| |
| |
| |
| |
XI.
Een geluksdag.
Eindelijk was dan de dag aangebroken, waarop de nieuwe winkel zou worden geopend. Dat had langer geduurd, dan Kobus gedacht had. Eerst had de timmerman de kleine ramen aan den voorkant er uit genomen en was er een groote spiegelruit voor in de plaats gezet. Daarachter was de étalage gebouwd. De winkel zelf had ook een groote verandering ondergaan. In den vloer lagen vierkante, roodbruine tegels met grijze randjes. Middenin stond de toonbank en langs de wanden waren planken geslagen, waar van alles op kon staan. Toen was de schilder gekomen, en die had alles wit geverfd. Dat stond toch zoo mooi. Die heldere, witte verf leek zoo vroolijk, vooral wanneer 's avonds het electrische licht werd aangestoken, dat in
| |
| |
een witte, glazen ballon aan het plafond hing.
Moeke had, nadat de schilder was vertrokken, alles nog eens goed schoongemaakt. Oom Berend en Kobus hadden meegeholpen, Oom aan de toonbank en Kobus aan den vloer.
En nu was alles piekfijn in orde. De étalage was mooi versierd. Langs de wanden op de planken stonden blikjes met zalm en flesschen met augurken en nog veel meer. Op de toonbank stond een blinkende snijmachine voor het vleesch en de worst; daarnaast was een snelweger geplaatst, die ook glom van nikkel.
‘Ziezoo, laat de klanten nu maar komen,’ had Moeke 's avonds gezegd.
Daarna waren ze vermoeid naar bed gegaan.
Den volgenden morgen werd Kobus vroeg wakker.
‘Ha,’ dacht hij direct, ‘vandaag gaat de winkel open.’
Beneden was Moeke al aan het werk. Zij wou haar werk afmaken, voordat de drukte in den winkel begon.
Kobus wipte zijn bed uit, en wou zijn kleeren aantrekken. Maar wat was dat? Daar lagen zijn Zondagsche pak en zijn Zon- | |
| |
dagsche kousen. En 't was vandaag Zaterdag.
‘Dat heeft Moeke expres gedaan,’ dacht hij blij. ‘Wij moeten er net zoo mooi uitzien als de winkel.’
Vijf minuten later was hij al beneden in de winkelkamer. Over een stoel hing een witte winkeljas. Die zou Moeke aantrekken, straks, als er menschen kwamen om iets te koopen.
‘Zouden er veel klanten komen, Moeke?’ vroeg Kobus.
‘Ik hoop het, Kobus, hoe meer drukte hoe liever.’
‘Maar als het nu erg druk wordt, wie moet dan het eten koken?’
‘O, maak je daarover maar niet ongerust,’ lachte Moeke. ‘Straks komt Oom Berend, en die zorgt vandaag voor ons eten.’
Om half negen stapte Kobus naar school. Hij klom ditmaal niet achter op een auto om mee te rijden, hij wipte niet over de paaltjes op de markt, hij klom niet in het touw van de ophaalbrug. Neen, hij liep netjes als een echt jongeheertje. Dat kwam van zijn Zondagsche pak.
Op het schoolplein wachtten Hero en Froukje hem al op.
‘Wij komen vanmiddag ook bij jullie wat
| |
| |
koopen,’ zei Froukje. ‘'t Mag van Moeder.’
‘Fijn,’ zei Kobus.
Toen ze de klas binnengingen, zei de meester:
‘Tjonge, jonge, Kobus, wat zie jij er piekfijn uit. Komt dat, omdat jullie winkel vandaag geopend wordt?’
‘Ja meester.’
‘Zoo, zoo. Nu, wil je om twaalf uur even blijven. Ik heb een boodschap voor je.’
Onder schooltijd moest Kobus voor meester met een briefje door de klassen. Alle andere meesters schreven daar iets op. Kobus wist natuurlijk niet wát, maar dat zou hij om twaalf uur merken. Want toen alle kinderen vertrokken waren, zei meester:
‘Luister eens, Kobus. Ik heb hier een kleine bestelling voor je moeder. Breng mij vanmiddag een pond lekkere worst, wil je? De andere meesters hebben ook allemaal wat besteld. Het staat hier op dit briefje.’
Kobus' oogen glommen van genoegen. Hij kreeg een rilling van plezier.
‘Dank u wel, Meester,’ zei hij.
‘Breng het nu maar thuis,’ zei meester. ‘En wacht niet te lang met bezorgen, hoor. Ik heb nu al trek.’
Nu, dat hoefde Kobus geen tweemaal ge- | |
| |
zegd te worden. Hij greep zijn pet en holde naar huis. Wat was hij gelukkig en wat was hij trotsch op dat briefje! Wat zou Moeke opkijken! Stel je voor, iedere meester een worst, dat was samen zes.
Toen hij den winkel binnenstapte, wachtte hem een nieuwe verrassing. Want in den loop van den morgen waren er negen bloemstukken gebracht. Die waren geschonken door menschen, die Moeke gelukwenschten met de opening van haar zaak, Eén prachtige bloemenmand was er bij van mijnheer ten Cate, den vader van Hero en Froukje. Die stond op den hoek van de toonbank naast de snijmachine. De andere acht waren door Moeke op geschikte plekjes in de étalage of in den winkel zelf neergezet.
Kobus werd stil van vreugde, toen hij die bloemenweelde zag. Behaaglijk snoof hij den zwaren geur op. Hij kon zijn eigen oogen niet gelooven.
‘Is dat allemaal voor ons, Moeke?’ vroeg hij.
‘Ja, jongen.’
‘En krijgen we dat allemaal voor niks?’
‘Ja zeker,’ lachte Moeke.
Kobus kreeg een kleur van opwinding. Het was haast te mooi om waar te wezen. Maar
| |
| |
toch, het was zoo.
Eensklaps begon hij van vreugde te dansen.
‘Fijn, Moeke, fijn!’ riep hij.
‘Nou, hè,’ zei Moeke. ‘En weet je wat nog het allerfijnste is?’
‘Wat?’
‘Dat ik vanmorgen al zooveel menschen in den winkel heb gehad. 't Loopt prachtig, Kobus.’
‘Reusachtig, Moeke.’
‘Ja, het is zoo druk geweest, dat ik geen tijd over had om eten klaar te maken. 't Is maar gelukkig, dat Oom Berend dat voor ons gedaan heeft.’
‘Is Oom er dan al?’
‘Ja hoor, hij is in de keuken bezig.’
Kobus liep direct weg. Maar bij de kamerdeur draaide hij zich met een glunder gezicht om en hield het briefje in de hand omhoog.
‘Wat is dat?’ vroeg Moeke.
‘Een bestelling!’ zei Kobus trotsch.
‘Van wie, mijn jongen?’
‘Van de meesters. Ze moeten allemaal aan de worst vandaag.’
Meteen reikte hij Moeke het briefje over. Die las het vlug door. Daarna pakte ze van vreugde haar jongen eens ferm beet, en
| |
| |
zoende hem op beide wangen. Lachend rukte Kobus zich los, om zijn oom in de keuken op te zoeken.
Oom had een pan aardappelen met zuurkool op het vuur staan, en ook een pannetje worst.
‘Zoo neefie,’ zei hij, toen Kobus binnenkwam, ‘zou jij wel lusten wat je oom klaarmaakt?’
‘Best, Oom,’ zei Kobus, ‘want dit eten de meesters vandaag ook.’
Toen kreeg Oom het verhaal van de bestelling.
‘Zoo, zoo,’ zei Oom. ‘Nu, dan moeten we maar gauw eten, en dan kun jij het gaan bezorgen.’
Even later zaten ze alle drie met een bord zuurkool met worst voor zich. Maar Moeke at niet rustig. Onder het eten kwamen er wel zes keer menschen in den winkel, en die moesten dan eerst geholpen worden. Moeke's eten werd koud.
‘Ja, jongen,’ zei ze lachend. ‘Dat krijgen we nu. Dat heb je er van, als je een zaak hebt. Maar jullie moeten me maar goed helpen. Jij vooral Kobus, je kunt vanmiddag mooi wat goed wegbrengen, hè?’
Nu, dat wou Kobus wel. Moeke deed alles
| |
| |
netjes in een mandje en daarmee ging de kleine bediende op stap. Hij voelde zich heel gewichtig, en tegen elken klant zei hij: ‘De complimenten van Moeke, en hier was de worst uit onze nieuwe zaak.’
Intusschen kwamen er steeds meer menschen in den winkel. Telkens rinkelde het winkelschelletje. Moeke kwam niet achter de toonbank vandaan. Tijd om eens lekker een kopje thee te drinken, had ze niet. Soms gebeurde het, dat er wel vijf klanten tegelijk binnen waren. Moeke sneed en verpakte dan zoo vlug ze kon, om toch vooral haar klanten niet langer te laten wachten dan noodig was. Ja, ja, het was een druk werkje, dat bedienen.
Maar steeds voller en voller werd het geldlaatje.
's Avonds, toen het helderwitte electrische licht den winkel nog gezelliger had gemaakt, kwamen opnieuw veel menschen, die uit nieuwsgierigheid de zaak wel eens wilden bezien. Moeke's gezicht stond vroolijk, met iedereen maakte ze een praatje en steeds vlugger deden haar handen het werk.
Kobus en Oom zaten in de winkelkamer naar de drukte te kijken. Meehelpen in den winkel, dat konden ze niet. Oom was te oud,
| |
| |
en Kobus nog te jong.
‘Kom,’ zei Oom, ‘ik zal maar wat eten voor je moeder klaarmaken, Kobus. Want ze staat nu al van vier uur af in den winkel en ze heeft nog niets gegeten. Ze zal zoo meteen wel flink wat lusten.’
Om elf uur was het sluitingstijd. Gauw nog werd de laatste klant geholpen en daarna ging de winkeldeur op slot en werd het rolgordijn neergelaten.
‘Ga nu maar lekker even zitten uitrusten, Moeke,’ zei Kobus. ‘Dan zullen Oom en ik den winkel wel schoonmaken.’
Dat wou Moeke, die in geen zeven uren gezeten had, natuurlijk graag. In de kamer stond haar eten al klaar.
‘Eerst even heerlijk zitten,’ dacht ze, en meteen liet ze zich in haar stoel zakken. Hè, hè, nu voelde ze eigenlijk pas goed hoe moe ze was.
Oom en Kobus waren druk aan het werk. Oom legde de aangesneden worsten en kazen weer netjes op hun plaats en ruimde de toonbank op. Kobus dweilde den tegelvloer op. Want morgen was het Zondag, en dan moest alles er weer netjes uitzien.
Na een half uurtje waren ze klaar.
Moeke had haar eten ook op. Toen haalde
| |
| |
ze het geldlaatje. Dat was een gewichtig oogenblik. Hoeveel zou daar in zitten?
‘Wat raad jij, Berend?’ vroeg ze.
‘Dat weet ik heusch niet, hoor,’ zei Oom.
‘En jij, Kobus?’
‘Wel honderd gulden,’ zei Kobus.
Daarna begonnen ze te tellen. De tafel werd opgeruimd. Moeke nam het zilver- en papiergeld en Oom en Kobus de rest. Dat was een mooi werkje. Alles werd netjes in rijen gelegd. Geen woord werd er gesproken. Alleen het grabbelen in het geld was te hooren.
Eindelijk lag alles uitgespreid.
Moeke ging tellen. Oom en Kobus telden stil mee.
Drie paren oogen gleden nauwkeurig over de geldstukken.
Drie harten klopten luid.
Moeke was klaar. Maar nee, dat kon toch niet. Haast honderd vijftig gulden. Dat was vast niet goed. Nog eens overtellen!
Van verbazing bleef Ooms mond openstaan.
‘Wat een geld!’ zei Moeke zacht.
‘Honderd vijftig gulden op een dubbeltje na!’ juichte Kobus.
Wie had dat ooit durven denken? Kobus
| |
| |
was in de wolken. Zooveel geld had hij nog nooit bij elkaar gezien.
‘Jongens, ik trakteer vanavond,’ lachte Moeke.
Dat werd nog een gezellig uurtje in den laten avond. Na middernacht zochten ze hun bedden op. Door den drukken dag, dien ze achter den rug hadden, sliepen ze gauw in.
Kobus kreeg een droom.
Hij droomde, dat hij bij Hero en Froukje te eten was. Oom Berend was er ook. Froukje dekte de tafel. Eerst kregen ze soep. Niet in borden; nee, Froukje gaf hun elk een fleschje soep met een rietje. Ze moesten de soep opzuigen. Kobus vond het vreemd, maar Oom zei:
‘Probeeren, neefie, het smaakt heerlijk zoo. Als je dit gewend bent, doe je niets liever.’
Toen begonnen ze alle vier te zuigen. Froukje brandde haar tong. Hero zat bobbeltjes te blazen. Oom zoog enorm vlug en vroeg om zijn tweede fleschje, maar Froukje zei:
‘Nee gulzigaard. Straks krijgen jullie allemaal nog een bal gehakt en dan naar school toe!’
Toen de soepfleschjes leeg waren, haalde
| |
| |
Froukje vier ballen gehakt, allemaal netjes in papier gewikkeld, net als sinaasappels.
‘Eet jullie die onderweg maar op,’ zei ze. ‘Jullie moeten naar school. 't Is al kwart voor twee.’
Toen ze buiten waren, begonnen Kobus en Hero te eten. Maar Oom zei:
‘Ik bewaar hem voor in school.’
Het eerste uur hadden ze aardrijkskunde. Ze moesten plaatsen aanwijzen op de kaart. Hero kreeg het eerst een beurt. Oom Berend lette niet op. Hij zat stilletjes onder de bank te teekenen. De meester merkte het, en liep naar hem toe.
‘Geef hier!’ zei hij.
Oom gaf den meester een papiertje, waar een winkel op geteekend was. Er onder stond geschreven: ‘Dit is de winkel van Kobus.’
‘Opletten,’ zei de meester. ‘En handen boven op de bank.’
Oom kreeg een kleur en ging mooi zitten met de armen over elkaar. Even later moest hij voor de kaart komen om de provincies en de hoofdsteden aan te wijzen. Maar Oom wist er niets van. De meester werd boos.
‘Ga in den hoek,’ zei hij.
Beschaamd liep Oom naar den hoek en
| |
| |
ging daar met zijn handen op den rug staan. Maar lang hield hij zijn handen daar niet. Want zijn rechterhand verdwaalde eensklaps in zijn broekzak, waarin de bal gehakt zat. Oom nam er een flinken hap uit, en wou hem weer in zijn zak steken. Maar de bal gehakt viel en rolde voor de klas. De meester raapte hem op en begon er lekker van te eten.
Toen Oom dit zag, kreeg hij tranen in zijn oogen.
‘Hij is van mij!’ huilde hij.
‘Best mogelijk,’ zei de meester. ‘Maar nu is hij van mij.’
En meteen nam hij een grooten hap.
‘Ik heb hem eerlijk van Froukje gekregen,’ schreide Oom.
De meester antwoordde niet, maar gooide Oom een propje papier tegen zijn hoofd. Toen schopte Oom van boosheid de papiermand om. Nu vloog de meester op Oom aan, maar die begon hard om de banken heen te loopen.
‘Hier!’ riep de meester.
‘Toe Oom!’ riep Kobus.
Daar vloog Oom op de deur toe. Hij holde de gang door en de straat op. De meester met den kaartstok in de hand er achteraan!
| |
| |
De heele klas vloog nu de straat op.
Oom was boven in het topje van een hoogen kastanjeboom geklommen, en wuifde met zijn hand naar den meester. Die wou er ook inklimmen, maar hij kwam niets hooger. Oom plukte een kastanje af en gooide die precies op het hoedje van den meester.
‘Pang!’ klonk dat.
Toen begon Kobus geweldig te lachen...
- - - - - - - - - - -
Hij werd er wakker van. Hij knipperde met zijn oogen. Alles was nog donker en stil.
‘Ik ga weer slapen,’ dacht hij. ‘Misschien droom ik dan weer.’
Hij draaide zich om.
Een minuut later sliep hij opnieuw.
Hij droomde niet meer.
Dat was het gelukkige einde van Kobus' geluksdag.
EINDE.
|
|