| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
...‘Er was eens 'n commissaris-van-politie, die een zoon had; en die heette Flip. En deze zoon had een hond, die...’
Ik weet waarlijk niet - want ik twijfel er zèlf aan - of dit wel de meest pakkende aanvang zou zijn voor deze verzamelde avonturen van Flip en zijn speurhond.
Ik zou stellig een dieperen indruk maken op de lezers van dit boek, wanneer ik dadelijk begon te vertellen, bijvoorbeeld van enkele der misdadige gebeurtenissen, waarbij Flip en zijn hond zulk een belangrijke rol speelden.
Maar ik heb dit niet willen doen, omdat de lezer bij het vorderen van het relaas van het eene avontuur, evenals bij menig ander, toch op zijn tijd wel zal zitten te griezelen. En dan vind ik het bovendien ongepast, aan een en ander niet vooraf te laten gaan, een duidelijke aanwijzing wiè Flip, en wàt zijn hond is.
Want om die twee gaat het, tot op de laat- | |
| |
ste bladzijde, die, helaas! in droefgeestigen toon zal klinken.
Daartusschen ligt de nauwkeurige beschrijving van menigerlei wederwaardigheid van Flip en z'n speurhond.
En, om nu behoorlijk aan te geven, hoe men zich dit, zooals blijken zal, waarlijk belangwekkend tweetal voor oogen heeft te stellen, wordt dit eerste hoofdstuk geschreven.
Voor mijn part mogen jullie het overslaan!
Er zullen lezers zijn, die door het lezen van ‘Sherlock Holmes’, ‘De oude en de jonge Wilson’, ‘Nick Carter’, G.G., en van zoovele dergelijke helden- en boeventypen, uitsluitend gespitst zijn op griezeligheden, die ook in dit boek noodzakelijkerwijs voorkomen. Er zullen ook lezers zijn, die gehoord, of gelezen, dan wel gezien hebben de staaltjes van knappe dressuur, waartoe sommige honden worden afgericht om politiediensten te verrichten; zoodat deze lezers alleen maar benieuwd zullen uitkijken naar de voorbeelden, die hier aanstonds gaan volgen van een buitengewoon speurhondentalent. En ook zullen er lezers zijn, die zich bij voorkeur willen verbazen of verkneukelen, over de eigenaardige rol, door het jongmensch Flip dan bij deze, dan bij die gebeurtenis gespeeld, omdat elke jongens-lezer in den held van dit verhaal zich zelf wil herkennen.
Ik bedoel maar, dat het elk van mijn lezers vrij staat, het boek op te slaan, waar hij slechts wil.
Voor mij, als beschrijver van de vaak wonderlijke avonturen van Flip en z'n speurhond, geef ik er de voorkeur aan, het eigenlijke verhaal te laten vooraf-gaan door de volgende korte uiteenzetting.
| |
| |
Flip is dan de zoon van een commissaris-van-politie. Dit verband tusschen vader en zoon dient nadrukkelijk te worden aangegeven.
Want indien Flip de zoon ware geweest van iemand, die een andere betrekking in de maatschappij bekleedde, dan zou de jongeling het waarschijnlijk nimmer gebracht hebben tot een graad van belangrijkheid om als hoofdpersoon te dienen van een naar hem genoemd boek. En bovendien zouden Flip en z'n hond, die in dit verhaal tot zulk een hecht tweetal verbonden zullen worden, nimmer met elkaar in aanraking zijn gekomen, indien de vader van dezen zoon niet de voornoemde betrekking vervuld had bij de politie.
Van de beschrijving van den vader van Flip wil ik mij in het kort afmaken.
De commissaris treedt in dit boek herhaalde malen op den voorgrond, zoodat zijn persoonlijkheid voldoende zal blijken. Naar het uiterlijk moet de lezer zich voorstellen een heerschap met een ongemakkelijk voorkomen. Zijn portret volgt hier, slechts met een paar vluchtige krabbels aangeduid, maar die hem voldoende kenschetsen. Ja! vooral de wenkbrauwen en de knevels zijn het, die hem zijn vervaarlijk uiterlijk geven. Eigenlijk zou je gezegd hebben, dat hij twee paar knevels droeg, vier konijnenstaartjes, boven elk van z'n oogen zoo'n ruig harig bosje en ook links en rechts onder den neus. Die knevels en wenkbrauwen mààkten den heelen commissaris-van-politie. Hij kon z'n wenkbrauwen heel hoog ophalen, alsof ze aan touwtjes zaten, die hem over het voorhoofd liepen, en als hij er even aan trok, dan hieven zich deze borstelige dingen omhoog, tot halverwege zijn voorhoofd, om daar even te blijven dreigen, en dan weer diep omlaag te zakken, tot
| |
| |
ver over zijn oogen, die er dan bijna geheel door overschaduwd werden.
Zijn twee snorren waren al even bewegelijk. Hij kon zijn bovenlip opkrullen, en dan lag zijn neustop geheel weggedoken in den ruigen knevel. Maar als hij zijn mondhoeken omlaag trok, borstelden die twee dikke haarstreepen grimmig naar links en rechts.
Ieder lezer begrijpt onmiddellijk welk een voordeel het voor een politie-beambte moet zijn, de beschikking te hebben over zulk een streng en indrukwekkend gelaat, dat bovendien met een feitelijk geringe inspanning in vier verschillende plooien te brengen is.
Deze commissaris-van-politie had dan ook ongetwijfeld een belangrijk deel van de gestrengheid, die van hem uitging, te danken aan zijn wenkbrauwen en knevels. De agenten hadden het diepste ontzag voor hun chef; de burgerij zag met den diepsten eerbied tot hem op; en alle wetsovertreders sidderden van den ellendigsten angst, wanneer zij vóór hem geleid werden.
Daarbij kwam, dat deze persoon-van-gewicht een korte, gedrongen figuur bezat, met een paar vierkante schouders, die hij meestal naar achteren strekte, omdat hij de gewoonte had, de handen diep in z'n broekzakken te peilen. Daarbij had hij kort-affe manieren, een snel tempo om zijn stoere beenen te verzetten, en een luide, lage klank van stem.
Zoo was onze commissaris.
En wanneer de lezer zich hem nu nòg niet duidelijk voor oogen weet te stellen, dan kan ik 't waarlijk niet helpen!
Wat den zoon van den commissaris-van-politie
| |
| |
betreft, ben ik niet van plan, van hem een ellenlange persoonsbeschrijving te geven. In onze veelvroegere, langdradige boeken was het zeker gewoonte, den held van een verhaal van de zolen van zijn schoenen tot de krullen op zijn kruin te beschrijven. En dan werd den lezer ook van te voren op het duidelijkst verteld, wiè zoo'n hoofdpersoon was, hòè hij er uitzag bij regen en zonneschijn, wàt hij dacht bij waken en droomen, hòè de snit was van zijn pak en wèlk het nummer van zijn schoenen.
In den tegenwoordigen tijd hebben sommige schrijvers van dikke boeken wel hetzelfde geduld als hun voorgangers, om dit alles nog op te schrijven, maar de lezers van vandaag bezitten niet meer dit voorbeeldige geduld.
Kan 't één van mijn lezers wat schelen, of Flip zijn Zondagsche nieuwe pak aan heeft, dan wel, of hij zijn weeksche schoenen draagt? - of hij z'n ruiten pet altijd over zijn piekharen trekt, dan wel of hij op tijd naar den kapper kuiert, om z'n schedel te laten millimeteren?
Wat komt dit er nu in gemoede op aan voor den hoofdpersoon van zùlk een belangrijke reeks gebeurtenissen, als straks gaat volgen?
't Is, dunkt me, alleen maar de vraag, of Flip lijkt op de voorstelling, die jullie je van hem gaat vormen. En ik kan zonder voorbehoud daarop antwoorden met: ja.
Want zóó is Flip!
't Is Flip, zooals hij gewoon is daarheen te stappen, met lange, haastige schreden, alsof hij altijd het een of ander doel achterna zit...... 't Is Flip, zijn armen wijd zwaaiend langs den romp, als 'n zwemmer door het water, z'n handen uitgestoken, z'n vingers tot grijpen klaar, omdat hij er eentje is van niet lang
| |
| |
treuzelen of zaniken, maar een jongen van aanpakken... 't Is Flip met 'n volstrekt niet indrukwekkend, noch hart-veroverend jongenssnuit; maar met oogen en ooren, mond en neus op de goede plaats. Zijn oogen wat ondeugend spottend, met zoo'n vluchtig twinkeltje, als 't te pas komt, en ook 'n sterk vonkje van durf en wil, als 't moet. Zijn ooren als 'n paar sterke vierkante schelpen, die hem goed helpen om te hooren, te luisteren, in zich op te nemen wat hem straks door z'n slimmen bol zal gaan goesten. Zijn mond is breed en met een kordaten trek van jongensflinkheid en afwezigheid van bangheid. En zijn neus lijkt wat gedrongen en stomp; maar toch, wat je zou kunnen noemen: een dùrfneus, een neus, die den wind snoeft, die 't avontuur ruikt, die snuift naar popeling, die niet wit wordt om z'n topje, als 't soms gaat knellen of spannen.
Zóó is Flip, de zoon van den commissaris-van-politie!
't Is Flip, opgegroeid bij de barsche wenkbrauwen en strenge knevels van zijn vader; die is groot geworden bij de verhalen-aan-tafel uit zijns vaders werkkring als ambtenaar van politie; die al gewend is geraakt aan verhalen van diefstal en inbraak op een leeftijd, als andere jongens net beginnen te dwepen met de ‘Roovers’ van Schiller of de ‘Musketiers’ van Victor Hugo.
Eigenlijk, zoo jong als hij nog is, zelf al zoo'n halve politie-man; dikke vriend met al de politie-agenten in de stad; kind-aan-huis op het politie-bureau, waar zijn vader als commissaris zetelt; kenner reeds van dieven-streken en inbrekers-werktuigen, van politie-slimmigheden en rechercheurs heldendaden; deskundige op het gebied van grendels, sloten en handboeien.
Zoo is deze zoon van den commissaris-van-politie,
| |
| |
wiens portret ik niet ten overvloede nog laat volgen, en over wien ik overigens hier niets meer van plan ben te vertellen, om de eenvoudige reden, dat het heele boek over hem handelt, zoodat de lezer onzen Flip stellig wel van haver tot gort zal leeren kennen.
En daar is dan nog de hond van Flip.
Maar over dien hond moet ik wat uitvoeriger bizonderheden mededeelen.
't Gebeurde dan zoo, dat onze commissaris-van-politie in de stad Z. - ik noem opzettelijk geen namen, noch van den commissaris zelf, noch van de stad, waar hij zijn verantwoordelijke betrekking vervulde - naar het voorbeeld van tal van andere steden, zijn politie-corps wilde uitbreiden en versterken door de aanschaffing van eenige politie-honden.
Ieder van mijn lezers weet wel wàt een politie-hond is, en waartoe hij gebruikt wordt?
Laat ik slechts mogen aangeven: dat een politie-hond de viervoetige helper is van den politie-agent. Hij is afgericht om z'n meester, in wiens gezelschap hij de dag- en nachtronden volbrengt, te verdedigen tegen mogelijk onraad; om vluchtende misdadigers te achtervolgen en hen staande te houden tot zijn meester, de politie-agent, den arrestant van hem heeft kunnen overnemen; om zijn meester te helpen bij de arrestatie van een boosdoener, en dezen het vluchten te beletten, of hem te helpen overbrengen naar het politie-bureau; om duistere en verdachte plaatsen af te snuffelen, of zich daar ook onraad mocht verbergen, en zoo ja, door zijn geblaf de aandacht van zijn meester daarop te vestigen; om het spoor te volgen van onvindbare of onbekende misdadigers;... in één woord, om de politie-beambten bij te staan in al die gevallen, waarbij een misdaad moet worden opgespoord.
In de stad Z. waren tot nu toe nog geen politie- | |
| |
honden in werking gesteld. Doch omdat de tijden boos waren, en er van alle kanten zulke overtuigende verhalen verluidden omtrent de kunststukken, door politie-honden vertoond, had de commissaris besloten, dat men ook bij zijn politie-corps eenige van zulke honden zou inlijven.
Hij had dus een africhter van speurhonden in den arm genomen. En dagelijks hadden er proefnemingen plaats gehad met het vertoonen van staaltjes van politie-aanleg door deze viervoeters.
Zij moesten vermeende misdadigers in de beenen bijten, en onder den grond gestopte voorwerpen hadden zij op te sporen; zij moesten de aanvallen van nagebootste boosdoeners op hun meester verijdelen, en in hinderlaag gelegde deugnieten hadden zij uit hun schuilplaatsen te jagen; zij moesten het spoor zoeken van ontsnapte vluchtelingen, en gestolen voorwerpen hadden zij weer terug te brengen; ook moesten zij over moeilijke hindernissen klauteren, en bewijzen van snelheid en uithoudingsvermogen hadden zij te vertoonen.
Al deze proefnemingen behaalden een behoorlijk succes.
In de stad Z. was men er dan ook zeer mee ingenomen.
De overheidspersonen waren er naar komen kijken, als naar een voorstelling; en ook het publiek werd in de gelegenheid gesteld, de proeven van dressuur van de nieuwe politie-honden te bewonderen.
Dat beloofde voortaan een flinke hulp te zullen geven voor de wakkere politie-agenten der stad Z.!
Want in den laatsten tijd was het daar niet pluis geweest. Er scharrelde raar volk rond bij nacht en ontij, er werd geklaagd over diefstal en onveiligheid;
| |
| |
van eenige brutale inbraken waren de daders onbekend gebleven.
De politie kon haar werk niet meer af.
En of de commissaris zijn wenkbrauwen al hoog ophaalde, of diep over zijn oogen liet zakken, of hij zijn knevels al terzij borstelde, dan wel ze in een kwaadaardigen trek liet neerhangen, het hielp niets! De veiligheid van de burgerij van Z. diende beter te worden gewaarborgd.
En nu zouden de nieuwe politiehonden den ongunstigen toestand eens helpen verbeteren.
De goed-gedresseerde honden hadden hun best gedaan bij de door hen voor de autoriteiten afgelegde proefstukken!
Verkleede boeven hadden zij in de opgevulde kuiten gebeten, zóódat ze bijna niet meer van loslaten wisten... Diep in het zand bedolven zakdoeken hadden zij opgegraven... Over hooge schuttingen waren zij geklommen... Uit 'n twintigtal toeschouwers hadden zij met hun blaffen aangewezen den man aan wiens schoenen zij te voren hadden mogen ruiken.
En nog veel meer van deze en dergelijke politie-honden-kunststukjes hadden zij vertoond, waarbij onophoudelijk het applaus van de talrijke toeschouwers had weerklonken!
Terwijl de gehoorzame politie-honden aldus de resultaten van hun dressuur lieten bewonderen, had er iets plaats, dat een oogenblik den ernst der vertooning dreigde te storen.
De proeven werden gehouden op een open terrein, grenzende aan de stad. Iedereen, die wilde, had zich daarheen kunnen begeven, om met eigen oogen te aanschouwen de vaardigheid van de nieuwe politie-honden.
| |
| |
Op het terrein, dat streng was afgezet, teneinde den toeschouwers, die er in het vierkant om heen stonden, allen een vrijen blik te gunnen op hetgeen door den dresseur en zijn honden te zien werd gegeven, - op dit terrein bevond zich, tusschen het talrijke publiek, ook een gewone hond.
Niemand lette op dien hond, omdat ieders aandacht geheel in beslag werd genomen door de andere, de gedresseerde, dus door de politie-honden!
't Was dan ook maar een gewone hond, allerminst een stipt afgerichte, geen knap gedresseerde politie-hond.
't Was 'n gewoon hondentype, een van gemengd ras, wat ruig in zijn slordig haar, grauw van ongewasschenheid; een vervallen, verwaarloosde, verloopen hond.
Men duidt zoo'n soort aan met den algemeen gangbaren, doch minachtenden naam: strààthond.
Zoo'n beest is het eigendom van niemand; een baas heeft hij niet. Hij scharrelt als 'n bedelaar hier of daar z'n schamel voedsel op; hij slaapt 's nachts in 'n portiek, of onder 'n kar. Overdag schooiert zoo'n hond langs straat en plein. 't Is een ras-echte straatslijper. Hij is onverschillig en brutaal. Elken anderen hond besnuffelt hij, alsof 't 'n ouwe kennis van hem is. Hij ruikt aan elken boom; aan elken lantaarnpaal schenkt hij zijn belangstelling. Hij hunkert van den eenen slagerswinkel naar den volgenden. Achter bakkerskarren en kruideniersfietsen draaft hij altijd 'n paar straten mee. Hij jankt het hoogste lied als 'n draaiorgel begint te spelen. Hij jaagt dommelende poesen op, en speelt krijgertje met de verschrikte musschen op het stationsplein. Hij blaft naar de glinsterende spaken van kinderwagens, en holt zich buiten adem achter 'n
| |
| |
auto aan. Hij eet de kruimeltjes op, die voor de vogeltjes zijn neergestrooid, en vecht 'n robbertje met minder moedige buurthonden. Hij wroet met behagen in vuilnisbakken, en is den koning te rijk met een afgeschraapt bot. Hij steekt zijn neus in elk stadsoploopje, staat vooraan bij elk brandje of relletje. Hij houdt den pas in voor het ziekenhuiskarretje, en draaft met de lawaaiïge brandweer mee. Hij loopt vooraan bij de tamboers, als de muziek langs marcheert, en bij het aangaan van de school ravot hij nog even met de te-laat-komers. Als 't regent vouwt hij zijn ooren in den nek, neemt z'n staart tusschen de pooten, en trekt 'n gezicht, of het hondenweer alleen zijn rug nat maakt. En als 't zonnetje kittigt, legt hij zich lui lang-uit op de warme stoepsteenen en laat zich lekker stoven.
Zoo'n honden-vagebond was 't, die op dezen laatsten dag van de politie-honden-vertooning met het publiek naar het buitenterrein was meegeslenterd.
En deze hondsche zwerver was 't, die de belangrijke politie-honden-betooging in de war dreigde te sturen.
De hond had eerst onverschillig buiten het terrein gezworven; toen was hij op de lucht van z'n honden-kameraden afgekomen; al miste hij eerst den durf, om hen van vlak-bij zijn opwachting te gaan maken. Dus hield hij zich 'n beetje achter-af, tusschen de beenen van het publiek.
Van daar kon hij alles uitstekend zien. En hij keek dan ook met belangstelling naar hetgeen er te zien werd gegeven.
De politie-honden waren door hun africhter aan een touw vastgebonden, doch bij elke nieuwe proef, die zij van hun bekwaamheid moesten afleggen, maakte hun meester het touw los. Zij wachtten dan
| |
| |
gehoorzaam op zijn bevel, en pas als hij geroepen had: ‘Los!’, dan vlogen zij er op af, om te doen wat hun bevolen was.
De politie-honden waren waarlijk prachtig gedresseerd. Zij zouden geen poot verzet hebben, wanneer hun baas het hun niet bevolen had; en bij elk van hun proefstukken leek wel, of zij geen beweging durfden maken zonder eerst daartoe het bevel van hun meester te hebben ontvangen.
Het publiek keek vol aandacht toe. En ook de straathond keek toe, hoe zijn gedresseerde soortgenooten ieders verbazing opwekten.
Maar zijn eigen verbazing scheen dit allerminst op te wekken!
Eerst had hij oplettend toegekeken, naar de wijze, waarop de politie-honden door hun meester achter een spoor werden gejaagd, om een op honderd meter afstand verborgen voorwerp op te zoeken. Maar toen de honden met veel drukte het terrein overholden en in alle richtingen snuffelden, zonder dadelijk het plekje te kunnen vinden, waar men een ouden schoen begraven had, - toen scheen wel, of de smerige zwervershond zijn ergernis slechts met moeite kon bedwingen over den omslag, dien de andere honden maakten, om het verstopte voorwerp voor den dag te halen.
Wanneer men op dezen verloopen schooiershond gelet zou hebben, in plaats van op de zenuwachtig over het veld rennende politiehonden, zou men hebben kunnen zien, hoe hij, evenals sommige ongeduldige menschen dit wel kunnen doen, zijn kop schudde, en ook de schouders een paar maal scheen op te trekken, ja, eigenlijk den indruk maakte, alsof hij van ergernis stond te stampvoeten op den grond.
Nu is 't waar, dat de politie-honden ditmaal een
| |
| |
beetje ongelukkig waren met het snelle opzoeken van dien ouden schoen. Misschien had hun meester den schoen te diep in den grond begraven; wellicht waren de honden wat zenuwachtig door de vele en officieele belangstelling voor hun voorstelling; mogelijk werden zij in de war gebracht door omstandigheden, die een mensch nièt en een hond wèl kan beoordeelen......
Maar hoe het zij, de politie-honden bleven zenuwachtig over het uitgestrekte terrein draven, snuffelden nu-eens aan deze graszode, en wroetten dan in dien molshoop. De plaats, waar de oude schoen begraven lag, konden zij maar niet ontdekken.
't Was op dit oogenblik, dat de zwervershond ten tooneele verscheen. Deze hond is de held van ons boek, en dus zou ik, als zijn beschrijver, de volle aandacht moeten vestigen op dit eerste optreden. Laat ik echter mogen zeggen, dat zijn ten-tooneele-treden volstrekt door niets heldhaftigs werd gekenmerkt. Integendeel! De smerige straathond schoof zichzelf tusschen de beenen van het publiek door en stapte met een, voor een hond uiterst bedaarden tred het leege terrein op.
Niemand lette eerst op dien verwaarloosden rekel.
Maar toen het ongeborstelde, ongewasschen, onverzorgde beest onverschillig en ongemanierd voortstapte, maakten sommigen onder het publiek elkaar dadelijk opmerkzaam op het onbehoorlijke van zijn aanwezigheid. Ook de andere menschen zagen den hond, die rustig verder ging.
Het publiek begon te fluiten en te sissen naar den onbetamelijken indringer; men wierp met steentjes naar hem, men trachtte hem met wenken en roepen van het terrein te verjagen.
De onopgevoede hond stoorde zich evenwel aan niets.
| |
| |
Hij wandelde ongestoord voort; in rechte lijn liep hij bedaard naar de plaats, waar iedereen wist, dat de oude schoen begraven lag.
De nog altijd zenuwachtig zoekende politie-honden hadden den vreemden hond opgemerkt; zij begonnen woedend tegen hem te blaffen. Maar de straathond schudde zijn ruige vacht overeind, en toen de nette politie-honden wat te dicht in zijn buurt kwamen, liet hij even zijn nijdig gebit met sterke blikkerende tanden zien.
De eene politie-hond haastte zich in vliegenden galop naar den overkant van het terrein; een ander van de gedresseerde honden haalde zijn staart tusschen de achterpooten en sloop verlegen uit de buurt; weer een derde bleef op den veiligen afstand van een behoorlijk aantal meters zenuwachtig blaffen.
De straathond stoorde zich noch aan den een, noch aan den ander. Hij negeerde de politie-honden. Hij wandelde ongemoeid verder naar den terreinhoek, waar de schoen begraven lag.
Daar hield hij stil.
Hij snuffelde even over den grond, berook met wat meer aandacht de versch gegraven aarde. Toen stak hij zijn ruigen, grijzen hondenneus recht vooruit, boog zich voorover, en begon met zijn voorpooten den grond weg te wroeten. Hij werkte handig en vlug. De losse aarde gooide hij onder zich door, langs zijn buik, tusschen zijn achterpooten, zoodat, van een afstand gezien, het den indruk maakte, of er een fontein aan het spuiten was. Zijn kop boorde hij als een mol vooruit in het steeds dieper wordende gat. Tot zijn ooren, tot aan zijn hals dook hij er in weg.
Maar toen scheen hij beet te hebben. Men zag den hond uit alle macht rukken en schudden. Z'n achterpooten had hij schrap gezet op den rand van den zelf- | |
| |
gegraven kuil; met zijn voorpooten zette hij zich af, om alle kracht aan te wenden, en met heel zijn sterke hondenlichaam sjorde en sjouwde hij aan den nog gedeeltelijk in de aarde stekenden schoen.
Terwijl dus het publiek oplette, niet zonder goedkeurende belangstelling, hoe de vreemde hond de schuilplaats van den ouden schoen had ontdekt, was de belangstelling aan den kant der officiëele personen, die op het terrein aanwezig waren, van geheel anderen aard.
Vooral de eigenaar van de politie-honden, een lange, magere man in een geruit sportpak, kon zijn verontwaardiging moeilijk bedwingen, omdat de voorstelling, die hij met zijn gedresseerde politie-honden gaf, aldus onderbroken werd door een vreemden hond, nog wel zoo'n smerigen straathond, die de geheele vertooning in de war dreigde te sturen!
Wat had dat vieze beest hier op het terrein te maken? Waarom liet men toe, dat zoo'n havelooze indringer zijn gedresseerde dieren van streek bracht? Waarom belette men niet, dat de eerste de beste hondenrekel het terrein maar opkuierde en er uit den grond haalde wat eigenlijk door zijn behoorlijk afgerichte, streng-geschoolde honden geapporteerd had moeten worden?
Dus wendde de politie-honden-dresseur zich eenigszins verontwaardigd tot den commissaris-van-politie, en sprak nijdig:
- ‘Meneer de commissaris! Ik zie geen kans met de politie-proefstukken van mijn honden voort te gaan, zoolang u geen zorg draagt, dat het terrein niet betreden wordt door den eersten den besten straathond!’
De commissaris-van-politie, die een scherpen blik
| |
| |
bezat, had natuurlijk reeds opgemerkt, dat een vreemde hond tusschen het publiek was te voorschijn gekomen, en hoe deze ongenoode gast bezig was, het kunststuk uit te voeren, dat uitsluitend de officiëele politie-honden te verrichten hadden. Hij was daarover stellig ontstemd; vooral ook, omdat deze openbare vertooning, die hij in overleg met den dresseur had belegd voor de belangstellenden van de stad Z. aldus eigenlijk dreigde te mislukken. Daarom wendde de commissaris-van-politie zich met een nijdig gebaar naar den inspecteur-van-politie, die zich in zijn nabijheid bevond. De commissaris had zijn stugge wenkbrauwen hoog opgetrokken en zijn ruige knevels hingen langs zijn mondhoeken neer; dit was zijn dreigendst uiterlijk. En daaruit begreep deze ondergeschikte, dat het zijn chef meenens was, toen hij tegen hem uitvoer:
- ‘Meneer de inspecteur! Ik zie geen kans mijn aandacht te bepalen tot deze belangrijke politie-honden-proefstukken, wanneer u geen zorg draagt, dat het terrein geheel ontruimd is en geen ongewenschte aanwezigen zich daarop bevinden!’
De inspecteur-van-politie kende den strengen aard van zijn commissaris, en onmiddellijk begaf hij zich naar den brigadier-van-politie, die voor de afzetting van het terrein verantwoordelijk was. Dit was een gemoedelijke, in den dienst vertaande en vergrijsde politie-beambte, op wiens plichtsbetrachting nooit de geringste aanmerking te maken was geweest. Het terrein was dan ook door hem met een aantal politie-agenten behoorlijk in het vierkant afgezet, zoodat het publiek als achter een menschelijken muur het middengedeelte omsloten hield. De aanmerking, dien hij echter van zijn inspecteur ontving, gold niet het publiek, doch den brutalen hond.
| |
| |
De inspecteur foeterde:
- ‘Brigadier! Ik zie tot mijn leedwezen, dat de afzetting van het terrein niet voldoende is. De vertooning dreigt in de war te loopen door de aanwezigheid van een hond, die geen recht van toegang heeft tot deze afgezette plaats, welke door u behoorlijk afgezet had moeten zijn!’
De brigadier salueerde en stapte met bedachtzame schreden naar den kant van het terrein, waar de hond uit het publiek te voorschijn was gekomen. Twee agenten stonden bij die plaats op wacht. De brigadier kwam op hen af en beet hen toe:
- ‘Agenten! Wanneer ik jullie ooit weer betrap op het verzuimen van den plicht, welken ik als brigadier jullie heb opgedragen, dan maak ik melding van jullie plichtsverzuim op het dagrapport! Begrepen?!... En nu: voorwaarts-marsch! En zorg, dat die straathond onmiddellijk van het terrein verwijderd wordt!’
De agenten aarzelden geen oogenblik, aan het hun gegeven bevel te voldoen. Zij konden het anders waarachtig niet helpen, dat die hond tusschen de beenen van het publiek was doorgekropen en hun strenge afzetting verbroken had. Zoo ziet men, hoe de taak van de politie niet slechts een moeilijke is, doch ook een ondankbare!
De twee agenten waren den hond genaderd, die eindelijk na veel moeite den schoen had losgewroet en zijn vondst nu stevig in den bek hield.
- ‘Laat los!’ beval de eene agent.
- ‘Geef hier!’ commandeerde de andere agent.
Maar de hond dacht er niet aan, noch aan den eenen, noch aan den anderen agent te gehoorzamen. Hij keek onder zijn borstelige haren naar de twee geuniformde mannen, die op hem toetraden. Hij keek zoo onvriendelijk, dat beide agenten, zoowel
| |
| |
de een als de ander, zich er op bedachten, hoe zij de noodige kracht zouden kunnen bijzetten aan hun bevel.
Zij riepen dus gezamenlijk: ‘Kiesjt! Kiesjt!’ en deden nog één stap vooruit.
Maar de hond stak zijn ongekamde, borstelige haren overeind en liet zijn tanden zien.
De agenten kwamen niet nader.
- 't Is een valsch dier!’ waarschuwde de een.
- ‘Hij is in staat, van zich af te bijten!’ riep de ander.
Toen trokken ze op hetzelfde oogenblik hun wapenstok, om met gewapend geweld den hond te dwingen, den ouden schoen los te laten en zich van het afgezette terrein te verwijderen.
De hond wachtte echter niet, tot de agenten hem met hun harde stokken zouden raken.
Hij sprong overeind, nog altijd met den opgegraven schoen tusschen de tanden. En zonder veel acht te slaan op hetgeen de agenten verder zouden doen, rende hij weg.
Wat zou hij met den schoen doen?
De hond wist dit blijkbaar zelf niet.
Waarom had hij den schoen opgegraven?
Hij zou het zelf niet hebben kunnen zeggen!
Maar nu hij zijn buit eenmaal vasthield, wilde hij dien zoo dadelijk ook niet weer afstaan. En zooals een speelsche hond dit doen kan, schudde hij zijn ouwen schoen vroolijk heen en weer en holde met dwaze sprongen over het leege terrein.
De menschen aan den kant hadden er pleizier in.
De officiëele toeschouwers echter niet.
De agenten keken beteuterd, de brigadier keek streng, de inspecteur keek verontwaardigd, de commissaris trok zijn meest barsche gezicht.
- ‘Die hond draagt niet eens een honden-pen- | |
| |
ning!’ riep de commissaris, aan wiens blik geen enkele politie-overtreding ontging.
- ‘Hij moet naar het abattoir!’ beval de inspecteur, die een nieuwen uitbrander van zijn chef wilde voorkomen.
- ‘Brengt dien hond naar 't bureau!’ commandeerde de brigadier.
- ‘Kom hier!’ schreeuwden de twee agenten, terwijl zij in looppas achter den weghuppelenden hond draafden.
Van al deze kreten en bevelen trok de hond zich niet in het minst iets aan. Hij galoppeerde vroolijk en uitgelaten over het leege terrein, alsof hij daar in z'n eentje een voorstelling gaf en voor het publiek een aantal grollen en fratsen moest vertoonen.
Een gedeelte van de toeschouwers was wel verontwaardigd, dat die verloopen straathond hun aandacht afleidde van, en trouwens ook in de war dreigde te sturen, de door de andere honden te vertoonen proefstukken. Zij wisten, dat de gedresseerde politie-honden in staat waren, allerlei voorwerpen voor den dag te halen; dat zij zoo aanstonds een als boosdoener verkleede pop naar de keel zouden vliegen; dat zij daarna nog ever een drie meter hooge schutting zouden te klimmen hebben. Daarop wachtten zij vol ongeduld, ...maar eerst moest die landloopershond van het terrein worden verwijderd.
Maar het andere deel van het publiek had danig plezier in dit relletje met den door de agenten opgejaagden hond. Wat koekoek! redeneerden de toeschouwers, ze waren gekomen om staaltjes van hondenslimheid te zien; en of het nu gedresseerde honden waren, die hun dit vertoonden, of wel een brutale straathond, - wat kon hun dat eigenlijk schelen?
De laatste groep toeschouwers had gelijk. Want
| |
| |
die brutale straathond scheen het er op toe te leggen, in z'n eentje aan het publiek te verrtoonen al wat op het officiëele programma van den politie-honden-dresseur voorkwam.
Tenminste men zag den hond nu in een kort galopje naar het midden van het veld springen, waar de opgezette pop gereed stond, toegetakeld als een smerige landlooper, met een leelijk mombakkes voor, en sjofele, gelapte kleeren aan.
Wat ging de hond nu doen?
Men zag hem z'n ouwen schoen loslaten. Daarop bekeek hij even van terzijde den vogelverschrikker. En met een vluggen sprong was hij die toegetakelde pop naar de keel gevlogen, rukte met groote happen de lompen van z'n karkas, sjorde hem de gerafelde broek van de opgestopte stroobeenen en knauwde de pop zóó geducht, dat in korter tijd, noodig om dit te vertellen, de pop van z'n flardige kleeren was ontdaan, het hoofd er bij bungelde, en armen en beenen slap neerhingen.
Als dat 'n echte boosdoener geweest was, zou de kerel te beklagen zijn geweest, - wat had die rakkert van 'n hond met 'm huisgehouden!
't Was zóó vlug gebeurd, dat de beide hijgende agenten de plaats nog niet genaderd waren, waar de ongelukkige vogelverschrikker door den hond was afgemaakt.
Maar toen zij vlak bij waren, hapte het beest vlug naar den ouwen schoen, dien hij blijkbaar niet prijs wilde geven, en maakte dat hij met een paar vlugge sprongen buiten het bereik raakte van de agenten.
Het publiek juichte onwillekeurig den overmoedigen hond toe. 't Was in elk geval 'n onvervaarde durf-al, om zoomaar onder het strenge oog van de politie, nota bene van den commissaris-van-politie
| |
| |
zelf, de zorgvuldig opgestelde pop te durven vernielen!
Wat ging dat beest nog meer uithalen?
De hond keek werkelijk rond, of hij nog niet een anderen streek kon bedenken.
Daar kreeg hij de hooge schutting in het oog, waar straks de gedresseerde politie-honden hun bekwaamheid in het klimmen over hindernissen zouden moeten toonen. De ongedresseerde straathond huppelde er lustig op af. Hij bleef er even, kwispelend met z'n korte staartje, voor staan. Toen, met een flinken aanloop, sprong hij recht tegen de planken schutting op, met z'n vier pooten steun zoekend tusschen de kieren. Zoo werkte hij zich er handig boven-op. Hij wachtte even, blafte met 'n brutalen, harden kef naar de agenten, die hem achterna zaten, en wipte met één vluggen sprong aan den anderen kant omlaag.
De agenten kwamen juist te laat om met hun stok naar hem te mikken.
Zouden ze de achtervolging nog voortzetten?
Maar dit scheen al niet meer noodig.
Want de hond dacht blijkbaar niet aan ontvluchten.
Hij hield den schoen nog steeds tusschen de tanden vast en kwam kalm toeloopen op de groep van officiëele personen, die aan den anderen kant van het terrein verontwaardigd hadden staan toekijken, hoe zoo'n onopgevoede straathond hun heele openbare vertooning met de politie-honden vandaag in de war stuurde.
De hond kwam kwispelstaartend naar den barschen commissaris-van-politie en legde den ouwen schoen voor diens voeten neer. Deze was een onversaagd man; hij was evenwel ook een voorzichtig man, die elken vorm van gevaar wist te beoordeelen.
- ‘Die hond is gevaarlijk!’ riep hij. En zich tot
| |
| |
zijn inspecteur wendend, die zich naast hem had opgesteld, gelastte hij:
- ‘Inspecteur! Laat dat beest onschadelijk maken!’
Maar de inspecteur vertrouwde volstrekt niet op de gedragingen van dezen verwaarloosden hond, die minstens evenveel politie-eigenschappen vertoond had als de officiëele, gedresseerde politie-honden. En dus wendde hij zich tot den brigadier, die achter hem stond, en beval:
- ‘Brigadier! Laat dat dier onmiddellijk arresteeren!’
De brigadier was een vertrouwd en in zijn vak beproefd politie-beambte; hij had in zijn lange politie-loopbaan al honderden processen-verbaal opgemaakt, bekeuringen gegeven, arrestaties gedaan. Maar dit waren steeds menschen geweest: fietsrijders-zonderlicht, ruziemakers, dronkaards, belletje-trekkende kwajongens, - maar nog nooit had hij zulk een, met wet en gezag spottenden hond te arresteeren gehad. Dus wendde hij zich tot de twee agenten, die puffend en blazend aangehold kwamen, en riep zoo barsch mogelijk: - ‘Pak dien hond in z'n kraag!’
De agenten gehoorzaamden zonder zich te bedenken. De hond gromde niet meer; het beest liet zijn tanden niet meer zien; het dier stak zijn ruige haar niet meer zoo nijdig omhoog. Dus bukten de twee agenten zich, grepen tegelijkertijd toe, en hielden den hond vast.
Zij stonden er mee vlak voor hun commissaris en sloegen met de hand, die vrij was, aan den rand van hun helm; zoo wachtten zij af, welk bevel hun chef hun zou geven omtrent het lot, dat den gevangen hond zou wedervaren.
Er bestond geen twijfel, of de commissaris zou zijn
| |
| |
strengste straf uitspreken De hond had het dubbel-en-dwars verdiend! Hij had het door de politie afgezette terrein betreden; hij had verzuimd, na aanmaning van de agenten, den opgegraven schoen onmiddellijk af te geven; hij had eerst geweigerd, zich door de agenten te laten arresteeren, zoodat zij buiten adem achter hem hadden moeten aan hollen; hij had den opgevulden vogelverschrikker uit elkaar gescheurd, zoodat er van de pop niet veel anders overbleef dan wat lompen en lappen; hij was zeer oneerbiedig over de, voor de politie-honden bestemde schutting geklauterd, alsof dit een kunstje was, geen sikkepit waard; en tot overmaat van zonden had hij de brutaligheid gehad, voor de voeten van den commissaris-van-politie den ouwen schoen neer te leggen.
De strenge commissaris fronste dan ook de wenkbrauwen en haalde zijn twee snorrebaarden tot onder z'n neus op, terwijl hij met harde stem beval:
- ‘Ingerukt marsch met dat mormel!!’
Dit bevel stond ongeveer gelijk met het doodvonnis van den hond. De agenten wisten wat het te beteekenen had. Deze straathond had de vertooning in de war gestuurd; hij had de politie-voorschriften overschreden; bovendien droeg hij geen hondenpenning!
Dus zou hij naar het politie-bureau worden overgebracht, om later, tegelijk met 'n armzalig troepje andere zwervershonden, te worden afgemaakt.
Zoo verwijderden de twee agenten zich van het terrein, nadat zij een stevig touw om den hondenhals hadden gebonden, met den hond als een misdadiger tusschen hen in.
En hiermede zou het kortstondig en eigenaardig
| |
| |
optreden van dezen straathond een droevig eind hebben genomen...
Maar wacht wat!
Mijn lezers zullen toch wel begrepen hebben, dat ik niet de moeite genomen zou hebben, de ondeugende streken van een hond zoo uitvoerig op te teekenen, wanneer het slechts was, om een bladzijde verder zijn roemloozen dood te beschrijven?
Dezen straathond wachtte een belangrijker rol.
En hoe hij dus met Flip in aanraking kwam, om daarna gezamenlijk de volgende hoofdstukken vol jongens- en hondenavonturen mogelijk te maken, - dat is iets hetgeen ik nu afzonderlijk ga vertellen.
|
|