Kobus Wempe
(1931)–Ruurd Feenstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
VI.
| |
[pagina 88]
| |
te brengen. Misschien gingen ze wel weer zwemmen, net als den vorigen keer. Vroolijk stapte hij de keuken in, waar zijn moeder druk aan het strijken was. ‘Moeke,’ vroeg hij, ‘mag ik vanmiddag met Hero mee uit zeilen.’ Moeke hield even met strijken op. ‘Maar Kobus,’ zei ze, ‘wat heb je me nu vanmorgen beloofd?’ Dat was waar ook. Vanmorgen had Moeke aan Kobus gevraagd, of hij voor haar boter wou wegbrengen. Moeke had daar zelf geen tijd voor, zoo druk had ze het met het wasschen en strijken. Maar toen Kobus beloofd had zijn Moeke te helpen, wist hij ook nog niets van het zeiltochtje. Wat kwam dat nu weer ongelukkig uit! Onder het eten zat hij steeds te mopperen. Het was om woedend te worden. ‘Dat vervelende venten ook,’ bromde hij. Daardoor zou hij dat mooie zeiltochtje moeten missen. ‘Ik mag ook nooit eens wat,’ riep hij ineens boos, ‘ik moet altijd maar boter rondbrengen. Andere jongens gaan fijn uit zeilen en ik moet altijd thuisblijven.’ Moeke zag haar jongen even aan, en zei: | |
[pagina 89]
| |
‘Goed, ga jij maar. Ik zal het zelf wel doen, als jij niet wilt. Ga jij maar weg, hoor.’ Aan den toon, waarop Moeke tegen hem sprak, vernam Kobus wel, dat ze boos was. Wat moest hij nu doen? Hij zag naar de helderblauwe lucht en de boomtoppen, die heen en weer wiegelden door den wind. Fijn weer was het, echt zeilweer. Toen nam hij een besluit. Hij ging naar de keukendeur en opende die. ‘Ik ga, hoor Moeke,’ zei hij zachtjes. Geen antwoord volgde. Onrustig deed Kobus de deur weer dicht en onprettig gestemd verliet hij zijn moeders huis. Spoedig bereikte hij de zeilboot. Hero en zijn vader waren al druk bezig met het touwwerk. Ook Froukje zou meegaan. Alle drie droegen gymnastiekschoenen. Kobus had schoenen aan. ‘Je mag niet op schoenen aan boord komen,’ zei Froukje, ‘dan maak je allemaal krassen op het dek.’ ‘O, kom maar, Kobus,’ zei mijnheer ten Cate. ‘Als je een beetje voorzichtig bent mag het best, hoor.’ Even later stootte mijnheer af, en voeren | |
[pagina 90]
| |
ze de stad uit. Eerst ging het erg langzaam, ze dreven nog in de luwte van de huizen. Nauwelijks echter hadden ze het laatste huis achter zich, of de zeilen schoten vol, en de boot ging scheef hangen. Ha, dat ging fijn! Ruischend schoot de snelle boot door het heldere nat, dat tegen de voorplecht als wit schuim uiteenstoof. Kobus hield den fokkeschoot vast. Dat viel niet mee, want de fok trok geweldig. De jongen kreeg er stijve vingers van en hij zette zich met zijn voeten schrap tegen den wand van de boot. Toen ze een kwartiertje gevaren hadden, nam Hero het roer van zijn vader over. Hero was al een goed stuurman, hij voer precies in een rechte lijn. Dat kon je zien aan de schuimstreep, die achter het roer opborrelde. Mijnheer ten Cate stopte zijn pijp en nam den fokkeschoot van Kobus over. Die mocht nu eens uitrusten. Froukje lag languit vóór in de boot en keek naar de lucht en de wolken. Zacht zong ze een schoolliedje. Kobus hoorde het en begon tweede stem te zingen. Froukje begon nu luider. Kobus ook. Ineens klonk het erg valsch. Froukje zong een verkeerde noot. | |
[pagina 91]
| |
‘Hou op met dat gejammer!’ lachte mijnheer. ‘Hij doet het,’ zei het meisje. ‘Niet waar,’ riep Kobus verwonderd. Spoedig bereikten ze het Sneeker Meer. Nu mocht Kobus sturen. ‘Steek maar dwars de Meer over,’ zei mijnheer ten Cate. ‘Wij moeten op Klein ScheveningenGa naar voetnoot*) aan, je weet wel, Kobus.’ Nu, of Kobus het wist. Klein Scheveningen was een van de mooiste plekjes langs den meerrand. Veel boompjes met kronkelende takken, en daartusschen hoogopgaand riet, waarin sluipgangen waren gemaakt. Na een half uur stuurde Kobus de boot met zijn neus in het riet. Ze waren er. De mannen stapten uit, terwijl Froukje achterbleef om thee te zetten. In een oogenblik waren Hero en Kobus achter het hooge riet verdwenen. Wat was het hier prachtig, en wat waren die sluippaden met hun vele kronkelingen geheimzinnig. Kobus klom in een boom. Vanuit het topje had hij een prachtig uitzicht over de wijde watervlakte. Ook Hero klom naar boven. Ze zagen Vader en Froukje in de boot | |
[pagina 92]
| |
zitten. ‘Vader, Frouk!’ riep Hero. Vader tuurde naar alle kanten, tot hij eindelijk de beide jongens ontdekte. Hij zwaaide met zijn hand en hield een theekopje omhoog. ‘Kom, we gaan naar beneden,’ zei Hero. ‘De thee is klaar.’ Froukje had vier koppen vol geschonken. Ook had ze twee koeken middendoor gedeeld. Voor ieder lag dus een halve koek klaar. Nu, ze hadden allen ook een geweldigen honger. Dat kreeg je altijd, als je op het water was. Vooral die Kobus, wat keek die op, toen er zoo'n groot stuk koek voor hem klaar lag. Thuis kreeg hij altijd veel kleiner. Thuis! Ineens dacht Kobus weer aan Moeke, die nu dubbel hard werkte, terwijl haar zoontje liever plezier maakte. Wat zou ze nu doen? Zou ze in de warme, zonnige straten loopen met het karretje? Terwijl hij zoo dacht, verdween Kobus' pret. Het groote stuk koek leek hem nu lang zoo begeerlijk niet. Met een mismoedigen trek op zijn gelaat at hij het op. Ze gingen nu aan val, terwijl mijnheer ten Cate in de boot een pijpje bleef rooken. | |
[pagina 93]
| |
Froukje zei: ‘Laten we wat doerenGa naar voetnoot*) plukken.’ Dat wilden de jongens wel. Kobus vooral deed zijn best. Hij wou Froukje graag een plezier doen. Hij hoopte, dat ze dan wat vriendelijker tegen hem zou worden. Daar stonden een paar heel dikke doeren. Froukje wilde ze plukken, doch ze stonden te ver. Zoover durfde zij zich niet voorover buigen. Kobus zag haar teleurgesteld gezicht en dacht: Als ik die nu eens voor haar plukte.’ Opeens zei hij: ‘Laat mij maar, Froukje. Ik zal ze wel voor je plukken.’ Het meisje keerde zich om, en lachte spottend: ‘Jij!’ zei ze. Kobus kreeg een kleur. Altijd lachte die Frouk hem uit. Maar straks zou ze wel anders tegen hem doen. O, zoo! Ineens liep Kobus naar den waterkant. Voorzichtig stapte hij van het eene kluitje op het andere. Hij was de in den wind wiegelende doeren al dicht genaderd. Als | |
[pagina 94]
| |
hij nu nog zijn linkerbeen op dat ver vooruitstekende puntje zette, dan zou hij ze kunnen grijpen. Voorzichtig tilde Kobus zijn linkerbeen op en plaatste het op het verste puntje. Toen boog hij zich voorover, en greep snel de doeren. Doch op hetzelfde oogenblik zakte zijn linkerbeen weg in den drassigen meeroever. Hij schrok, doch bleef overeind staan. De doeren had hij gelukkig niet laten vallen. ‘Geef me een hand, Kobus,’ riep Hero verschrikt, terwijl hij zijn vriend te hulp snelde. ‘Toe Kobus, hier met je hand.’ En Froukje? Wat deed die? Wel, toen Kobus zoo met z'n been wegzakte, begon ze hem uit te lachen, maar toen ze het verschrikte gezicht van Hero zag, werd ze toch ook een beetje bang. Gelukkig was er geen gevaar. Hero trok zijn vriend los. Het weggezonken linkerbeen glom van de modder. Er was nog iets anders dat glom. Dat waren Kobus' oogen. Vol trots reikte hij de met zooveel gevaar geplukte doeren aan Froukje over. ‘Asjeblieft, Froukje.’ Het meisje nam de doeren aan, Kobus ver- | |
[pagina 95]
| |
wachtte dat ze hem nu vriendelijk zou bedanken. Doch dat gebeurde niet. Ze bedankte met geen enkel woord. Alleen zei ze, terwijl ze naar het modder-been keek: ‘Zóó wil Pa je vast niet aan boord hebben.’ Meteen draaide ze zich om, en liep weg. Kobus zag haar verbaasd na. De vroolijke glans in zijn oogen was verdwenen. ‘Trek je maar niets van mijn zuster aan, Kobus,’ troostte Hero. ‘Dat doe ik ook niet. Ze wordt tegenwoordig zoo verwaand.’ Zuchtend begon Kobus zijn schoen uit te trekken. Hero hielp. De schoen en de vuile kous werden goed uitgespoeld. Met één gewoon en één bloot been werd de terugtocht aanvaard. Mijnheer ten Cate zag ze aankomen. ‘Hang je schoen en je kous maar aan de giek op, Kobus,’ zei hij. ‘Laat den wind er maar flink doorheen spelen. Dan zijn ze weer droog vóŕ we in Sneek zijn.’ Kobus deed het en ging daarna stil in een hoekje zitten, zoo ver mogelijk bij Froukje vandaan. Zijn prettige stemming was verdwenen. Hij luisterde nauwelijks naar wat er gesproken werd; lusteloos hield hij den | |
[pagina 96]
| |
fokkeschoot vast. ‘Was ik maar thuisgebleven,’ dacht hij bij zichzelf. Die vervelende Frouk ook. Die bedierf zijn genoegen altijd. Hij probeerde altijd om haar een plezier te doen. Maar inplaats van dan ook eens vriendelijk te wezen, begon ze hem uit te lachen. Was dat noodig? Deed hij zoo bespottelijk, dat hij elken keer uitgelachen moest worden? ‘'k Wou, dat ik thuis was,’ dacht Kobus. Doch dat kon nog lang duren, want de wind was gaan liggen. Het werd bladstil, de zeilen hingen slap neer. Slechts nu en dan bolden ze even op; dan kwam er weer gang in de boot. Doch even later dreven ze weer langzaam. ‘Het kon wel eens laat worden, voordat we thuis zijn, jongens,’ zei mijnheer ten Cate. Dat ontbrak er nog maar aan. Nu werd Moeke ook nog ongerust natuurlijk. Boos wàs ze al, en dan nog ongerust ook. Daar zou wat voor Kobus opzitten, als hij thuiskwam. Hè, wat ging die boot langzaam. Kwam er nu maar een motorbootje, dat hen op sleeptouw nam. Hij zou alvast zijn kous en schoen maar weer aantrekken, dan kon hij zoo meteen | |
[pagina t.o. 96]
| |
Nieuwsgierig lichtte Kobus het deksel op. (Blz. 98.)
| |
[pagina 97]
| |
bij het begin van de stad direct uitstappen. Tergend langzaam dreef de boot verder. Kobus werd er heet van, en begon ongeduldig te trappelen. Zou Moeke al klaar zijn? Of zou ze nog aan 't boterventen wezen, terwijl hij hier lag te luieren in dat bootje? Zoo dacht Kobus, en werd hoe langer hoe ongeduldiger. Froukje lag weer vóór in de boot en begon weer te zingen. Maar Kobus hield ditmaal zijn mond. Hij had heelemaal geen zin in zingen, vooral niet met die Frouk, die zoo verwaand werd. Eindelijk om acht uur, bereikten ze de eerste huizen van de stad. Mijnheer ten Cate stuurde even naar den wal. Kobus wipte er handig uit en bedankte. ‘Kom maar gerust eens weer, hoor,’ zei mijnheer, ‘Dag Kobus.’ ‘Bonjour Kobus,’ zei Hero. Het meisje vóór in de boot zong net een vroolijk liedje en ging daarmee door. Hè, wat was die Kobus blij, dat hij weer in de stad was. Nu gauw naar huis! Zijn ongeduldige beenen, die in de boot al zoo getrappeld hadden, konden nu doen, wat hun kleine baas zoo graag wilde. Haastig holde de jongen door den vredigen | |
[pagina 98]
| |
zomeravond. Bom-bom-bom, klonk het op de keien. Daar bereikte hij de straat, waarin zijn moeders huisje stond. Kobus' hart klopte luid. Hij holde niet meer; langzaam liep hij tot voor het hekje. Hij tuurde naar binnen. Nee, er was niemand in de kamer. Zou Moeke nog niet thuis zijn? Wat zou ze tegen hem zeggen? Of zou ze weer niets zeggen, net als vanmiddag? ‘Dat hoop ik niet,’ dacht Kobus. ‘Dat is het ergste.’ Voorzichtig opende hij de voordeur en onhoorbaar sloop hij naar binnen. In de gang luisterde hij scherp. Ja, in de keuken hoorde hij zijn Moeke. Wat zou hij doen? Direct naar haar toegaan? Besluiteloos liep hij de kamer in. Op de tafel stond een dekschaaltje. Nieuwsgierig lichtte Kobus het deksel op. ‘Ooeoeh,’ zei hij verbaasd. Het deksel begon te beven in zijn hand. Zijn hoofd werd rood. Zijn oogen schoten vol tranen. Die goeie Moeke! Ze had voor hem een lekker restje aardappelen met uien van gisteren opgewarmd. Ze wist, dat haar jongen daar zoo van hield. | |
[pagina 99]
| |
En die Kobus, die dacht, dat Moeke nog boos zou wezen. Hij liet de tranen langs zijn wangen rollen en hij keek zoo vreemd. Ineens vloog hij de kamer uit, naar Moeke...
Als iemand nu in de keuken had gekeken, zou hij gezien hebben, dat Kobus zachtjes huilend tegen Moeke leunde, en dat haar oogen ook vochtig waren. Stil streek ze hem over zijn haar. Ze kende haar jongen, haar eenige schat, zoo goed. Ze begreep waarom hij zoo overstuur was. Ze voelde, dat Kobus van haar hield. En daarom glimlachte ze door haar tranen heen.
Toen Kobus 's avonds in zijn bed lag, was hij weer rustig. Moeke was immers weer goed op hem. En wat kon Froukje hem dan schelen? Als Moeke maar van hem hield! ‘Nu ga ik haar altijd helpen,’ dacht hij, en hij voelde zich gelukkig. Hij was vastbesloten zijn besluit uit te voeren. Zoo iets als vanmiddag deed hij nooit weer. Want er waren één paar oogen, waarin hij geen tranen kon zien. Er was één, waarvan hij zielsveel hield. Zijn Moeke!! |
|