En aangezien mij blijkt, uit het ontbreken van zijn hondenpenning, dat deze hond aan geen baas toebehoort, zoo beschouw ik hem van dit oogenblik af als ònze hond!’
- ‘Waf, waf!’ blafte de vreemde hond met vroolijke stem.
De commissaris trok zijn vriendelijkste gezicht.
- ‘Wat blaft hij aardig!’ riep zijn vrouw; ‘hij zal een prettige huisgenoot worden!’
- ‘Wat 'n schel geluid,’ klaagde tante Jans; ‘'t is om hoofdpijn van te krijgen!’
- ‘Hiep, hiep, hiep, hoera! voor den nieuwen hond!’ riep Flip vroolijk. ‘Kom 's hier bij je baas!’
En meteen sprong de hond uitgelaten overeind, vloog druk kwispelstaartend op den jongen toe, en zette z'n twee voorpooten tegen Flip's schouders.
Toen stond de commissaris-van-politie op, om zich naar het bureau te begeven en met z'n inspecteur maatregelen te beramen, om de brutale inbrekers te doen opsporen, al begreep hij wel, dat zij het niet meer zouden wagen, naar zijn woning terug te keeren, nu hij voortaan zulk een trouwen waakhond in huis had.
En de mama van Flip ging aan haar huishouden
| |
| |
en schreef op haar slagersboekje: ‘voortaan elken dag beentjes voor onzen hond.’
En de humeurige tante trok zich in haar kamer terug, mopperend over dien mallen inval van haar broer, om zoo maar den eersten den besten losloopenden hond in huis te halen. Maar dit zou haar later ingepeperd worden....
En Flip ging dadelijk ijverig in de weer, om alles in orde te brengen voor den nieuwen huisgenoot, die aldus met vlag en wimpel zijn intrede hield in het huis van den commissaris-van-politie.
|
|