| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
'n Mooie voorjaarsmiddag, - en Flip zwierf dus naar buiten.
Hij wandelde alleen.
Flip had eigenlijk geen enkelen ‘dikke vriend’. Dit lag meer aan deze niet bestaande vrienden, dan aan Flip. Want dezen knaap zou ik elk van jullie als boezemvriend gegund hebben! Hij was wel een stille jongen, ook een weinig in zichzelf gekeerd, maar dat kwam, omdat hij het eenige kind thuis was; en het kwam ook, omdat er thuis altijd over zulke ernstige onderwerpen werd gesproken door zijn vader.
Misschien was zelfs het feit, dat Flip's vader commissaris-van-politie was, ook wel een van de redenen, waarom de andere jongens zich minder tot dezen kameraad voelden aangetrokken. De meeste jongens in de stad Z., waar dit boek zich afspeelt, waren niet weinig bang voor de plaatselijke politie. En vooral de strenge commissaris had er ongemakkelijk den wind onder.
Daarbij kwam, dat Flip zijn tijdgenooten een heel stuk voor was in algemeene ontwikkeling. Dit was ook alweer een gevolg van de manier, waarop zijn
| |
| |
vader hem opvoedde in strengheid en rechtvaardigheid, eerder zooals een man tegenover 'n man staat, dan als een oudere tegenover een jongere. Aldus stelde onze jongen belang in 'n aantal onderwerpen, die voor andere jongens van zijn leeftijd nog veel te hoog liggen. Bovendien was Flip een bij-de-hand kereltje, slim en gevat, zóó uitgeslapen en bij de pinken, dat iemand vroeg moest opstaan, om hem een vlieg af te vangen! En zonder dat hij zich op z'n handigheid liet voorstaan, voelden zijn klasgenooten in dit opzicht toch hun minderheid; terwijl ze dus zijn kwiekheid uitscholden voor ‘politie-aardje naar z'n Vaartje’, beschouwden ze den zoon van den commissaris-van-politie met iets van hetzelfde ontzag, dat ze voor den vader koesterden.
Zoo kwam het, dat de jongens uit Flips klas zich maar weinig aangetrokken voelden tot het zoontje van den commissaris-van-politie, - hetgeen dus waarlijk niet aan den vader te wijten was, en evenmin aan diens zoon.
Het was nu eenmaal zoo, en niet anders!
Dus wandelde Flip dien middag in z'n eentje naar buiten.
't Was 'n mooie dag en de jongen hield van de natuur.
Hij stapte de stad uit, naar den kant, waar het lage kreupelhout zich verhief en zich uitstrekte tot waar de boomen eenzamer uiteen stonden en verder de onafzienbare hei-golvingen tot aan den horizon lagen.
Het was hier zoo mooi; het was voorjaar, de takken begonnen hun jonge groene blaadjes te vertoonen; de vogels waren bedrijvig in de weer met hun voorjaars-huishoudentjes.
Flip snoof de zoete lucht op, die de lente uitstraalde; hij keek naar den blauwen hemel tusschen
| |
| |
de groenende takken; hij luisterde naar het vroolijke voorjaarsconcert, dat al die kleine natuurschepselen tezamen uitvoerden.
En toen werd in-eens zijn oor getroffen door een geluid, dat niet scheen te passen in deze lente-hymne.
Hij luisterde scherp. Omdat hij van jongs-af geleerd had, zich rekenschap te geven van alle geluiden, die hij opving, onderscheidde hij duidelijk het ritselen van dorre blaren en het gefluister van gedempte stemmen.
Wat was dat?
Flip was nieuwsgierig van aard; hij wilde altijd van alles het hoe en waarom weten. Het geknerp van de takken zei hem, dat er zachtjes en sluipend door het kreupelhout geloopen werd; uit het fluisteren van de stemmen maakte hij op, dat daar eenige personen bijeen waren, die zeker reden hadden, samen niet zoo luid te spreken, dat anderen hen zouden kunnen verstaan.
Flip zou niet de zoon van een politie-man zijn geweest, indien hij een-en-ander niet verdacht had gevonden.
Dus sloop hij voorzichtig naderbij, op een dicht boschje toe, dat Flip wel kende als een niet meer gebruikte eendenkooi. Het was een handjevol boomen, die boven de warrige struiken uitgroeiden. Een oud hekje hing slap in z'n scharnieren; het was de eenige toegangsweg om er in te komen, want een moddersloot, die bijna dichtgegroeid was, liep er in een wijden kring omheen. Flip opende voorzichtig het hekje en deed eenige stappen vooruit door de reeds hoog opgeschoten planten; dan kroop hij zoo zacht mogelijk onder de lage takken van het hakhout door.
Deze eendenkooi werd al lang niet meer gebruikt,
| |
| |
omdat de stad zich te veel naar dezen kant uitbreidde. De vogelstrikken van paardenhaar, die de eendenboer vroeger als tijdverdrijf overal tusschen de takken had gevlochten, hingen er nog; maar ze waren leeg en zonder de lokkende lijsterbes; slechts één zoo'n lijkje van een onnoozel tuinfluitertje, dat zijn kopje door den strik had gestoken, hing er nog als voorbeeld van vogel-onvoorzichtigheid. Flip kroop op handen en voeten door het hooge, dichte pijptorkruid; telkens moest hij de buigzame esschentakken wegduwen om zich verder te wringen. Maar op het geritsel en gefluister voor zich uit kroop hij voort; het deed hem zijn inspanning verdubbelen. Die kleine wildernis om hem heen scheen niemand te willen doorlaten; alles versperde hem den weg, de kronkelende sloot, die omboog naar het volgegroeide middenvijvertje, dan het warnet van varens en vingerkruid, dat tot aan z'n middel opgroeide, ook de hindernissen van zwierig dooreen-gewrongen Meidoorn-takken; alsof dit alles een ondoordringbare haag vormde om het droompaleis van een Schoone Slaapster.
Maar het was allerminst de Schoone Slaapster, welke Flip dan tusschen de weggebogen takken aanschouwde.
Hij zag daar vier opgeschoten jongens, die zich geheimzinnig met iets bezig hielden; wàt kon Flip zoo vlug niet onderscheiden. Toen hij echter op zijn gemak toekeek, zag hij pas wat het was.
Het waren vier jongens, echte lummels, met onverschillige snuiten, en sigarettenpeukjes tusschen de lippen: type slampampers!
De slungels hadden hun petten in het gras gelegd, dat bont kleurde van kukelhaantjes en koekoeks- | |
| |
bloempjes; en in elk van de vier petten lagen vogeleitjes. De lummels zelven waren druk in de weer met een eekhorentje, dat ze met behulp van een touw aan een afgerukten tak vastbonden; het touw hadden ze om het middel van het diertje gebonden en nu snoerden ze de einden zoo strak mogelijk vast om het prachtige beestje, dat zich met scherpe nagels en puntige tandjes zoo goed mogelijk verdedigde, terwijl zijn ronde, bruine oogjes van angst en benauwdheid uitpuilden.
Dat kon Flip niet aanzien!
En met een stem als van 'n politieagent riep hij barsch:
- ‘Wat doen jullie daar, dierenbeulen!’
Indien Flip nu maar zoo voorzichtig ware geweest, in zijn schuilplaats te blijven, zou hij ongetwijfeld alle succes nebben gehad van de wel-overlegde manier, waarop hij de zware stem van 'n agent had nagebootst; maar hij was zoo onvoorzichtig, uit de takken te voorschijn te springen. En dadelijk zagen dus de verschrikte jongens, dat het geen echte agent, maar slechts 'n gewoon, nietig kereltje was, dat hen aan het schrikken had gemaakt.
Jullie weten allemaal wat lafaards, die op kattekwaad betrapt worden en zich bewust zijn van hun schuld, op zoo'n oogenblik doen. De brutaalste en grootste van de vier slungels keek Flip even aan, trok minachtend z'n neus op, toen hij zag, dat hij maar een kleinen jongen tegenover zich had, en zei op smalenden toon:
- ‘Wat mot jij hier?’
Maar Flip was niet bang; en als hij verontwaardigd was, zooals nu, dan liet hij zich niet uit het veld slaan, door niemand.
- ‘Wat ik hier moet?!... Ik wil niet hebben, dat
| |
| |
jullie vogelnestjes uithaalt, en ik zal niet toelaten, dat jullie arme dieren mishandelt!’
- ‘Hoor zoo'n puk 's!’ riep een van de andere jongens, die nauwelijks van den schrik bekomen, zijn moed nu voelde terugkeeren, nadat hij vlug had uitgerekend, dat ze met hun vieren tegenover dien éénen snotneus stonden.
- ‘Wat 'n drukkie!’ spotte een andere jongen, die nog wit om z'n neus zag, na den schrik door de onverwachte stem uit de struiken.
- ‘Ik dacht eerst, dat 't 'n helm was!’ klappertandde de vierde jongen, en nog zenuwachtig lacherig voegde hij er aan toe, ‘maar 't is niks anders dan 'n kaal schoffie!’
Flip had zich geen rekenschap gegeven van de overeenstemmende wijze, waarop elk van de vier jongens zijn verschijning had opgevat: ze waren blijkbaar allen even erg geschrokken, maar allen waren nu ook even kwaad, nadat ze ontwaarden wie zij hier tegenover zich hadden. Hij liet zich evenwel niet van de wijs brengen, en tegenover de uitdagende uitlatingen van het viertal hield hij zich flink, en gaf alle vier tegelijk antwoord.
- ‘Wat jullie hier uitvoeren heb ik wel kunnen merken aan jullie schrik, toen je mijn stem hoorde!... Dat ik maar 'n kleine jongen ben, zal me niet beletten jullie toch te zeggen, dat het strafbaar is om vogelnesten leeg te halen!... Wanneer jullie me voor druktemaker uitschelden, hindert me dat niets, want ik zeg jullie in je gezicht, dat het laf is, een beest te pijnigen, zooals jullie daar doet!... En dat jullie eerst hebben gedacht, dat ik een politie-agent was, is nog zoo gek niet, want ik verbied jullie, dat eekhorentje langer te martelen!’
Flip kon flink van zich afspreken, zooals wel uit
| |
| |
deze woorden blijkt. De vier opgeschoten jongens stonden er dan ook even beduusd van.
Toen kwamen ze tot bezinning.
- ‘Wel heb ik van z'n leven!’
- ‘Zou je ooit!!’
- ‘Dat is sterk!’
- ‘Nou breekt m'n klomp!’
Deze uitroepen slaakten ze ongeveer gelijktijdig.
De grootste van de vier was op den kleinen Flip toegestapt, maar het kleine gedrongen kereltje weerde den slag, dien de jongen naar hem mikte, handig af. Doch nu sprongen ook de drie andere helden op hem af. Flip kneep z'n vuisten dicht en stompte links en rechts om zich heen.
De partijen waren echter te ongelijk, en in een oogenblik lag hij op den grond, en rolden de vier groote jongens over hem heen. Ze hielden hem ieder aan een arm en been vast, omdat die stevige Flip, zoo klein als hij toonde, te keer ging van-wat-ben-je-me, tegelijk woest schreeuwend:
- ‘Jullie bent 'n troep lafaards!...... Vier tegen één!... Al ben jullie stuk voor stuk grooter dan ik, toch zou ik best tegen ieder van jullie apart durven vechten!...... Kom maar op, als je den moed er toe hebt!’
Maar de vier slungels dachten er niet aan, den woest te keer gaanden jongen los te laten.
Eén was zelfs op het denkbeeld gekomen, een stuk touw te voorschijn te halen; en nu begonnen ze hun tegenspartelend slachtoffer aan handen en voeten te binden. De laffe jongens hadden dat zeker in Aimards prairie-boeken gelezen, of uit Coopers Indianen-avonturen overgenomen; want, na een paar woorden met elkaar gewisseld te hebben, sleepten ze Flip naar een berkenboompje, dat daar aan den
| |
| |
vijver-oever groeide, zetten hem daartegen overeind en sloegen de touwen, die zijn handen en voeten samenbonden, om den stam.
De oudste van de vier slampampers richtte nu het woord tot den weerloozen jongen:
- ‘En nu zullen we je 'rs afleeren, ons te bespieden, te besluipen, aan 't schrikken te maken en 'n toon aan te slaan, of je misschien de commissaris-van-politie van de stad bent!’
- ‘Ik ben z'n zoon,’ antwoordde Flip, nog hijgend na de ongelijke worstelpartij.
- ‘Jawel!’ lachte een van de andere jongens, ‘dat kan je wel makkelijk zeggen!’
- ‘Als jij de zoon van dien bullebak van 'n commissaris bent, dan zal ik je inpeperen, dat ik verleden week 'n heele middag op 't klabakkenbureau opgesloten heb gezeten, omdat ik wat bananen van 'n fruitstalletje had gesnaaid,’ riep 'n andere jongen.
- ‘Wanneer jij je zelf tot de politie rekent, dan zullen wij doen of wij bij de boevenwereld behooren!’ sarde de laatste. Hij had 'n tak opgenomen en begon daarmee naar Flip te slaan.
De drie andere lafaards volgden zijn voorbeeld en sloegen met handen en vuisten den gebonden knaap.
't Was 'n ellendige vertooning van vier groote jongens, die gezamenlijk een weerloozen knaap te lijf gingen, alleen omdat hun slachtoffer zich had verzet tegen het uithalen van vogelnesten en het martelen van een beest.
Flip zette zijn tanden op elkaar en slaakte geen kreet van pijn......
Maar een van zijn beulen slaakte wèl een kreet van pijn!
- ‘Ai!... au!... ai!... au!’ gilde de grootste van de vier slungels.
| |
| |
Hij had zijn vuist omhoog geheven, om dien op Flip te laten neerkomen, maar hij liet zijn arm haastig zakken en greep met een plotselinge beweging van pijn naar een zeker deel van zijn lichaam, daar waar de rug in de beenen overgaat.
Meteen schreeuwde een van de andere lafaards:
- ‘Help! help!... M'n kuit, m'n kuit!’ - en op het oogenblik, dat hij op den, aan den boom gebonden knaap wilde toestappen, om hem een slag in het gelaat te geven, kromp hij van pijn in-een en liet zich op den grond vallen, terwijl hij met twee handen naar zijn been greep.
Reeds gilde de derde beul het benauwd uit:
- ‘M'n hand bloedt... o, o, o! m'n hand bloedt!’ en hij danste kermend rond, terwijl hij zijn verwonde bloedende hand omhoog hield.
Bijna terzelfder tijd was de vierde jongen op de vlucht geslagen bij het onverwachte gejammer van zijn drie kameraden; maar eer hij twee stappen naar het dichte kreupelhout had kunnen doen, verloor hij zijn evenwicht door iets wat hem tusschen zijn beenen schoot, en meteen tuimelde hij kop-vooruit in het vijvertje.
Dit alles was zóó snel in z'n werk gegaan, dat Flip zelf niet eens had kunnen zien wat de reden was van de plotselinge nederlaag van zijn vijanden. Maar nu hij even tot bezinning kon komen na den gemeenen aanval van de vier beulen, zag hij tot zijn niet geringe verwondering, hoe de slungels aan hun plaats genageld schenen en hoe ze met groote, verschrikte oogen keken naar een hond, die vlak voor den boom was komen staan, waaraan Flip gebonden was.
Het was 'n gewone hond, een van gemengd ras, ruig en vuil, met ongekamde haren, grauw van onge- | |
| |
wasschenheid, mager van den honger, een verwaarloosd, vervallen, verloopen beest, zoo'n echte straathond. Hij had zijn slordige, borstelige haren overeind gezet; zijn tanden liet hij zien, en achter uit zijn keel klonk een kwaadaardig dreigend gegrom.
Maar nu hij op den boom afkwam, waaraan Flip met het touw stond vastgebonden, liet hij vroolijk zijn staartstompje kwispelen. En vlak bij den jongen gekomen, zette hij z'n voorpooten tegen Flip's schouders en wreef z'n natten hondeneus tegen diens gelaat.
Flip had geen drie tellen noodig gehad, om het beest te herkennen!
Maar dit was immers de vreemde hond, dien hij 'n paar dagen geleden uit het politiebureau had helpen ontsnappen!... dat was immers dezelfde hond, die de vertooning van de politiehonden in de war had gestuurd!... dat was immers de hond over wien zijn vader het onverbiddelijk doodvonnis had uitgesproken!
Hoe kwam die zwervershond hier?... waarom had de hond eensklaps zijn partij gekozen?... waarom had dat beest een verwoeden aanval gedaan op de vier slungels?... en waarom besnuffelde hij nu met alle teekenen van hondenblijdschap den gebonden jongen?
Dit waren allemaal vragen, die ik hier zou moeten beantwoorden. Maar Flip had op dit oogenblik stellig geen tijd, ze op te lossen. En het eenige wat hij deed was, even verbaasd als hartelijk uit te roepen:
- ‘Ben jij 't, brave hond!’
De vier slungels hadden inmiddels ook begrepen en gezien, wie den onverhoedschen aanval op hen had ondernomen. Ze stonden er alle vier beduusd van, - ook de vierde, die uit het kroos en de water- | |
| |
planten van het vijvertje te voorschijn was gekrabbeld en er met z'n hoofd en kleeren vol waterkers uitzag als de een of andere zeegod.
De drie anderen hadden zich nog niet van hun plaats durven bewegen; de een wreef z'n zitvlak, uit welks bekleeding de hondentanden 'n grooten winkelhaak hadden gescheurd; de tweede hield met twee handen z'n pijnlijken kuit vast, waarin de hond zijn merkteeken had gezet; de derde had 'n zakdoek om zijn bloedende hand gewikkeld, omdat ook daarin het scherpe hondengebit een diepen indruk had achtergelaten.
Geen van de vier helden wist 'n woord te zeggen. En daarom nam Flip dus maar het woord en hij riep:
- ‘Kom jij me helpen tegen de overmacht van die vier lafaards?... Flink zoo!... Ik weet wat 'n uitgeslapen dier je bent, en hoe geen enkele politie-hond in moed en knapheid 't van je kan winnen... Daarom vraag ik je, ditmaal 'n staaltje te toonen van je honden-eigenschappen, en me te helpen bij m'n bevrijding!... Vooruit!’
De vreemde hond luisterde met gespitste ooren en blijkbaar met de grootste aandacht naar elk woord, dat Flip gesproken had. Zijn staartstompje was geen sekonde rustig geweest, en toen de jongen geroepen had ‘Vooruit!’, blafte de hond met 'n vroolijke, harde stem, alsof hij precies begrepen had, wat de gebonden jongen gezegd had. Hij keek met z'n aardige oogen, die levendig onder zijn ruige kopharen glinsterden, naar Flip; hij scheen te wachten op het bevel, dat hij zou krijgen. En die afwachtende houding van den hond was zóó duidelijk, dat Flip op dezelfde wijze, als hij het den dresseur van de politie-honden tot diens discipelen had hooren zeggen, nu het vreemde beest toesprak:
| |
| |
- ‘Let braaf op!... Luister goed naar m'n stem!... Zie je deze touwen, waarmee die laffe slungels me aan den boom hebben vastgebonden?...... Bijt die dadelijk door!...... Vooruit!’
't Was of de schrandere hond op dit bevel had gewacht: hij vloog met 'n sprong op den boom toe, sloeg z'n tanden in het touw, en begon uit alle macht te sjorren en te rukken. En reeds eenige tellen daarna had de hond het touw zóó los getrokken, dat Flip niet meer aan den boom stond gebonden.
De touwen om zijn polsen en enkels waren echter nog nauw toegehaald, en de hond scheen geen houvast daaraan te kunnen krijgen. Dus riep Flip:
- ‘Wacht wat!... De jongens, die me gekneveld hebben, moeten me nu ook zelf weer losmaken!’
Het scheen echter niet, of zijn aanranders daartoe veel lust toonden. Ze waren een beetje bekomen van den eersten schrik, en zoo hard had de hond hen blijkbaar niet gebeten, dat zij de pijn nòg voelden. Dus keerde hun moed en hun brutaliteit langzamerhand terug.
De jongen, die in het water was gevallen en dus geen kennis had gemaakt met de tanden van den vreemden hond, was weer op het droge gekrabbeld; om het zotte figuur te redden, dat hij maakte in zijn van top tot teen bemodderden toestand, sloeg hij, zooals dat meer gaat, den lawaaiigsten toon aan.
- ‘Kom, jongens!... Laat jullie je bang maken door zoo'n vuilen straathond!... 't Is niet eens 'n echte politiehond... 't Is maar 'n zwerver... En hij behoort niet eens bij dat joggie... Geef me 'n eind tak, en jullie zult zien, hoe ik dat smerige loederdier wegjaag!’
Werkelijk greep de bemodderde jongen naar een stuk hout, dat ze in hun vernielzucht straks van een
| |
| |
van de boomen hadden afgerukt. Nu stapte hij met zware stappen in z'n drijfnatte modderkleeren op den hond toe.
Deze was onbeweeglijk blijven wachten; hij stond er, alsof hij niet begreep, dat de met den tak gewapende slungel het op hem gemunt had. Hij loerde met één oog naar den tak, met het andere scheen hij vragend naar Flip te kijken; intusschen danste zijn staartstompje maar lustig rond, alsof hij daarmee te kennen wilde geven, dat hij wachtte op het volgende bevel, dat hem gegeven zou worden.
Flip bedacht zich niet. Hij was zelf nog altijd weerloos door zijn gebonden handen en voeten. Dus beval hij:
- ‘Pak-an!’
En meteen kwam de hond in beweging. Zijn ruige haar borstelde overeind, zoodat hij eensklaps wel half zoo groot leek; zijn ooren vouwde hij in den nek; de lippen trok hij weg van zijn blikkerende tanden en achter uit zijn keel gromde weer het nijdige, onheilspellende geluid.
Maar de modderjongen lette niet op deze gevaarlijke teekenen; waarschijnlijk kleefden zijn natte haren hem over de oogen, misschien dacht hij, dat zijn drie makkers hem zouden helpen, of wellicht was hij zoo dom, te denken, dat een hond zich even makkelijk liet verjagen als een broedend vogelmoedertje, dat in haar knusse nestje haar eitjes warmt.
In 'n oogwenk wist hij tot zijn schade en schande wel beter! De hond was niet achteruit getreden, toen de opgeschoten jongen met zijn tak zwaaiend op hem afkwam; integendeel, de hond kwam kalm vooruit. En ineens had hij den dikken stok tusschen z'n sterke tanden gegrepen, zoodat het hout kraakte en afbrak. Toen, met een onverwachte be- | |
| |
weging, was de hond omhoog gesprongen, liet zich met zijn volle gewicht tegen de borst van den jongen vallen. En meteen verloor deze van puren schrik voor de tweede maal zijn evenwicht, en smakte zoo lang als hij was achterover. Ditmaal was het geen vijver, die hem zachtjes in zijn modderigen kroosschoot opving. Maar een dicht boschje van den stekeligen duindoorn diende hem tot kussen; en wanneer het zijn tuimelval eenigszins brak, dan drongen toch tegelijk de honderden scherpe stekels door zijn kleeren. Zoo stevig lag hij daar gevangen in het pijnlijke bed van duindoorn, dat hij geen vinger kon verroeren; waarom hij een jammerend geschrei aanhief van:
- ‘Genade!... genade!... genade!’
- ‘Die heeft vooreerst z'n bekomst,’ lachte Flip, en tegen den hond, die alweer vroolijk kwispelstaartend om hem heen sprong: ‘Koest, koest!... Knap gedaan!’
Toen wendde hij zich tot den langsten slungel van de vier, denzelfde wiens broekkruis aan flarden hing:
- ‘Winkelhaak!’ riep hij hem spottend toe, ‘maak het touw los, dat nog om m'n handen en voeten zit. En als je 't niet onmiddellijk doet, heeft de hond wat met je te spreken!’
Vooral dit laatste maakte indruk. De opgeschoten jongen kwam, aarzelend en angstig loerend naar den gevaarlijken hond, op Flip af en maakte, zoo vlug als zijn bevende handen het hem veroorloofden, de touwen los. Zoodra Flip zich weer vrij voelde, beval hij verder:
- ‘En nu ingerukt marsch, denzelfden weg als je gekomen bent!’
Zonder te durven omkijken, sloop de weggejaagde slungel door de takken van het kreupelhout, op den
| |
| |
voet gevolgd door den hond, die elk van zijn bewegingen gadesloeg, tot de jongen achter de ritselende takken en blaren verdwenen was.
- ‘Wie volgt?’ riep de kleine Flip nu overmoedig. ‘Eerst moet dat arme eekhorentje verlost worden.’
En tegen den knul, die zonder een kik te geven zijn verwonde hand in een zakdoek tegen zich aandrukte:
- ‘Jij hebt toch al een bloedige herinnering aan onze ontmoeting; 't komt er voor jou dus niet zoo heel erg op aan, of het eekhorentje met zijn nagels je nog een paar extra schrammen geeft... Maak het arme, gevangen dier vrij En als je 't niet onmiddellijk doet, dan zal de hond je 'n handje helpen!’
Die laatste aansporing was niet eens noodig. Want de jongen had al een voorzichtige greep gedaan naar het vastgesnoerde eekhorentje, dat nog altijd angstig tegen den tak aangedrukt zat; hij peuterde, zoo vlug als zijn omzwachtelde hand dit toeliet, het touw los, waarmee de wreede beulen het diertje ruw gebonden hadden. Dadelijk nadat het vlugge diertje zich weer vrij voelde, stak het zijn mooien, bruinen krulstaart omhoog en met twee, drie vlugge sprongen was het tegen een boomstam geklauterd, en zat dan in den hoogen top zijn glanzende haartjes weer glad te strijken.
- ‘Goed zoo!’ riep Flip. ‘En nu jij, ook ingerukt marsch, den anderen kant op! De hond zal wel zoo beleefd zijn, je uitgeleide te doen!’
Vlug pakte ook nummer twee van het viertal zijn biezen, en zonder een woord te durven zeggen, sloop hij het struikgewas in, tot waar de hond hem vlak achter zijn hielen gevolgd was.
- ‘Voor den volgende heb ik ook nog een werkje!’ riep Flip. ‘De hap in je kuit zal wel niet
| |
| |
zoo'n pijn doen, of je zult nog wel in staat zijn de boomen in te klauteren en in elk nestje weer de eieren te gaan terugbrengen, waaruit je ze gestolen hebt... Doe 't vooral voorzichtig, want voor elk eitje, dat je mocht breken, rekent de hond met je af.’
De derde jongen was niet zoo goed of kwaad, of hij hinkte met zijn pijnlijke been naar de petten, waarin de eitjes nog lagen, en terwijl de hond, op een wenk van Flip, elk van zijn schreden bewaakte, haastte hij zich tusschen struiken en heesters, die dicht om het vijvertje groeiden, om al de nestjes op te zoeken en aan de verschrikt weggefladderde puttertjes en distelvinken, lijsters en tuinfluitertjes haar eitjes terug te geven.
Toen hij met zijn werk gereed was, joeg Flip hem, evenals de twee anderen, met een schimpscheut weg:
- ‘En kom hier maar nooit terug, zoolang er vogels broeden!’
Nog één van het viertal bleef over.
- ‘Apport!’ riep Flip naar den hond, die op elk van zijn bevelen gehoorzaamde. Hij wees naar de schoenen van den vierden jongen, die nog altijd stevig tusschen de stekels van de duindoornstruik gevangen lag. En dadelijk sprong de hond er op af, greep tusschen z'n tanden een van de schoenen en begon met alle kracht te trekken. Flip had den anderen voet gegrepen en trok mee. En zoo sleurden ze dezen laatste van het viertal, als een ontoonbare, beklonterde drenkeling, wien de natte kleeren in flarden langs z'n lichaam hingen, uit de doornige struiken te voorschijn, waarbij het slachtoffer als een mager varken te keer ging, omdat elk van die harde scherpe stekeltjes hem een afscheidsprik meegaf.
- ‘Jij hebt je loon al,’ zei Flip grootmoedig, ‘bovendien heb je hier geen kattekwaad meer te
| |
| |
herstellen, behalve dat je de petten, die je vrienden achter hebben gelaten, voor ze mag meenemen... En hiermee ingerukt marsch, wanneer je niet wilt, dat de hond voor de derde maal z'n krachten met je meet...’
Maar deze vierde slungel liet het zich geen tweemaal zeggen, - hij maakte, dat hij wegkwam.
Toen Flip denzelfden weg als hij gekomen was weer terugging, klonk het alsof de vogels, die hier woonden in dit bijna ondoordringbare natuurvestinkje, hem hun dankgroeten nazongen. De kleine, slimme fladderaars, die de verlaten eendenkooi bij de stad tot hun domein hadden uitgekozen en ingericht, moesten begrepen hebben, dat die kleine jongen met den slordigen hond hun vrienden waren. Want telkens tuterde zoo'n fluitertje, of er tsjiepte een kneutje, of het was de hooge slag van een karekiet. Een spottende vogeltroep tetterde bij het vijvertje; maar die spotvogel lachte zijn spotlach luid uit, de afdruipende kwajongens achterna, die hals-over-kop uit de eendenkooi gevlucht waren.
Alleen bestemd voor Flip, kloekte hem achterna een zacht ‘koe-koek... koekoek.’ En dat was ditmaal volstrekt geen regenbode, want de vogel sloeg daar elken dag, ook bij mooi weer. En als er nù iets mee bedoeld werd, dan kon het slechts een afscheidsgroet zijn, evenals de klokkedeurtjes wel open springen, wijl het vogeltje met aardige buiginkjes zijn: ‘koe-koek... koekoek!’ roept.
Buiten de oude eendenkooi gekomen, wilde Flip den weg naar de stad weer inslaan. Blaffend sprong de vreemde hond nog altijd voor hem uit.
- ‘Wat 'n aardig dier!’, dacht Flip. Zoo'n slimmen hondenrakker had hij nog nooit gezien! En wat
| |
| |
had dat beest dien vier laffen lummels daar even mores geleerd! En hoe moedig had het dier zijn zwakke partij gekozen!
Flip floot den hond! En omdat het beest dadelijk op hem toekwam, stak de jongen zijn twee handen in het ruige, slordige haar van den hond en haalde hem eens hartelijk aan.
Dit moest een liefkozing zijn, waarmee het dier niet al te zeer verwend was geweest, want hij likte met teekenen van de uitbundigste hartelijkheid de handen van den jongen, maakte dan weer de dolste sprongen, greep toen in-eens naar z'n eigen staartstompje, dat hij echter niet te pakken kon krijgen, en bleef zoo een tijdlang als een dolle rondtollen, zoodat Flip krom moest staan van het lachen om die potsierlijke uitvoering.
- ‘Nu moet je ook naar huis terug!’ riep eindelijk Flip.
't Was of de hond zijn spits-overeind-staande ooren liet vallen, toen de jongen dit zei:
- ‘Stakkerd!’ troostte Flip, ‘heb je geen huis?’
De hond drong zijn natten, zwarten neus tegen hem aan.
- ‘En heb je ook geen baas, die voor je zorgt?’ vroeg Flip.
Het schrandere dier scheen te willen antwoorden, maar het eenige geluid, dat hij te voorschijn bracht was een zacht, schor gejank.
- ‘En heb je ook geen mand, en geen etensbord en geen eigen drinkbak?’ vroeg de jongen verder; want je zou gezworen hebben, dat die hond elke vraag verstond en begreep. Ditmaal ging de hond op zijn achterste pooten staan, plaatste z'n voorpooten op Flip's schouders en legde z'n goedigen slordigen kop tegen den jongen aan.
| |
| |
- ‘Hè!’ riep Flip uit den grond van zijn hart, ‘wat ben je 'n aardig dier, en wat zou ik goed voor je zorgen, en wat zouden we samen 'n plezier kunnen maken, en wat 'n avonturen zouden we met z'n tweetjes beleven, en wat zou ik dolveel van je houden...’
Toen brak Flip eensklaps af, en de hond, die z'n ooren steil overeind had gehouden, terwijl de jongen zoo vroolijk tegen hem sprak, liet ze weer mistroostig zakken.
- ...‘Maar,’ vervolgde Flip nu op anderen toon, ‘ik zou 't niet in m'n hart durven halen, een hond, die door mijn eigen vader ter dood is veroordeeld, die daarna uit zijn gevangenis ontvlucht is, en die zich nu in hoeken en gaten tracht te verstoppen tot hij weer door de politie wordt opgepakt, - om dien zelfden hond onder het dak te brengen van den commissaris-van-politie zèlf!’
En nadat hij dit gezegd had, nam hij met een langen bedroefden blik afscheid van den hond.
Hij stapte haastig de stad binnen, liep vlug de straten door, en keek niet om, eer hij op de stoep stond van het huis van zijn ouders.
Toen hij achter zich de straat intuurde, meende hij, bij het binnengaan van zijn huis, om het steeghoekje den zwarten neus en twee oorspitsen van den vreemden hond even te zien uitsteken.
Maar dat moest hij zich verbeeld hebben.
En toch......
Dien natten hondenneus, die zich zoo vertrouwelijk tegen zijn wangen en handen had aangeduwd, kon hij maar niet vergeten!
|
|