| |
| |
| |
| |
IX.
De brand.
Vrijdag was voor moeder Wempe altijd een drukke dag. 's Morgens, zoodra het gewone huiswerk gedaan was, begon ze te strijken. Als Kobus om vier uur uit school kwam, was ze nog bezig.
Kobus vond dat niets prettig. Als Moeke aan het strijken was, hing er zoo'n eigenaardige lucht in de kamer. En bovendien kon hij nergens behoorlijk zitten, want over elke stoelleuning hing gestreken waschgoed, dat nog even moest nadrogen.
Wanneer het Vrijdag was, ging Kobus dan ook altijd buiten spelen. Als Moeke stond te strijken, was het zoo ongezellig in huis.
Maar nu kon hij niet buiten spelen. De zomer was voorbij; het was herfst geworden. Buiten was het guur weer. Een koude wind joeg door de straat en nu en dan kletterden
| |
| |
er ijskoude regendroppels tegen het venster.
Kobus was dus binnen gebleven. Daar was het in elk geval droog en warm. De kachel brandde lekker.
‘Neem je boek en ga wat zitten lezen, Kobus,’ zei Moeke. ‘Over een uurtje ben ik klaar, en dan gaan we eten.’
Dat zou Kobus doen. Hij haalde zijn bibliotheekboek uit de linnenkast en begon.
Tegen zessen was Moeke klaar. Ze vouwde alles netjes op, en legde het op vier stapeltjes. Want ze had vier waschklanten.
Toen maakte ze het eten klaar.
‘Nu vlug eten,’ zei ze, ‘en dan gaan we straks op pad.’
Vlug eten kon Kobus wel. Dat deed hij al, zonder dat het hem gezegd werd. In een kwartier was hij klaar.
‘Breng jij de wasch naar Oom Berend,’ zei Moeke. ‘Ik zal de drie andere zelf wel wegbrengen. En vraag Oom dan maar, of je tot half negen bij hem blijven mag. Want vóór dien tijd ben ik toch niet terug, en anders kom je voor een dichte deur.’
Dat wou Kobus wel. Hij zou Oom Berend vragen weer een verhaal te vertellen.
Samen gingen moeder en zoon nu de deur uit, beiden met een mand onder den arm.
| |
| |
Kobus sloeg direct linksaf en liep zoo vlug hij kon naar Oom Berend.
Moeke liep haastig de stad in om haar goed af te leveren. Lang stond ze bij de deuren niet te praten. Daarvoor was het veel te koud. Toen ze klaar was, haastte ze zich terug. Ze verlangde naar haar gezellig kamertje en naar de warme kachel om eens heerlijk een uurtje uit te rusten.
Juist wilde ze het hekje opendoen, toen ze achter de ruiten van haar kamer een eigenaardigen rossen gloed bemerkte.
Moeke schrok. Wat was dat!
Haastig zocht ze den sleutel, en wilde dien in het slot steken. Doch door haar zenuwachtigheid kon ze het slot niet vinden.
Ineens pakte de sleutel. Moeke holde naar de kamerdeur, duwde die open...
Een dichte rook sloeg haar in het gezicht. Op den grond voor de kachel knetterden de vlammen.
De vloer stond in brand!
Een oogenblik bleef Moeke met groote schrikoogen staan. Haar beenen voelden loodzwaar, ze kon geen stap doen.
Ineens gaf ze een gil en holde haar huisje uit.
‘Brand! Brand! Brand!’ schreeuwde ze.
| |
| |
Bij de buren vloog ze de gang in.
‘Buurman, buurman, help me. Mijn huisje staat in brand.’
Toen vloog ze weer terug naar de brandende kamer. Daar knetterde het al veel harder; door de open deur kwam lucht binnen en hooger lekten nu de vlampunten.
Moeke drong door den rook heen. Ze zag niets, haar oogen traanden. De scherpe rooklucht verstikte haar bijna. Telkens hoestte ze. Op den tast vond ze de linnenkast. Ze opende die snel, en nam er haar geld uit en enkele papieren.
Dat was nog net op tijd. Want op hetzelfde oogenblik voelde ze zich erg benauwd worden. Vast klemde ze de papieren in de hand, en wankelde naar de kamerdeur. De vlammen schroeiden haar rokken, de rook maakte haar bijna blind...
Daar was ze weer bij de kamerdeur. Een koude lucht woei haar in het gezicht.
‘Hè,’ zei Moeke met benauwde stem, en toen nog eens: ‘Hè.’
Ineens pakte ze zich vast aan de deur. Alles om haar heen begon te draaien voor haar oogen, haar knieën begonnen te knikken...
‘Hè,’ zuchtte ze en meteen viel ze op den
| |
| |
drempel neer.
Daar klonken haastige stappen.
Het was de buurman.
‘Brand! Brand!’ schreeuwde hij.
Woest duwde hij het hekje open en wilde naar binnen gaan. Daar zag hij de arme Moeke liggen, de papieren nog in haar hand geklemd.
‘Buurvrouw!’ riep hij verschrikt.
Geen antwoord.
Vlug pakte hij haar op en droeg haar naar buiten.
Uit alle huisjes kwamen de menschen nu te voorschijn. Sommigen wilden het huisje binnendringen, maar daar was geen denken aan. Alles stond in lichtelaaie... alles knetterde...
‘Brand! Brand! Brand!’
Eén van de buren was brandweerman. Hij was onmiddellijk weggehold om de spuit.
Van alle kanten snelden verschrikte menschen het straatje in. Ineens barstten de ruiten uit de vensters en lange vuurroode vlammentongen lekten langs den gevel omhoog. Dichte rookwolken drongen door de vensteropening naar buiten.
De menschen, die vooraan stonden, weken achteruit voor den heeten gloed. Plotseling
| |
| |
riep er iemand:
‘Waar is de jongen?’
Er ging een schok door het volk. Ja, waar was de jongen, waar was Kobus? Zou die nog te slapen liggen op den zolder van het brandende huis...
Men sidderde bij die gedachte.
Moeke was door de koude avondlucht weer bijgekomen. Alleen staan kon ze nog niet. Ze leunde op den arm van een buurvrouw. Haar beenen voelden als lood zoo zwaar. Dat kwam van den schrik. Stil keek de goede Moeke naar haar brandende kamertje, naar alles waar ze zoo aan gehecht was, en waar niets van zou overblijven. Tranen rolden langs haar wangen. Ze verlangde naar haar jongen.
‘Was Kobus maar hier,’ zuchtte ze.
Ineens klonk er aan het einde der straat een luid geratel en gerinkel.
‘De brandspuit!’ riepen de menschen.
Een paar agenten snelden vooruit om het volk achteruit te drijven. Het heele straatje werd afgezet; alleen Moeke en de buren mochten blijven.
Daar stopte de spuit voor het rampzalige huisje. Vlug werden de slangen uitgelegd. De brandweerlieden kenden hun plicht, en werk- | |
| |
ten snel. Nauwelijks waren ze voorgereden of onder luid geronk van de motor joegen ze twee felle stralen in het laaiende vuur. Wolken stoom stoven omhoog, dichte rookwolken bulkten naar buiten. Sissend en knetterend vocht het water met de vlammen.
Plotseling drong er een jongen door het volk heen. Een agent wilde hem tegenhouden, doch enkele omstanders zeiden:
‘Laat hem maar gaan, 't is hún huis.’
Kobus holde door.
‘Moeke!’ riep hij angstig. ‘Moeke!’
Daar zag hij ze staan. Hij vloog op haar af.
‘O, Kobus, mijn jongen, ben je daar,’ riep de ongelukkige vrouw, en stijf drukte ze haar zoontje tegen zich aan.
Nog iemand kwam zoo hard als zijn oude beenen hem konden dragen naar het brandende huis stappen. Het was Oom Berend. Hij hijgde van het harde loopen.
‘Jonge, jonge, Sietske, wat is dat wat!’ zei hij tegen Moeke, terwijl hij zijn hand op haar arm legde. ‘Heb je nog wat kunnen redden?’
‘Alleen wat geld en deze papieren.’
‘Anders niets?’
‘Niets,’ antwoordde Moeke zacht.
Oom zweeg, zóó was hij onder den indruk.
| |
| |
Met Moeke en Kobus staarde hij in de vlammen. Stil stond het drietal voor het alles verwoestende vuur.
Kobus' oogen stonden wild. Hij begreep niet hoe dat kon. Om zeven uur waren Moeke en hij er uitgegaan. Toen was de kamer nog gezellig en mooi, en nu... aan alle kanten staken de vlammen naar buiten.
Ooms gezicht stond ernstig.
‘Wat nu,’ dacht hij.
Moeke had zware hoofdpijn. Ze huilde niet meer. Met droeve oogen moest ze het aanzien, hoe al haar schatten verwoest werden. Het mooie, nieuwe behang en de nieuwe gordijnen en de naaimachine.
De brandweer deed genoeg zijn best, maar och, er viel niets meer te redden.
Ineens viel er in de brandende kamer iets met een luiden plof op den grond. Het waren de klokgewichten. Even later stortte de brandende klok zelf van den muur.
Een der brandweermannen kwam naar hen toe.
‘Ga wat achteruit, menschen,’ zei hij, ‘want zoo meteen komt de zolder naar beneden.’
De brandweerman had goed gezien, want nauwelijks was het drietal achteruit geloopen
| |
| |
of met een geweldig gekraak storte de zolder in de vlammen. Hoog spatten de vonken op.
‘O, Moeke!’ riep Kobus.
Moeke streelde haar jongen. Haar oogen vulden zich opnieuw met tranen.
‘Stil maar, Sietske, kalm Sietske,’ zei Oom zacht, ‘Stil maar, neefie.’
Er was nu niets meer te redden. De brandweermannen zagen dit ook, en daarom zorgden ze er in de eerste plaats voor, dat de andere huisjes uit de straat niet door het vuur werden aangetast.
Een half uur later lag het huisje plat. Het eens zoo prettige kamertje was veranderd in een rookenden puinhoop, waarover de half verkoolde balken nog met kleine vlammetjes doorbranden. Achter het verbrande venster stond nog de nieuwe naaimachine; alleen het ijzeren onderstel was er van overgebleven.
Daar kwamen twee heeren aanstappen. De een was de burgemeester. Hij vroeg aan Moeke, of zij ook wist, hoe de brand ontstaan was.
‘Nee mijnheer,’ antwoordde Moeke. ‘Om zeven uur gingen ik en mijn jongen nog goed en wel de deur uit om de wasch weg te brengen. En toen ik een uur later weer in
| |
| |
huis kwam, zag ik het van buitenaf al branden. Ik denk, dat het door de kachel is gekomen, want toen ik binnenkwam brandde de vloer om de kachel heen.’
‘Is u verzekerd?’ vroeg de burgemeester.
‘Gelukkig wel, mijnheer,’ antwoordde Moeke.
‘Ja, dat is een groot geluk voor mijn schoonzuster, burgemeester,’ zei Oom Berend. ‘Want wat zou ze anders moeten beginnen!’
De burgemeester verliet het straatje en ook de meeste menschen gingen, nu er toch niets meer te zien was, liever naar hun warme kachels, inplaats van nog langer in de kou te blijven staan.
‘Kom jullie nu mee naar mijn huis,’ zei Oom Berend. ‘Er is nu toch niets meer aan te doen. We kunnen hier niet blijven staan tot morgenochtend. Kom maar gauw mee. Een kop warme koffie zal jullie goed doen.’
Oom Berend had gelijk. Moeke moest eerst nog even naar een buurvrouw en toen verlieten ze het straatje. De brandspuit stond er nog. De brandweermannen bleven nog een tijd de wacht houden. Het vuur mocht anders weer eens opnieuw opvlammen.
In Ooms kamer was het lekker warm.
‘Ga jullie nu rustig in een stoel bij de
| |
| |
kachel zitten,’ zei hij. ‘Dan zal ik even wat eten klaar maken en een pot koffie zetten.’
Moeke en Kobus deden gewillig, wat Oom zei. Moeke's hoofdpijn kwam weer opzetten. Het leek wel, of ze in haar stoel zat te slapen. Kobus verlangde naar Oom Berends terugkomst. Hij had honger.
Gelukkig, daar kwam Oom al met brood aan.
‘Snijen, neefie,’ zei hij, terwijl hij Kobus een mes gaf. ‘Dan ga ik koffie zetten.’
Een kwartiertje later zaten ze met zijn drieën al om de tafel. Moeke had niet veel trek, maar toch at ze een boterham mee. En Ooms koffie geurde zoo heerlijk, daar moest ze beslist een paar kopjes van drinken. Werkelijk, Moeke knapte een beetje op. Oom en Kobus vonden dat gelukkig.
Na het eten zaten ze nog langen tijd te praten. Kobus mocht ook opblijven. Het werd dien avond laat, eer hij in zijn bed stapte. De klok sloeg al twaalf uur.
Toen hij onder de dekens weer aan den brand dacht, schrok hij plotseling.
‘Mijn bibliotheekboek van de school,’ dacht hij.
Ook dat was verbrand.
|
|