| |
| |
| |
| |
X.
Het haasje.
Even buiten de stad lag de boomgaard van Cnossen. Kobus kwam er elken Vrijdagmiddag, want Cnossen was een boter- en kaasklant van zijn moeder. Hij kon dan den prachtigen boomgaard van dichtbij bekijken. In het voorjaar, als de boomen in bloei stonden, leek het, alsof er sneeuw op de kruinen lag. Nu was het najaar; de boomen droegen vruchten, en menige tak boog door onder den zwaren last van sappige, dikke peren.
En toch, elken Vrijdag ging Kobus met tegenzin naar Cnossen toe. Zeker, de boomgaard was een lust voor de oogen, maar Cnossen zelf niet. Kobus moest tenminste niets van hem hebben. Cnossen was een knorrige, oude gierigaard. Hij leefde heelemaal alleen en bemoeide zich met niemand. Zijn eenige gezelschap was Nero, de heemhond,
| |
| |
die al even kwaadaardig was als zijn baas.
Nee, als Kobus naar den boomgaard moest en hij wist, dat Nero losliep, dan duurde zijn bezoek zeer kort. Want hij was bang voor dien grooten hond, die zoo onverwacht nijdig kon uitvallen.
- - - - - - - - - - -
Het gebeurde op een vrijen Woensdagmiddag, dat drie jongens in het land liepen, dat naast den boomgaard van Cnossen lag. Het waren Hero, Kobus en Geert de Vries. Ze slenterden een beetje rond en keken nu en dan schuin naar de rijpe appelen en peren, die daar maar voor het plukken hingen.
Ineens zei Geert de Vries:
‘Kijk eens, jongens, kijk gauw.’
Verwonderd keken de anderen, waar Geert met zijn vinger heenwees. Daar zagen ze Nero. Die holde door het weiland, op zijn allerhardst.
‘Wat zou dat wezen?’ vroeg Kobus.
Ingespannen tuurden de jongens naar den hollenden hond. Eensklaps zagen ze, dat er vóór Nero uit nòg iets rende. Het was een klein dier, dat angstig en zoo snel als het kon, wegvluchtte voor dien woesten hond.
‘'t Is een haas!’ zei Hero ineens.
Ja, nu zagen de anderen het ook.
| |
| |
‘Daar moeten we heen,’ riep Geert. ‘Dat is gemeen, zoo'n groote hond tegen zoo'n klein haasje!’
En meteen ging hij er vandoor, de hollende dieren tegemoet. Kobus en Hero volgden hem op den voet.
De haas rende steeds in een grooten kring rond. Telkens raakte hij weer bij den hond vóór; dan ging hij op zijn achterpooten zitten en keek achterom, tot de hond hem grommend dicht genaderd was. Dan ging ook de haas er weer vandoor. Maar lang kon het zoo niet meer duren. De kleine haas werd moe, zijn sprongen werden kleiner, terwijl de hond met zijn sterke pooten maar volhield en reeds zijn grooten bek bloeddorstig opende...
De jongens waren met Geert aan het hoofd tot vlak bij de rennende dieren genaderd.
‘Pak jij den haas, Kobus, dan houd ik Nero,’ hijgde Geert. Hij strekte zijn hand uit, en nam een sprong om zich boven op den hond te werpen...
Maar ineens deed de haas een zijsprong en holde den kant van den boomgaard uit. Kobus greep mis en buitelde languit in het gras. Ook Geert nam zijn sprong te groot, hij zweefde over Nero heen en kwam met
| |
| |
een schok naast Kobus terecht. Nero bromde even, en zette direct den haas weer na, die juist den boomgaard van Cnossen invluchtte. Kobus en Geert scharrelden vlug overeind.
‘Er achter aan, den boomgaard in!’ commandeerde Geert.
Daar ging het weer in razende vaart.
Vlug wipten ze over het hek, en gluurden tusschen de vruchtboomen door.
‘Daar is Nero,’ hijgde Geert. ‘Hij heeft het haasje al te pakken. Kom mee!’
In een oogenblik waren de jongens bij den hond, die net van plan was om het arme haasje voor de tweede maal te knauwen.
‘Stop!’ schreeuwde Geert. ‘Geef hier, Nero!’
En meteen pakte hij den hond beet, en wilde hem het haasje uit den bek scheuren.
Maar ineens klonk er achter de jongens een stem:
‘Wat moet dat hier beteekenen!’
Verschrikt draaiden ze zich om. 't Was Cnossen. Zonder dat de jongens hem merkten, was hij op het rumoer in zijn boomgaard afgekomen.
Hero en Kobus deden van schrik een stap achteruit. Aan Cnossen hadden ze heelemaal
| |
| |
niet meer gedacht.
‘Wat moet dat geschreeuw en gehol hier!’ riep Cnossen. Hij liep naar Nero toe, en wilde het haasje uit den bek nemen, Nero gromde en liet niet los.
‘Los!’ schreeuwde Cnossen, terwijl hij den hond een mep gaf. ‘In je hok, jij.’
Grommend en steeds achterom kijkend verdween Nero tusschen de boomen.
Nu trad Hero naar voren en vertelde precies hoe het gegaan was. Maar Cnossen lachte daar een beetje om.
‘Allemaal praatjes,’ grinnikte hij. ‘'t Is zeker om mijn appels en peren te doen, hè? Jullie hebben hier in mijn boomgaard niets te maken. Hoe eerder je er uit gaat, hoe liever ik het heb. Schiet maar op, jullie!’
‘En dat haasje dan?’ vroeg Hero.
‘O, maak je daarover maar niet ongerust, manneke. Dat neem ik mee, en daar zal ik morgen eens heerlijk van smullen, hoor!’
Doch dat kon Hero niet verdragen.
‘Dat mag u niet doen,’ schreeuwde hij. ‘Dat is een laffe streek. Dat zal ik aan Vader vertellen,’
Nu werd Cnossen woest.
‘Wat wil jij, kleine aap,’ bulderde hij. En dreigend stak hij zijn vuist tegen Hero op.
| |
| |
Maar juist daardoor lette hij niet meer op het haasje. Het dier wrong zich los, viel op den grond, en liep recht op Geert af, net of het wist, dat het bij dien jongen bescherming zou vinden.
En dat gebeurde ook.
Snel bukte Geert zich, greep den haas beet, en holde den boomgaard uit naar het hek toe...
De anderen hem achterna...
Cnossen er woedend achteraan.
Met één hand wipte Geert over het hek, en holde met den haas in den arm, het weiland door, naar de stad toe...
De anderen waren ook over het hek gesprongen, maar toen ze veilig en wel in het land stonden, hielden ze halt en keken met spanning Geert na, die daar zoo hard voortrende.
Ook Cnossen was tot bij het hek gekomen, maar hij klom er niet overheen. Hij zag wel, dat hij dien jongen toch niet meer kon inhalen. Zijn gezicht stond woedend. Dat haasje was hem leelijk ontglipt. Nijdig keerde hij den jongens den rug toe en liep met groote stappen den boomgaard in. De jongens keken hem stil na. Maar ineens draaide hij zich om en keerde weer naar het hek terug. Hij keek
| |
| |
Kobus aan en met een grijns op zijn gezicht, zei hij:
‘Ik heb jou nog één ding te zeggen. Jij hoeft bij mij niet meer aan te komen met boter en kaas, begrepen!’
Daarna draaide hij zich om en verdween tusschen de boomen.
Kobus was bij die woorden wit geworden.
‘Een klant kwijt,’ dacht hij met schrik. ‘Wat zal Moeke daar wel van zeggen.’
Mismoedig liep hij met Hero mee het land uit. Langzaam liep hij naar Oom Berends huis, waar ze sedert den brand nog steeds woonden. Stil opende hij de voordeur. Toen hij in de gang stond, hoorde hij in de kamer luid en druk spreken. Nieuwsgierig trad hij binnen. Moeke en Oom zaten om de tafel. Die keken allebei zoo verheugd.
‘Zoo, Kobus,’ lachte Moeke. ‘Ben je daar, mijn jongen. Ik heb lang op je zitten wachten. Er is groot nieuws.’
Verwonderd keek Kobus van Moeke naar Oom.
‘Ja, neefie,’ zei Oom, ‘je zult er van staan te kijken, als je het hoort.’
‘Luister, Kobus,’ zei Moeke. ‘Ik zal het je vertellen. We krijgen een winkel.’
‘Een winkel, Moeke?’
| |
| |
‘Een winkel. Een mooie, nieuwe, fijne winkel om boter en kaas en worst en vleeschwaren en alles wat daarbij hoort, te verkoopen.’
‘Waar Moeke?’
‘Op den Oosterdijk. Fijn, hè, net waar het zoo erg druk is, Kobus.’
‘Wanneer Moeke?’
‘Zoo gauw mogelijk. Eerst moet de winkel, die er nu is, verbouwd en verbeterd worden. En als dan alles piekfijn in orde is, stappen wij er in. Hoe vind je dat, Kobus?’
Kobus wist het eerste oogenblik niet, wat hij moest zeggen. Het was te mooi om waar te zijn. Maar toch, Moeke en Oom keken zoo vroolijk. Eensklaps vloog hij zijn moeder om den hals, en zoende haar waar hij maar kon. Daarna gaf hij zijn Oom een pats op den schouder en toen begon hij van vreugde door de kamer te rollen.
‘Reusachtig,’ schreeuwde hij.
Dat zou hij morgen op school vertellen. Wat zouden ze opkijken! Ze zouden het vast niet gelooven. En toch was het zoo! Reusachtig! Den kwijtgeraakten klant vergat hij heelemaal. Wie dacht daar nu nog aan?
- - - - - - - - - - -
Een paar dagen later kreeg Cnossen een
| |
| |
briefje van de moeder van Hero, of hij eens wou komen. Cnossen had na het lezen van dit briefje verheugd in zijn handen gewreven.
‘Mevrouw moet zeker weer flink wat nieuwe bollen hebben,’ dacht hij.
Achter het huis van de familie ten Cate lagen twee groote bloemperken, en langs de eene zijde stonden in kleine groepjes eenige struiken. Tweemaal in het jaar kwam Cnossen om de bloembedden en planten te verzorgen. Want behalve gardenier was Cnossen tuinman. Een uitstekend vakman was hij. Hij was wel erg brommerig, doch dat hinderde niet. Tegen Mevrouw ten Cate was hij altijd vriendelijk en voorkomend, en voor de bloemen en planten zorgde hij opperbest.
‘Ik mag me eerst wel even scheren,’ dacht Cnossen, en dat deed hij. Daardoor zag hij er al heel wat netter uit. Ook haalde hij zijn Zondagsche pak voor den dag en trok dit aan. Netjes geschoren en gekleed stapte hij onder schooltijd verheugd en vol hoop op een goede bestelling naar de woning van Hero en Froukje.
Mevrouw zat hem al te wachten.
‘Dag Mevrouw,’ zei Cnossen met een allerlief sten glimlach, en toen nog eens: ‘Dag
| |
| |
Mevrouw. Hoe gaat het met u? Ik hoop toch van uitstekend?’
‘Dag Cnossen,’ zei mevrouw kalm. ‘Ik maak het uitstekend, dank je. Neem plaats.’
Cnossen ging zitten, en vervolgde weer overdreven beleefd:
‘Ik was toch zoo verheugd, toen ik vanmorgen uw brief kreeg. Direct heb ik mijn andere werk in den steek gelaten, en oogenblikkelijk ben ik naar u toe gegaan, want ik dacht zoo bij mezelf: Mevrouw zal wel weer nieuwe bollen moeten hebben.’
‘Zoo, zoo,’ zei mevrouw stroef.
‘En, o ja,’ zei Cnossen, ‘daar had ik bijna vergeten te vragen, hoe of het met uw man en kinderen gaat. Hoe gaat het met den jongeheer? Ja, Mevrouw, ik zie hem zoo vaak, en dan denk ik altijd: Och, och, wat is die Hero toch een aardige jongeheer! Nooit zal hij verkeerde dingen uithalen, nooit zal hij een ander last bezorgen. Altijd even netjes en beleefd. En zijn vriendjes ook, Mevrouw. Ook allemaal lieve, aardige jongens. Als mijn peren goed rijp zijn, dan mogen ze met elkaar gerust eens een keer bij mij in den boomgaard komen, en dan zal ik ze laten smullen, dat beloof ik u.’
‘Dat had je verleden Woensdagmiddag
| |
| |
moeten doen, Cnossen,’ viel mevrouw hem eensklaps in de rede, terwijl ze hem strak in de oogen zag.
‘W... wat... wat bedoelt u?’ stotterde de tuinman.
‘Ik bedoel, dat wanneer je werkelijk zooveel met Hero en zijn vrienden op hebt, je ze verleden Woensdagmiddag wel een beetje vriendelijker had kunnen behandelen. Want wat je toen gedaan hebt, Cnossen, had ik van een verstandig man niet verwacht. Dat je in je boomgaard geen gehol en gedraaf van kinderen wilt hebben, dat kan ik me begrijpen. Maar je wist toch ook drommels goed, dat die kinderen daar niet kwamen om jouw peren en appelen, maar alleen uit medelijden met dat haasje, dat door jouw hond met den dood bedreigd werd. Je had ze niet zoo moeten afsnauwen, dat vind ik niet mooi van je. En wat je daarna nog gedaan hebt, komt heelemaal niet te pas.’
‘... Ik... e... begrijp... niet, wat u nu weer... bedoelt?’ stotterde Cnossen opnieuw.
‘Ik bedoel, dat je dat jongetje van de weduwe Wempe verboden hebt om voortaan bij jou boter en kaas te brengen. Dat had je niet moeten doen, Cnossen. Dat is kleingees- | |
| |
tig. En bovendien, waarom moest juist die Kobus gestraft worden. Die had toch niets meer gedaan dan de anderen, wel?’
‘Nee, Mevrouw, dat niet, maar... è... è...’
‘Nu dan Cnossen, dan was het heel verkeerd van je om dien eenen jongen te straffen, en de anderen vrij te laten loopen. Hero heeft me de heele geschiedenis verteld. Ik dacht eerst, dat het jongenspraatjes waren, maar nu zie ik, dat het de volle waarheid was. Ik waarschuw je, Cnossen, wanneer je het met Kobus Wempe niet weer goed maakt, dan ben je hier vandaag voor het laatst geweest. Ik zal dan een anderen tuinman zoeken.’
Cnossen was na deze woorden van mevrouw heel kleintjes en verlegen geworden. Hij wist niet, wat hij zeggen moest. Onrustig wreef hij zijn handen over zijn knieën. Zoo'n afstraffing had hij heelemaal niet verwacht. Vooral dat laatste, dat mevrouw van plan was een nieuwen tuinman te nemen, maakte hem bezorgd. Wat moest hij doen?
‘Nu, ik krijg geen antwoord, Cnossen,’ zei mevrouw. ‘Ben je van plan om je verkeerde daad weer goed te maken?’
‘E... è... ja, mevrouw,’ stotterde Cnos- | |
| |
sen, terwijl het zweet hem uitbrak.
‘Afgesproken,’ zei mevrouw. ‘We zullen er verder niet over spreken. Ik zal je nu wat bollen bestellen.’
Bij deze woorden werd het weer wat lichter in Cnossens hart. En een half uur later verliet hij het huis met een flinke bestelling, netjes opgeschreven in zijn zakboekje.
‘'t Is toch nog goed afgeloopen,’ dacht de man.
Toen hij thuis kwam, schreef hij gauw een briefkaart om enkele bollensoorten, die hij niet in voorraad had, te bestellen.
‘Ik zal hem direct ook even in de bus gooien,’ dacht hij, ‘dan komt alles vlug in orde.’
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Onderweg kwam Cnossen Kobus tegen. De school was al uit, en Kobus deed voor Moeke een boodschap. Hij zag Cnossen aankomen. Kobus' gezicht betrok.
Ineens zag hij, dat Cnossen recht op hem toe kwam loopen.
‘Wat zou er nu weer wezen?’ dacht Kobus.
Cnossen was nu dichtbij gekomen. Met zijn brommerig gezicht zag hij Kobus aan. Toen zei hij:
‘Je kunt voortaan wel weer bij mij aan- | |
| |
komen met boter en kaas, hoor.’
Kobus wist niet, wat hij hoorde. Met een glunder gezicht antwoordde hij:
‘Heel graag, Cnossen.’
‘Afgesproken,’ was het antwoord, en meteen liep Cnossen weer door. Kobus was nog niet van zijn verwondering bekomen, en zag hem verbaasd na.
‘Die Cnossen is toch zoo kwaad niet als hij er uitziet,’ dacht hij. ‘'t Is toch wel een goeie man.’
Ja, ja, Kobus, dat leek wel zoo...
|
|