| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Flip had slecht geslapen.
Hij had wel geen nachtmerrie gehad; en een bepaalden droom kon je 't ook niet noemen. Maar telkens als hij wakker schrikte, herinnerde hij zich, hoe hij in z'n verbeelding bezig was geweest met iets akeligs.
Zoo had Flip een naren nacht doorgebracht.
Toen hij dan eindelijk 's morgens zou opstaan, wist hij maar al te goed wàt hem den heelen nacht zoo door zijn hoofd had gemaald: - het was die hond!
Flip had medelijden met het beest, want hij wist, dat zijn vonnis vast stond. 'n Hond zonder hondenpenning aan den halsband, 'n straathond, waarvoor niet eens ‘hondenbelasting’ betaald werd, is 'n vogelvrije! De politie heeft tot taak, zulke losloopende, zwervende, baaslooze honden op te pakken. De beesten werden dan op het politie-bureau in een hok gesloten, en wanneer binnen de vier-en-twintig uur hun eigenaar zich niet was komen aanmelden, dan werd het strengste vonnis aan zulke dieren voltrokken. ‘Ter dood!’ luidde steeds het onverbiddelijke politievoorschrift. En òf door verdrinking, òf door gasverstikking werden zulke zwervershonden om het leven gebracht.
Dit had Flip den ganschen nacht door zijn brein gespookt...
| |
| |
De straathond, die gisteren de voorstelling van de politie-honden in de war had gestuurd, was, op hoog bevel van den commissaris-van-politie zelf, door de twee agenten als 'n booswicht opgebracht naar het politiebureau; en omdat die verwaarloosde zwerver er natuurlijk geen baas op na hield, zou de politie stellig korte metten met hem maken.
- ‘Arme drommel!’ peinsde Flip, terwijl hij zich traag aankleedde.
Hij was gedurende dezen onrustigen nacht in zijn gedachten voortdurend met den vreemden hond bezig geweest.
Waarom?
Eerlijk gezegd, omdat hij dezen losloopenden straathond, die op zichzelf het aankijken niet waard scheen, zoo'n leuk beest had gevonden!
Het kwam Flip voor, alsof er kwajongensaard in dien hond stak.
Want telkens, als hij zich de verschillende gebeurtenissen van den vorigen dag weer voor oogen bracht, moest hij het uitproesten; zoo'n weergalooze rakker als die hond zich toen getoond had!
Niet alleen had hij de deftig-gedresseerde politie-honden 'n lesje gegeven in het opsporen van den begraven schoen, maar ook alle andere bewijzen van opperste bekwaamheid, die de zorgvuldig afgerichte speurhonden hadden moeten afleggen, waren door den slordigen straatrekel onberispelijk uitgevoerd!
Vandaar dan ook de heftige verbolgenheid van den dresseur van de ongelukkige politie-honden, dat zoo'n schooierige hond met de eer ging strijken, die heel alleen bestemd had moeten zijn voor zijn gedresseerde discipelen.
En vandaar ook de gestrengheid, waarmee de commissaris-van-politie had meenen te moeten op- | |
| |
treden, om den schuldige te straffen wegens de bij de officiëele vertooning verwekte stoornis.
- ‘Arm beest!’ piekerde Flip, met 'n zwaar hoofd na z'n tobberigen slaap; ‘moet je daarvoor nu zoo zwaar boeten, omdat je kans hebt gezien, je gedresseerde hondenkameraden 'n vlieg af te vangen......
Arme stakker, kun jij 't helpen, dat je geen baas hebt, die voor je zorgt, die je haren kamt, die elken ochtend je hondenportie voor je klaar zet, die éénmaal per jaar bij den gemeentelijken ontvanger je zooveel gulden hondenbelasting gaat betalen!... Arme hond, kun jij 't helpen, dat je zoo guitig en leutig bent uitgevallen, zoodat je je niet kon inhouden, om aan die verwaande, eigenwijze politie-honden te toonen, hoe jij, al was je onopgevoed, ongemanierd, ongedresseerd, beter dan zij, in staat was, ouwe schoenen op te graven, opgevulde vogelverschrikkers uiteen te ritsen, over hooge schuttingen te klimmen en politie-agenten buiten adem achter je aan te laten hollen!... Arme drommel!’
Doch Flip bedoelde niet, hiermede een grafrede uit te spreken ter eere van den onbekenden hond, die vandaag met zijn honden-leven zou boeten voor zijn honden-euveldaden.
Want eer Flip geheel aangekleed was, had hij al besloten, het arme beest niet zonder vorm van proces ter dood te laten brengen.
Daartegen kwam hij in opstand!
Dit vond hij een onrechtvaardige straf! Daarvoor was die hond te goed! Zooiets had het beest niet verdiend met de wel ondeugende, maar dan toch onschuldige streken, die hij zich gisteren veroorloofd had.
- ‘Dat zal niet gebeuren!’ zei Flip tegen zich zelf, terwijl hij met den borstel z'n haar omhoog
| |
| |
streek; Flip droeg namelijk een steil kuifje, omdat zijn haren plakken noch krullen wilden.
Hij wist wel niet, hoe hij het zou aanleggen, om het doodvonnis, dat reeds over den vreemden hond was uitgesproken, te doen herroepen. Maar Flip zou geen Flip heeten, Flip zou niet het zoontje geweest zijn van den commissaris-van-politie, en Flip zou niet waard zijn de hoofdpersoon van dit boek te worden, indien hij geen kans zag, hierop iets te bedenken!
Dus zat Flip wat in zichzelf gekeerd aan het ontbijt, omdat hij maar voortdurend aan het bedenken was, hoe hij het wel zou aanleggen, zijn nog vage plan ten uitvoer te brengen.
De huisgenooten letten niet op hem, omdat z'n vader de krant had opgenomen en met luider stem het verslag voorlas van de proefneming, die den vorigen dag was gehouden. De commissaris-van-politie las het verhaal voor met zijn gewone strenge gelaatsuitdrukking; hij had zijn zware wenkbrauwen halverwege over de oogen laten zakken en de ruige knevels bogen weer humeurig omlaag. Daartoe was wel reden, omdat de verslaggever van de krant, die de vertooning met de politie-honden had bijgewoond, 'n geestig artikel geschreven had, waarin de vele gedresseerde deugden en goede speureigenschappen van de nieuwe politie-honden in de lucht werden gestoken; maar waaraan vervolgens de vermakelijke opmerking was toegevoegd, dat de stad Z. zich gelukkig mocht rekenen, omdat zij bovendien de beschikking had over een sluimerend politie-honden-talent. En dan werd in kleuren en geuren het optreden van den straathond beschreven, die een extranummer ten beste had gegeven en kans had gezien, al de kunststukken, bestemd voor zijn gedresseerde
| |
| |
honden-kameraden, met verbluffende zekerheid en gemakkelijkheid te vertoonen.
Het verslag eindigde dan ook aldus:
‘Indien onze hooggeachte commissaris-van-politie een raad van ons zou willen aanvaarden, dan zou het deze zijn: den onbekenden hond, die zich erop beroemen mag, gisteren het mééste succes te hebben gehad, eveneens bij zijn nieuwe politie-honden-corps in te lijven. Want bij dezen hond ging waarlijk het instinct boven de dressuur!’
De commissaris-van-politie scheen echter weinig gevoel te hebben voor de humoristische beschrijving in de krant, en ook den schamperen raad van den journalist scheen hij niet van plan op te volgen. Tenminste hij vouwde de krant driftig samen en mompelde tusschen zijn ruige knevels:
- ‘Die kranten toch!’
Flip begreep hieruit voldoende, dat hij er niet aan behoefde te denken, bij zijn vader een beroep te doen op genade voor den ter dood veroordeelden hond.
Maar het grappige verslag in de krant versterkte hem toch in zijn voornemen, te voorkomen, dat het strenge vonnis over den hond voltrokken zou worden.
Want die krantenmeneer had volgens Flip groot gelijk!... Wat de straathond gisteren vertoond had, was veel kraniger geweest dan het uit het hoofd geleerde lesje van de gedresseerde politie-honden!... En die zwervershond had in elk geval getoond, van huis-uit een onovertroffen speurhonden-talent te bezitten!
Na het ontbijt stond bij Flip als een paal boven water vast, dat hij, hoe dan ook, zich het veege lot van den vreemden hond moest aantrekken!
Het was op de volgende manier, dat Flip zijn reeds langzaam gevormd plan ten uitvoer wilde brengen.
| |
| |
Omdat hij de zoon was van den commissaris-van-politie, kwam de jongen als kind-aan-huis op het hoofdbureau van politie. Hij kende iederen inspecteur-van politie, hij kende iederen brigadier-van-politie, hij kende iederen agent-van-politie, bij naam en van uiterlijk. En elk van deze politiebeambten kende natuurlijk Flip, den zoon van den commissaris-van-politie.
Toen dus Flip dien middag - 't was een vrije schoolmiddag - het politie-bureau binnen stapte, sloeg de agent, die voor den ingang op wacht stond, aan den rand van zijn helm; de hoofdagent, die den dienst had, knikte hem vriendelijk toe. 't Was niet ongewoon, dat Flip op het hoofdbureau binnen kwam. Meestal liep de jongen dan de gang door naar de kamer van den commissaris; soms wandelde hij de wachtkamer binnen, om een praatje met de agenten te maken; of wel zwierf hij het groote gebouw rond, zonder dat iemand op hem lette.
Flip kon zich daar overal vrij en ongehinderd bewegen.
En daarvan maakte hij ditmaal listig gebruik, om achteloos, de handen onverschillig in zijn broekzakken gestoken, zijn geruite pet achter op het hoofd, de binnenplaats over te wandelen, naar het bijgebouwtje, waar zich de lokalen van de arrestanten bevonden. Hij, begreep wel, dat in een van die kleine getraliede hokjes de hond moest zijn opgesloten.
Maar Flip wist niet, toen hij voor de gesloten deuren stond, in welk hokje de ter dood veroordeelde hond zich bevond.
Hij kuierde dus wat rond, alsof hij de steentjes van de binnenplaats liep te tellen. Maar intusschen bleef hij voor elke deur even stil staan, en floot daarbij zachtjes tusschen de tanden.
| |
| |
Er stonden daar elf hokjes op een rij. Voor de eerste tien deuren floot Flip zonder eenig antwoord te vernemen. Bij het elfde hokje bevond hij zich echter voor de hondencel. Want toen hij daar weer zachtjes floot, hoorde hij duidelijk hoe een zacht gejank hem antwoordde.
Dit moest de gevangen hond zijn!
Flip herhaalde zachtjes zijn gefluit. En even zachtjes antwoordde hem achter de gesloten deur het zachte gejank.
Hij moest nu probeeren, den sleutel machtig te worden. Maar dit was geen kleinigheid. De brigadier - dat wist Flip - bewaarde de sleutels van de arrestanten-cellen.
Daarom slenterde Flip het gebouw weer binnen, opende de deur van de kamer van den brigadier. De man zat een pijpje te rooken, terwijl hij bedaard bezig was, processen-verbaal op groote foliant-vellen over te schrijven.
- ‘Wel, jongeneer?’ vroeg de brigadier.
- ‘Goeie middag, meneer de brigadier,’ antwoordde Flip.
- ‘Is er wat, jongeneer?’ vroeg de ander, terwijl hij met een dichtgeknepen oog over zijn walmend pijpje naar den zoon van den commissaris keek.
- ‘Ja, brigadier,’ zei Flip, die al een smoesje bedacht had, ‘papa laat u vragen, of u hem dadelijk kunt helpen aan het politie-rapport van 18 Maart -.’
- ‘Sapperdekrikkrak, jongeneer, dat ligt bij de ouwe paperassen op zolder! Maar als meneer de commissaris 't noodig heeft, zal ik er dadelijk zelf naar gaan zoeken! Over 'n kwartiertje ben ik terug!’
- ‘Haast u maar niet, brigadier,’ zei Flip met een onschuldig gezicht; ‘ik zal hier wel zoolang op uw terugkomst wachten.’
| |
| |
- ‘Dank u wel, jongeneer!’ sprak de oude brigadier om zijn pijpje heen, en hij stapte de kamer uit de trappen op, om op de archiefzolders de maand ‘Maart’ na te snuffelen.
Zoodra had de brigadier niet de hielen gelicht, of Flip keek naar de sleutels, die op een bord aan den muur hingen; op een papiertje, dat boven de spijkers hing, stond met vette letters geschreven:
‘ARRESTANTEN-LOKALEN No. 1 TOT No 11.’
De jongen zocht vlug naar den sleutel, waaraan het cijfer elf hing, en haastte zich door de gang; - het kon zijn, dat ‘Maart’ op zolder vooraan lag, en dan was het voor hem zaak, zoo vlug mogelijk den sleutel weer op zijn plaats te hebben opgehangen, eer de brigadier terug was.
Voor het arrestanten-lokaal gekomen, waarop het cijfer No. 11 geschilderd stond, bleef Flip even in gedachten staan.
Hij wist niets van dezen vreemden hond... Was het een valsch beest?... Zou het naar hem bijten?... Zou het hem aanvliegen?
Hij aarzelde even, al was hij anders niet bang uitgevallen.
Maar meteen hoorde hij achter de deur weer het zachte, klagende gejank, alsof de hond voorzichtig zonder dat anderen het mochten hooren, de aandacht van Flip op zijn deerniswaardig lot wilde vestigen. En tegelijk hoorde hij ook het rammelen van een ketting, die over den steenen vloer van het hok kraste.
De hond was dus niet slechts opgesloten; hij was bovendien aan een ketting vastgemaakt.
Voor Flip was dit voldoende reden, niet langer te
| |
| |
aarzelen. Hij stak vlug den sleutel in het slot en opende de deur, die hij echter weer dadelijk achter zich dicht trok, omdat hij niet de kans wilde loopen, door een van de agenten op heeter daad te worden betrapt.
Flip stond in het donkere hok, en eerst kon hij geen hand voor oogen zien. Maar dadelijk bracht de vreemde hond hem op zijn gemak, want Flip voelde een natten hondenneus tegen zijn hand strijken en meteen krabbelde het beest hem met beide voorpooten aan zijn beenen.
- ‘Sst!’ fluisterde Flip, ‘je moet vooral niet blaffen, hond!’
Maar de hond dacht er blijkbaar niet aan, op deze ongewenschte wijze de aandacht op zich te vestigen. Het dier scheen veel te goed te begrijpen, dat zijn bezoeker hem wat afleiding en wellicht uitkomst in zijn duister lot kwam brengen; want hij bleef zachtjes janken van blijdschap, terwijl hij onophoudelijk den jongen over diens handen likte.
- ‘Braaf!! braaf!!’ haalde Flip hem aan, ‘maar hoe krijgen we je nu los?’
De hond scheen te begrijpen; hij rukte ten minste een paar maal aan zijn ketting, voordat Flip de hand uitstak, om in het donker te voelen, hoe de bevestiging vast zat.
Dat viel mee! De ketting was eenmaal om den hondenhals gewonden en met een gewonen knip was hij dichtgemaakt. De hond hield zich heel rustig, en zonder moeite wist Flip hem van den ketting los te maken.
Nu moest hij den hond ongemerkt uit het gebouw laten ontsnappen, zonder dat iemand dit bemerkte, hetgeen minstens evenzeer in het belang was van den gevangene als van z'n verlosser.
| |
| |
Flip kreeg reeds een gelukkigen inval.
- ‘Kom 'rs hier,’ riep hij zacht.
De hond begreep hem dadelijk, en kwam op zijn achterste pooten voor Flip staan. De jongen boog zich omlaag, tilde den hond in z'n armen, en stopte hem zoo goed mogelijk onder z'n wijden kiel. Flip moest er wel potsierlijk uit zien met zijn dikken, opgevulden buik. Maar wat kwam 't er op aan, wanneer hij op die manier den hond ongemerkt buiten het politiebureau kon brengen?
Hij opende dus voorzichtig de deur van het donkere hok en draaide achter zich den sleutel om. Dan liep hij langzaam, in voorover gebogen houding, alsof hij iets op den grond zocht, naar den achteringang van het hoofdbureau. 'n Agent, die van zijn middagronde op het bureau terugkeerde, kwam hem tegen in de half-duistere gang.
- ‘Wat draag je daar voor verdachts onder je buis, Flip?’ lachte hij.
- ‘Schoolboeken!’ jokte Flip.
- ‘'n Heele bibliotheek!’ spotte de agent, zonder argwaan verder gaand.
Voor den hoofdingang stond ook een agent op wacht, - dit wist Flip. Langs dien agent zou hij wellicht niet zoo gemakkelijk kunnen glippen. Vlug bedacht de jongen zich. In de gang stond een groote prullenmand. En den gehoorzamen hond toefluisterend: ‘Hou je daar koest!’, liet hij uit z'n kiel den hond in de mand glijden, waar het beest zich onbeweeglijk hield.
Flip was nu weer vrijer in zijn bewegingen; de eene helft van de ontvluchting was gelukt, de tweede helft zou ook wel meevallen!
De jongen moest eerst den sleutel van No. 11 weer op z'n plaats hangen. Hij trad de kamer bin- | |
| |
nen; de brigadier was nog niet terug. Flip kon den sleutel dus weer onopgemerkt aan den spijker ophangen, onder het net-geschreven kaartje. En om geen schijn van argwaan te wekken, bleef hij wachten op den braven brigadier, die eindelijk terug kwam met een stoffig boek onder den arm.
- ‘Pff!’ zuchtte deze, ‘daar heb ik dat ding eindelijk gevonden... En wat wil uw pa nu op dien datum nagezocht hebben?’
Flip had niet verder gedacht aan het oude politie-rapport, dat hij den brigadier van zolder had laten halen! Nu moest hij dus iets bedenken, waarom het te voorschijn halen van het foliant noodig was geweest. Hij brabbelde vlug:
- ‘Papa wilde weten hoeveel dienstmeisjes er op 18 Maart door de politie bekeurd zijn wegens het kleedjeskloppen na den in de politie-verordening aangegeven tijd.’
- ‘Hm!’ bromde de brigadier. Hij vond het blijkbaar een zonderlinge nieuwsgierigheid van z'n commissaris. Maar de toegewijde beambte had in zijn dienstjaren geleerd, zich over niets te verwonderen en steeds stipt te gehoorzamen.
Dus maakte hij zijn rechterduim en wijsvinger nat en begon ijverig de blaadjes van het groote boek om te slaan, om op te zoeken hoeveel dienstmeisjes in Z. na het vastgestelde uur op de stoepen van haar huizen kleedjes hadden staan uitkloppen.
- ‘Dat zal 'n heele opzoekerij zijn, jongeneer!’ mompelde de brigadier.
- ‘Weet u wat?’ antwoordde Flip; ‘ik heb hier nog 'n boodschap in de buurt te doen, en dan kom ik straks wel even terug, om van u den uitslag te hooren.’
En daarmee verliet Flip de kamer om te gaan
| |
| |
kijken, of buiten de aftocht voor den hond vrij was.
Maar toen hij de gang doorgewandeld was en op de stoep van het politiebureau keek, zag hij daar nog altijd den agent op wacht staan.
Flip kende dien agent wel; 't was de minst aardige van alle agenten uit Z., een onvriendelijke, strenge man, die onverbiddelijk was op het punt van het politiereglement.
Dat was 'n tegenvaller voor Flip! Hoe zou hij dezen agent met een kluitje in het riet kunnen sturen, zooals hij het den brigadier had gedaan?... De agent stond daar op schildwacht en geen voet zou hij verzetten van de plaats, waar z'n inspecteur hem gelast had te blijven staan.
Toch probeerde Flip het.
Flip was maar een jongen, zelfs maar een klein kereltje voor z'n leeftijd; en de agent was een stevige, wel zes voet lange man. Flip moest dus naar hem omhoog kijken, toen hij zijn gesprek aldus aanving:
- ‘Wel, meneer de agent...’, begon hij.
- ‘Wat moet je, ventje?... Je weet toch zeker wel, dat 'n agent op post niet spreken mag?’
- ‘O, dat wist ik niet,’ antwoordde Flip.
- ‘Dat moest je als zoon van meneer den commissaris toch weten!’ sprak de agent, die zelf elk artikel van de politie-voorschriften op z'n duimpje kende.
- ‘Ik zal dadelijk het reglement uit m'n hoofd gaan leeren,’ sprak Flip. ‘Kunt u me misschien helpen aan het boekje, waarin het staat?’
Hij hoopte den agent van de stoep weg te krijgen, om, wanneer hij even naar binnen, in de agentenkamer zou zijn gegaan om het boekje te halen, door den vrijen uitgang den ongelukkigen hond te kunnen laten ontsnappen.
- ‘Ik heb die boekjes niet noodig!’ antwoordde
| |
| |
de agent grimmig; ‘ik ken die voorschriften en reglementen woord voor woord uit m'n hoofd. Ik heb mijn politiebepalingen zóó vast in m'n geheugen, dat ik dat reglementboekje zelfs in de prullemand heb gegooid.’
Ai! dacht Flip, die prullemand, daar zit de hond juist in!
De agent scheen nu toch even te vergeten wat hij zelf gezegd had over het zwijgen van een agent, die op post staat voor het hoofdbureau van politie. Hij vervolgde tenminste:
- ‘Zal ik je eens een voorbeeld geven, hoe precies ik m'n politie-reglement ken?... Welnu, haal dan eens dadelijk het boekje, dat ik in de prullemand heb gegooid, en noem het eerste het beste artikel op; dan kun je zelf nagaan, of ik niet woordelijk weet te zeggen, wat daarin gedrukt staat.’
Flip, die het gesprek met den strengen agent was begonnen, kon wel niet anders doen dan het boekje nu uit de prullemand te gaan opdiepen. Daarmee had hij echter den hond niet verlost. Hij stond zich dus even te bedenken.
- ‘Allo!’ beval de barsche agent, ‘sta daar niet te kijken, of je niet tot tien kunt tellen, - en haal die heele prullemand hier, dan zal ik het boekje zelf wel even opzoeken!’
Lieve hemel! dacht Flip, daar ben ik met dien agent van den wal in de sloot geraakt. Wat nu?
Maar de agent was een kort aangebonden man; hij hield er van, gehoorzaamd te worden. En toen Flip zich nog stond te beraden, hoe hij het moest aanleggen, een geschikte uitvlucht te vinden, commandeerde de agent reeds:
- ‘Eén, twee, drie, marsch! En breng onmiddellijk die prullemand hier!’
| |
| |
Flip moest wel gehoorzamen.
Maar de jongen zat in onbeschrijfelijken angst wat er nu wel ging gebeuren. Terwijl hij schoorvoetend de gang in liep, op de prullemand af, om die naar de stoep te sleepen, begreep hij wel wat er zou gebeuren: de hond, die zich onbeweeglijk had gehouden, zou natuurlijk door den agent ontdekt worden; hij zou het beest herkennen als den arrestant over wien de commissaris-van-politie het doodvonnis had uitgesproken; en Flip's moeite en slimheid zou vergeefs zijn geweest...
Hij greep toch de prullemand bij een oor beet en sleurde de mand naar den uitgang van het gebouw.
De agent boog zich in heel zijn lengte voorover, om den inhoud van de prullemand na te kijken. Er lagen kranten in, snippers papier, proppen, vette boterham-omhulsels. De mand was hoog opgestapeld met al dien papierrommel.
En daaronder hield de arme hond zich verborgen!
De agent scharrelde tusschen de papieren rond, om naar het weggesmeten boekje te zoeken. Hij vond het niet zoo vlug. Het moest zeker onder-in, op den bodem liggen. Dus boog hij zich dieper voorover, om zoo laag mogelijk te tasten.
Plotseling uitte hij een kreet van schrik en pijn.
- ‘Au!’ schreeuwde hij, ‘wat is dat nou!’
Hij wilde vlug overeind komen, maar zijn helm was vastgeraakt tusschen al die papieren. Toen hij zich oprichtte, droeg hij de mand op zijn hoofd, terwijl de rand van de mand hem tot over de schouders was gezakt. Onder dien zonderlingen tooi, die hem als een stolp overdekte, klonk zijn nijdige stem:
- ‘Au!... au!... help! help!... Wat zit daar toch in!...’
| |
| |
Hij had de armen vrij, en daarom trachtte hij de mand van zijn hoofd te rukken.
De agent stond te stampvoeten van woede en pijn.
Eindelijk wist hij zich zelf toch te bevrijden uit de prullemand. En met een driftigen ruk slingerde hij de mand van zich af. Maar een warreling van papieren daalde langs hem neer en over zijn helm wapperden nog een paar groote krantenbladen.
Op dit oogenblik zag Flip, die met de grootste aandacht had toegekeken, hoe tusschen de proppen uit de prullemand, de kop van den hond te voorschijn kwam; het beest had zijn ooren opgestoken, zijn oogen glinsterden en zijn bek was een weinig geopend, zoodat het Flip net voorkwam, of de hond lachte. Toen het beest den zonderling toegetakelden agent zag, die nog woedend bezig was, zich de papieren aanhangsels van het hoofd te rukken, bedacht het zich geen oogenblik. Vlug zag Flip den hond te voorschijn kruipen uit de diepe mand. Even schudde de hond zich af. En dan, als een pijl uit de boog, schoot hij uit de omgevallen mand vooruit, rende de straat over, en was, eer de jongen tot drie kon tellen, om een steeghoekje verdwenen.
Meteen had de agent de laatste krant van zijn helm gerukt.
Hij zag vuur-rood van kwaadheid, en hij bracht zijn hand aan den mond, want een van z'n vingers bloedde.
- ‘Wat is dat!’ riep de barsche agent met bulderende stem; ‘toen ik mijn hand in de mand stak beet 'r iets in m'n vinger!’
- ‘Zeker 'n scherf, of 'n spijker!’ opperde Flip aarzelend.
De agent keek zoo kwaad als 'n nijdige agent slechts kan kijken.
| |
| |
- ‘'t Was net, of iemand me beet!’
- ‘Hoe kan dat nu?’ vroeg Flip met z'n onschuldigste gezicht.
De agent hield zijn hand nog in den mond.
- ‘Weet u wat,’ zei Flip, ‘ik zou maar liever niet meer in de prullemand rommelen. Wie weet, of u of ik ons niet weer in onze vingers snijden. En wat uw politie-reglement aangaat ben ik stellig overtuigd, dat u 'n uitstekende agent van politie is, en dat, als u voor het hoofdbureau op post staat, er geen kat of hond in of uit kan’.
Terwijl hij nog sprak, kwam de brigadier de gang door.
- ‘Jongeneer!’ riep hij, op zijn pijpje lurkend; ‘ik heb 't eindelijk gevonden, hoor!’
- ‘Wat?’ vroeg Flip, die al niet meer aan den brigadier dacht.
- ‘Dertien dienstmeisjes!’
- ‘Dank u wel!’ sprak Flip. ‘Ik zal 't aan papa zeggen, - al is 't een ongeluksgetal!’
En Flip stapte met z'n korte beentjes, maar met z'n kordaatste stappen de straat over, naar huis, met het streelend gevoel, dat hij, alhoewel tegen de strenge politie in, toch een goed werk had verricht, door dien armen straathond de vrijheid terug te geven.
|
|