Kobus Wempe
(1931)–Ruurd Feenstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
V.
| |
[pagina 55]
| |
mooie rolletjes uitgezocht. Ook had ze een pot roode en een pot zwarte verf gekocht. Om twee uur 's middags was oom Berend gekomen. Die zou ook meehelpen. Met z'n vieren hadden ze eerst de kamer behangen. Die fleurde daarvan heelemaal op. Daarna was Moeke weer aan haar werk gegaan. Oom en de jongens gingen nu verven. Eerst de vloerranden, en daarna de gang. Toen bleef er nog wat verf over. ‘We moesten dat maar gebruiken om de tobben en emmers van je moeder wat op te verven, neefie,’ sprak Oom. Ze gingen daarom naar de keuken en gezellig in een kringetje op den grond zittend, namen ze elk een tobbe onder handen. Het eerste, wat er toen gebeurde, was een ongelukje. Kobus nam te veel verf aan zijn kwast. Er droop een straaltje af, precies op de broekspijp van Oom Berend. Oom zuchtte. ‘Dat is toch een verdriet met jou, neefie,’ zei hij. ‘Mijn broeken zijn voor jou niet veilig, geloof ik. De eerste maal rijd je me er een scheur in en nu dit weer. Ik heb gezegd: tobben verven en niet: broeken opschilderen, wel?’ | |
[pagina 56]
| |
De jongens zagen, dat Oom het zoo erg niet meende. Het was al een oude werkbroek. Een vlekje meer of minder hinderde niet, vonden ze. Toch zei Kobus, om Oom weer in de goede stemming te brengen: ‘Vertel u eens wat van vroeger, Oom.’ Vertellen, dat was Oom Berends lievelingswerkje. Hij keek de jongens eens aan, en zei: ‘Vertellen, jongens, waarvan?’ ‘Van toen u nog jong was,’ ‘Dat is al een heelen tijd geleden,’ meende Oom. ‘Zoo erg veel weet ik daar niet meer van. Maar wacht eens, heb ik jullie al eens verteld van dat ongeluk met Ids op het Sloter Meer?’ ‘Nee, nee,’ riepen Kobus en Hero. ‘Nu, dan zal ik dat eens doen. We zitten hier nu toch zoo gezellig bij elkaar te kliederen. Niet zoo dik smeren, Kobus. Verf kost geld.’ ‘Ja, Oom. Begin maar.’ ‘Om u te dienen, neefie,’ zei Oom. ‘Jullie moet dan weten, jongens, dat ik als jongen in Koudum woonde. Mijn vader was daar schoenmaker. Wij hadden een groote huishouding thuis, dat zal Kobus ook wel weten. Wij waren met z'n vijven broers en daarvan | |
[pagina 57]
| |
was ik op één na de oudste. Mijn oudste broer was bij den boer; die zagen we alleen Zondagsmiddags even; hij kwam dan een paar uurtjes thuis en dan zoo tegen een uur of vijf verdween hij weer voor een heele week. Ik was dus eigenlijk de oudste thuis, en daarom moest ik al vroeg meehelpen om den kost te verdienen. Vader was de eenige schoenmaker op het dorp. Hij had het altijd druk; 's avonds, als wij al te bed lagen, zat hij bij zijn petroleumlampje te werken, en hoorden we hem nog kloppen. Na schooltijd moest ik altijd de gemaakte schoenen naar de klanten brengen. Ja soms, als het Vader over de hand liep met de drukte, bleef ik vrij van school om mee te helpen,’ ‘Fijn!’ vond Kobus. ‘Ja neefie,’ vervolgde Oom. ‘Dat zei ik eerst ook. Maar toch, op den duur, kreeg ik een groote hekel aan dat eeuwige schoenen wegbrengen. Ik klaagde wel eens, dat ik nooit met de andere jongens kon spelen, en dat ik altijd boodschappen moest doen, doch mijn moeder keek me dan aan en zei altijd: “Doe het maar even, Berend, anders moet je vader het vanavond na zijn werk nog doen. Jij hebt jonge beenen, en je weet wel, | |
[pagina 58]
| |
Vader...” Want mijn vader had een ongelukkig been, zie je; hij liep erg slecht. En dan ging ik maar weer met mijn blauwe schoenenzakje den boer op. Toen ik twaalf jaar werd, kwam ik van school. Al maanden van te voren had ik er over nagedacht, wat er dan met mij zou gebeuren. Ik vreesde, dat ik bij Vader zou moeten blijven, en ook schoenmaker worden. Dat zou ik vreeselijk gevonden hebben. Ik zag me zelf al dag in dag uit in dat nauwe hokje zitten achter dat blauwe raamhorretje, midden in de ouwe schoenen. Al een paar maal had ik tegen Moeder gezegd, dat ik nooit schoenmaker wilde worden. Tegen Vader durfde ik er niet over beginnen. Toen dan ook eindelijk de dag kwam, dat ik moest kiezen, voelde ik me lang niet gerust. Ik zie ons nog zitten, Vader, Moeder en ik, rondom de tafel. “Nu Berend,” zei Vader. “Nu zullen we eens over jou praten. Want jij moet nu ook verdienen. Ik had gedacht, je moest maar bij mij komen. Wat zeg je daarvan?” Daar had je het al. Ik keek eerst Vader aan, en toen Moeder. Mijn lippen trilden. “Vader,” zei ik, en ineens begon ik te huilen. | |
[pagina 59]
| |
“Nu, stil maar, Berend,” zei Vader. “Je hoeft er niet om te huilen. Heb je geen zin in 't vak?” “Nee vader,” snikte ik. “Heelemaal niet,” ‘Dat spijt me jongen,’ zei Vader zacht. “Ik had je graag bij me gehouden, dat weet je wel. Maar als je er geen zin in hebt, wordt het toch niks op den duur. Ik wil je niet dwingen. Wat zou je dan wél graag willen worden?” “Timmerman, Vader,” zei ik. “Timmerman,” zei Vader. “Zoo! Nou, ik zal mijn best doen om een baas voor je te vinden. Tot zoolang wil je me dan zeker nog wel helpen, hè?” Dat wou ik natuurlijk graag. Ik juichte van blijdschap, dat alles zoo goed afgeloopen was. Vader zou wel gauw een baas voor me vinden, dacht ik. Dat gebeurde ook, want nog geen twee weken later kon ik al bij een timmerman in Balk aan het werk gaan. Ik was natuurlijk in de wolken van blijdschap, en ging den volgenden Maandagmorgen vol moed op stap.’ ‘Loopen?’ vroeg Hero. ‘Ja, zeker,’ zei Oom.‘Loopen. Fietsen had je toen nog niet. Ik moest om half vijf | |
[pagina 60]
| |
al van huis. Want om zeven uur moest ik op het karwei wezen, had de baas gezegd, en ik had ruim twee uren werk.’ ‘En dan 's avonds weer terugloopen?’ vroeg Kobus. ‘Nee, ik ging 's Maandagsmorgens heen en kwam pas Zaterdagsavonds weer thuis, De baas moest bij Balk een boerderij zetten, en wij aten en sliepen in de keet.’ ‘Wat is dat?’ vroeg Hero. ‘Dat was zoo'n houten loodsje, waarin wij aten en sliepen. Het was mijn heiligdom, want ik was niet alleen de ‘jongen’, het knechtje van iedereen, maar ik moest ook voor het eten zorgen. Dat dit de eerste dagen wel eens iets te wenschen overliet, geloof je zeker wel, hè? Maar och, erg kieskeurig waren de timmerlui niet, en als ze naar beneden kwamen om te eten, rammelden ze altijd van den honger. Al spoedig kreeg ik op het werk een vriend. Ids, heette hij, Ids Bonnema, en hij kwam uit Workum. Hij was een jaar ouder dan ik en al aardig op weg een volleerd timmerman te worden. Hij hoefde geen boodschappen meer te doen zooals ik, of eten te koken en koffie te zetten. Nee, Ids werd al voor vol aangezien, en vaak keek | |
[pagina 61]
| |
ik jaloersch naar hem, als hij op den steiger stond of met de andere timmerlui bij het dak opvloog. Wij konden heel goed opschieten samen. Iederen Maandagmorgen stond hij al om half vijf bij mijn ouders voor de deur. Hij kwam dan al van Workum en had dus al twee uren getippeld. Van mijn moeder kreeg hij altijd een bakje thee, en dan liepen we samen naar Balk. Op zekeren Maandagmorgen was Ids later dan anders. Ik had mijn eten op, en stond al lang en breed klaar. Het was al twintig voor vijf, en nog geen Ids. Al een paar keer was ik den weg opgegaan om te kijken, of hij er aan kwam, maar er was nog niets te zien. ‘Ik wacht tot kwart voor vijf,’ zei ik tegen Moeder, ‘en dan ga ik weg. Misschien komt hij wel niet,’ Een paar minuten later, daar kwam Ids al aan. Ik wenkte hem om zich te haasten, doch Ids versnelde zijn pas niet. ‘Kom!’ riep ik. ‘We moeten voortmaken. Wat ben je laat!’ ‘Ja,’ zei Ids. ‘Ik kan er niks aan doen, Berend.’ ‘Hoezoo?’ Moeder was ook in de deur gekomen. Ze | |
[pagina 62]
| |
groette Ids, keek hem even aan, en zei: ‘Scheelt er wat aan, Ids. Je hebt zoo'n kleur.’ ‘Ja,’ antwoordde mijn vriend. ‘Ik voel me niks lekker. Het klopt zoo in mijn hoofd. Ik geloof, dat ik wat koorts heb. Ik gloei over mijn heele lichaam.’ Moeder en ik keken hem bezorgd aan. ‘Waarom ben je dan niet thuisgebleven,’ zei Moeder. ‘Dat was toch veel beter geweest. Met een ziek lichaam kun je toch niet werken.’ ‘Och,’ zei Ids, ‘gisteren heb ik ook al den heelen dag in bed gelegen. Vanmorgen voelde ik me weer wat beter, maar onder het loopen is het er niet beter op geworden.’ ‘Ga dan naar huis, jongen,’ raadde Moeder hem aan. Maar daar had Ids geen zin in. Hij was nu eenmaal op weg, en als hij weer terugging, kreeg hij ook geen loon uitbetaald. Nee, hij wou het probeeren. We gingen dus samen op stap. Het was een mooie zomermorgen. De zon was al op, en scheen op de weilanden, die dik onder den dauw lagen. De koeien liepen er tot hun borst toe in; met langzame stappen en zacht loeiend slenterden ze naar de | |
[pagina 63]
| |
‘jister.’Ga naar voetnoot*) Op de boerderij was men ook al wakker. De knecht reed met veel gerinkel de lorrie met melkbussen tot voor het hek. De meid dreef de koeien onder geroep van ‘hoei, hoei’ in de melkplaats. Toen alle beesten binnen waren, kwam de boer buiten. Hij keek eens even naar het mooie weer, riep wat tegen den knecht, pakte zijn melkemmer, tulleGa naar voetnoot**) en spantouw, en zocht zijn eerste beest uit. Even later zaten ze alle drie al stil onder een koe. Wij waren intusschen de tolbrug aan de Galamadammen genaderd. Aan weerszijden daarvan strekten zich de Fluesen en de Morra uit. Een mooi gezicht was dat, die heldere groote meren in de morgenzon, en ik dacht bij mezelf: ‘Ik wou dat ik vandaag vrij had, dan ging ik zeilen.’ Ids liep stil naast me. Hij zei niet veel, ofschoon we anders altijd druk liepen te praten tot Balk toe. Ik begreep dus wel, dat hem iets scheelde. ‘Hoe gaat het, Ids?’ vroeg ik. ‘Och,’ was het antwoord. ‘Als we eerst | |
[pagina 64]
| |
maar op het werk zijn, dan zal ik wel weer opknappen. Maar dat tippelen, vier uur lang.’ Anders klaagde hij nooit over het lange loopen. ‘Wacht,’ riep ik. ‘Daar komt ons een hooiwagen achterop. Zal ik vragen, of we mee mogen rijden?’ ‘Graag,’ zei Ids. De hobbelende wagen had ons bijna ingehaald. Voorop zat een half slapende boerenknecht te schudden, zijn eene been op den dissel. ‘Hé!’ riep ik. ‘Kunnen we meerijden?’ De knecht stopte. ‘Waar moeten jullie heen?’ ‘Naar Balk!’ ‘Stap in dan maar.’ We klauterden achter op den wagen, en maakten het ons zoo gemakkelijk mogelijk. Ik verheugde mij over dit buitenkansje, vooral om Ids, maar ook, omdat wij al zoo laat waren. ‘Zit je goed?’ vroeg ik. ‘Ja, best.’ De knecht keek even achterom en zette het paard weer aan. We reden. Nu weet jullie wel, jongens, hoe | |
[pagina 65]
| |
het rijdt op zoo'n hooiwagen. Jullie zijn natuurlijk ook wel eens mee naar 't land geweest. Veeren zitten niet onder zoo'n ding. De grintweg was gelukkig nogal goed, maar een enkelen keer, als wij door een kuil gingen, wipten we op en neer, dat onze ruggen er pijn van deden. Het losse raam, dat over den wagen lag, rammelde luid, en de groote wielen knerpten zóó door het grint, dat we elkaar niet konden verstaan. Trouwens dat was ook niet noodig, want Ids was heelemaal niet in een stemming om te praten. Na een uur waren we in Balk. De knecht zette ons af, waar we moesten wezen. We bedankten hem en liepen het erf op. Hè, wat waren we stijf geworden van dat zitten. We rekten ons eens flink uit en waren blij weer even te kunnen loopen. Onze ooren tuitten nog van het gebolder. Toen wij op het werk kwamen, vernamen wij al gauw, dat er vandaag wat bijzonders aan de hand was. Zaterdags waren ze er al aardig mee opgeschoten en vandaag wilden de timmerlui probeeren of ze voor twaalven de boerenplaats onder de kap konden krijgen. ‘Wat is dat, Oom?’ vroeg Kobus. ‘Nou, dat beteekent, dat de muren zijn opgetrokken, terwijl de balken en spanten | |
[pagina 66]
| |
voor het dak ook al overeind staan. Als het zoover is met den bouw, dan worden de timmerlui getracteerd. Onze mannen wisten dat ook heel goed. Ze werkten zich in het zweet om toch vooral vóór twaalven klaar te komen. En ja, tegen den middag was het spul in orde. Eén klom er naar boven en bond een grooten tak met bladeren boven aan de naald vast. Ziezoo, de timmerlui waren tevreden. Een van hen ging met een takje van den meiboom in de hand op weg om ‘den nieuwboer’ het heuglijk nieuws mede te deelen. Ziezoo, nu zou die vanmiddag komen om hen op een dronk te tracteeren. Dat was zoo de gewoonte en bij zoo'n gelegenheid dronken de timmerlui wel eens meer dan goed voor hen was. Ids en ik voelden er niets voor om daaraan mee te doen. De baas begreep dat zeker ook. Hij kwam op ons toeloopen en zei: ‘Ik heb vanmiddag een aardig karweitje voor jullie, jongens.’ We keken elkaar eens aan. ‘Wat bedoelt de baas?’ vroeg Ids. ‘Kunnen jullie zeilen?’ Ja, dat konden we allebei. ‘Mooi, dan is het net wat voor jullie. Ik | |
[pagina 67]
| |
heb een partij hout in Heeg gekocht. Dat ligt daar bij den timmerman op den wal. Dat moesten jullie nu eens ophalen vanmiddag. 't Is mooi weer, en er staat een flinke bries, me dunkt, dat is net wat voor jullie.’ Nu, ik wou wel, dat begrijp je. Ids scheen er ook wel voor te voelen; hij ging tenminste liever zeilen dan dat hij bleef. ‘Mijn praam ligt in Sloten,’ vervolgde de baas. ‘Het zeil en de mast liggen in het schuurtje. Als jullie direct na het eten weggaan, dan ben je vóór donker weer thuis.’ ‘'t Komt in orde, baas,’ zei ik. Na het eten gingen we direct op stap. Ik had zoo vlug en zooveel gegeten, dat ik den heelen weg liep te hikken. Ids had zijn bord niet aangeroerd; hij had heelemaal geen trek. Spoedig waren we in Sloten. We zochten de praam op, die aan den buitenkant van het oude stadje lag, dicht bij den ingang van het meer. Ik liep naar de schuur om den mast te halen. Ids wou me helpen, maar ik zei tegen hem: ‘Ga jij nu maar kalm bij het roer zitten. Ik kan den boel best alleen opzetten. En als je toch met alle geweld wat doen wilt, hoos dan het regenwater maar uit de praam.’ Ids slenterde naar den wal, sprong in de | |
[pagina 68]
| |
praam, maar den hoosklomp liet hij staan. Lusteloos ging hij bij het roer zitten. Ik droeg eerst den mast naar buiten, en zette hem achter den haak in de mastbank vast. Ziezoo, die stond. Nu het zeil half omhoog hijschen en den sprietstok er in steken. Dat lukte direct. Ik heesch nu het zeil verder, dat direct wind ving en bol ging staan. ‘Pas jij even op het roer, Ids,’ riep ik. ‘Dan gooi ik de praam los.’ Ids greep het roer en ik maakte de beide touwen los. Vlug dreven we weg. Ik haalde den hals nog wat strakker aan, en met een flink vaartje klotsten we door het kanaal. ‘Als de wind zoo blijft, dan kunnen we heen en terug zeilen,’ riep ik tegen Ids. Ids knikte. Ik liep naar hem toe. Hij had een hoogroode kleur en zijn oogen schitterden eigenaardig. ‘Hoe is het nou met je?’ vroeg ik. ‘Ik voel me niks lekker,’ zei hij. ‘Ik ben warm en koud om beurten.’ ‘Hoe komt dat toch?’ vroeg ik. ‘Ik denk, dat ik het gekregen heb door dat slapen in de keet,’ zei hij. ‘Ik lig vlak bij de deur, dat weet je, en die waait 's nachts wel eens open. Ik denk, dat ik het daarvan te pakken heb gekregen. Hè, ik zou | |
[pagina 69]
| |
maar het liefst zoo willen slapen.’ ‘Nou, doe dat,’ zei ik. ‘Weet je wat, voorin liggen een paar zakken. Die leg je op den bodem van de praam, en daar ga je lekker in het zonnetje op liggen. Ik neem het roer en den schoot van je over, en zal er wel voor zorgen, dat we in Heeg komen. En vanavond ga jij op mijn plaats liggen slapen. Ik kruip dan wel bij de deur.’ ‘Graag, Berend,’ zei Ids. Hij liep naar het midden der praam en ging languit op de zakken liggen. ‘Ik zal es probeeren of ik een tukkie doen kan, Berend,’ zei hij nog met een flauwen glimlach. Ik had intusschen mijn plaats aan het roer ingenomen, en stuurde de praam recht het Slotermeer in. Daar woei het nog eens zoo hard als in het kanaal. De zware praam helde zelfs een beetje onder den zwaren winddruk, die op het zeil kwam te staan. De oude mast kraakte er van. Ik had mijn handen vol, dat beloof ik je. De zeilschoot trok uit alle macht, en door den gang, die we hadden, kon ik het zware roer haast niet omkrijgen. Ik besloot dus om den zeilschoot maar vast te zetten, hoewel ik wist, dat dit gevaarlijk was. Maar die zware praam kon | |
[pagina 70]
| |
wel een stevige windvlaag verduren, die zou direct niet omslaan; eerder nog zouden we dien ouwen mast overboord zeilen. Ik liet dus even het roer los en sloeg den schoot om een kikker, die vlak bij me in het hout zat. Ziezoo, een knoop was voldoende, het touw zou zich zelf wel strak trekken. Vlug pakte ik het roer weer. Dat was nog net op tijd. Want de praam had zich in dat korte oogenblikje al met den kop op den wind gegooid: het zeil begon te flapperen. Dat was het ergste niet, maar we moesten de vaargeul houden, want in het Slotermeer waren verscheidene ondiepe plekken, en als je daar met een flink vaartje opliep, zat je muurvast, en kwam je er zonder hulp van een voorbijvarende boot niet vandaan. Ik gooide daarom vlug het roer om. De kop van de praam schoof weer in de goede richting en het zeil ging weer bol staan. Hè, hè, dat was op het nippertje. Met een opgeruimd hart ging ik nu bij het roer zitten. Ik maakte het mezelf gemakkelijk; nu had ik de praam in mijn macht. We staken dwars het meer over; recht op het baken aan. Het meerwater sloeg klotsend voor de praam uiteen, de zon flikkerde op de golven en op ons witte zeil. Ik keek eens even achterom. | |
[pagina 71]
| |
Ja, Sloten lag al een heel eind achter ons. ‘Hè,’ dacht ik, ‘zoo zou ik wel door willen zeilen, uren en uren lang.’ Wat was het heerlijk om ons heen, zon, water, wind, en in de verte, achter het riet, de landen, waarop de boeren bezig waren met hooien! We passeerden een stoomboot. Ik stak mijn hand op naar den kapitein, die achter zijn groot stuurrad stond. Met een lichten armzwaai groette hij me terug. Dat vond ik fijn, dat begrijp je, een kapitein, die mij zoomaar teruggroette. ‘Nu komen we straks in de deining van de boot,’ dacht ik, en jawel, daar kwamen de golven al aanrollen. De kop van de praam verhief zich, en joep, daar begon het geschommel. Driemaal werden we zoo opgelicht, het roer klapperde heen en weer. Fijn vond ik dat! Ids ging rechtop zitten. Hij wist niet, wat er aan de hand was. ‘Dat doet die boot daar, Ids!’ riep ik. ‘O,’ zei hij, en meteen ging hij weer liggen. ‘Hij voelt zich zeker nog niet heelemaal goed,’ dacht ik. Ik had intusschen het baken bereikt, en stuurde de schuit het kanaal in. We nader- | |
[pagina 72]
| |
den nu Woudsend, en moesten daar onder de draaibrug door. Uit de verte begon ik al te schreeuwen: ‘Brug òp!’ want ik was bang, dat we met den mast tegen de brug aan zouden varen. Gelukkig, daar kwam de brugdraaier al uit zijn huisje. Vlug spande hij aan beide kanten de kettingen. Toen liep hij naar het midden, nam zijn draaistang en langzaam draaide hij de brug dwars. Dat was nog juist op tijd, want even later schoot ik met een flink vaartje door de brugopening. ‘Waar moet je heen?’ vroeg de brugwachter. ‘Naar Heeg om een lading hout!’ antwoordde ik, niet weinig trotsch. ‘Kom je vanavond nog terug?’ ‘Ja!’ ‘Mooie wind, schipper!’ riep hij nog. ‘Heen en terug zeilen!’ Ik knikte met een ernstig gezicht terug. Schipper had hij mij genoemd. Dat vond ik geen kleinigheid, o zoo! We voeren snel door en bereikten nu spoedig den ingang van het Heeger Meer. Het dorpje zelf lag niet ver af. Ik stuurde er recht op aan, en maakte alvast den zeilschoot weer los. ‘Help je straks even, Ids?’ riep ik. | |
[pagina 73]
| |
Hij ging langzaam rechtop zitten. ‘Zijn we er dan al?’ ‘Ja, direct. Ik zal hem zoo dicht mogelijk langs den wal sturen. Spring jij dan even aan land met het touw.’ Ids stond op en liep naar voren. Hij ging op de mastbank staan met het touw in de hand, gereed voor den sprong. Ik zeilde recht op den wal aan. ‘Uitkijken, Berend!’ riep Ids. ‘Ja,’ riep ik. ‘Laat mij maar gaan!’ Ik kende de praam al zoo'n beetje, en wist, dat hij goed naar het roer luisterde. Toen de kop dan ook nog maar een paar meter van den wal verwijderd was, haalde ik met een krachtigen zwaai het roer om. Rakelings schoof de voorsteven langs den wal. ‘Spring!’ riep ik. Ids sprong op het erf van den timmerman. De praam draaide nog even door en vlijde zich netjes naast den wal, recht op den wind. Het zeil flapperde. ‘Dat heb je mooi gedaan, Berend,’ riep Ids, die al bezig was het spit in den grond te duwen. Ik sprong er ook uit, en maakte de schuit van achteren vast. Ids ging direct in het gras tegen een boom zitten. Ik liep het erf eens rond. Tegen den | |
[pagina 74]
| |
timmerwinkel aan lag een partijtje hout. Dat was zeker voor ons bestemd. Ik liep er heen en lichtte enkele planken even op. Ineens werd de achterdeur van den timmerwinkel geopend, en een vrouw verscheen. Ze keek me vinnig aan en zei: ‘Wat moet dat?’ ‘Is de baas thuis?’ vroeg ik. ‘Nee. Wat moet je?’ ‘We kwamen een partij hout halen, die de baas de vorige week van uw man gekocht heeft.’ ‘Waar komen jullie vandaan?’ ‘Van Balk.’ De vrouw keek mij scherp aan, en toen richtte ze haar blik op Ids, die half slapende tegen den boom zat. ‘Hoort die er ook bij?’ vroeg ze. ‘Ja, dat is Ids, die hoort er ook bij,’ zei ik. ‘Maar op het oogenblik is hij een beetje ziek.’ De vrouw liep eens naar de praam, bekeek Ids nog eens goed en kwam weer naar mij toe. ‘Ja, je treft het niet bijzonder,’ zei ze. ‘Want mijn man is niet thuis en ik weet nergens van.’ Ik schrok. | |
[pagina 75]
| |
‘Maar we kunnen toch zeker wel beginnen te laden?’ vroeg ik. ‘Geen sprake van,’ zei de timmermansvrouw. ‘Dat wil ik niet hebben. Ik ken jullie heelemaal niet, en ik weet nergens van. Je moet maar wachten tot mijn man terugkomt.’ Meteen ging ze weer door de deur het huis binnen. Daar stond ik. Wat moest ik beginnen! Zonder hout weer terugvaren, dat ging niet. Dus in vredesnaam maar wachten tot de Heeger timmerman terugkwam. Teleurgesteld liep ik naar Ids, en liet me naast hem in het gras neerglijden. ‘We moeten wachten,’ zei ik, ‘tot de baas terugkomt, want de vrouw wil het hout niet geven.’ Ids sloeg even zijn oogen op. ‘O,’ zei hij. ‘Jij bent ook een mooie, jij trekt je ook niet veel van 't zaakje aan,’ dacht ik, terwijl ik mijn vriend eens goed aankeek. Daar zat hij met kleine blosjes op zijn wangen. Nu en dan rilde hij. ‘Is het nog niet over, Ids?’ vroeg ik. ‘Nee, Berend, het wordt erger. Ik wou, dat ik thuis was.’ | |
[pagina 76]
| |
Ik kreeg medelijden met mijn vriend, die anders altijd zoo opgeruimd en bedrijvig was, en die nu zoo lusteloos en slap tegen dien boom hing. ‘Zal ik wat drinken voor je halen?’ zei ik. ‘Graag, Berend.’ Ik liep naar de huisdeur, en vroeg de timmermansvrouw om water. ‘Op zij van het huis staat een ton vol,’ zei ze. ‘En de nap ligt er in.’ Ik ging naar de ton; greep den kokosnap en droeg dien voorzichtig vol water naar Ids. ‘Hier Ids, drink eens,’ zei ik. Hij richtte zich op en zette den nap aan zijn lippen. Zijn tanden klapperden tegen den rand, Gulzig dronk hij het vuile water op. ‘Hè, hè,’ zei hij, ‘Dank je, Berend.’ Ik bracht den nap weer op zijn plaats. Bij de ton bleef ik een oogenblik staan. Ik werd ongerust over Ids, Als die eens ernstig ziek werd, hier in dat vreemde dorp. Kwam die timmerman nu maar, dan konden we weer naar Balk terug. Uren zaten we te wachten, Ids werd steeds koortsiger. Voortdurend zat hij te rillen. Mijn onrust groeide. Eindelijk, om zeven uur, kwam de timmerman. Toen hij ons zag zitten en van het | |
[pagina 77]
| |
geval hoorde, begon hij dadelijk te helpen. Samen droegen wij het hout in de praam. Ids bleef onder zijn boom zitten. ‘Je maat ziet er slecht uit,’ zei de timmerman tegen mij. ‘Die kon de koorts wel te pakken hebben.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Den heelen dag al, en 't wordt steeds erger. We zullen gauw maken, dat we thuis komen.’ In een uurtje was al het hout geladen. Ik sprong in de praam en riep Ids. Suf stond hij op. De timmerman zag het. ‘Zou het niet beter zijn, als je hier eerst naar den dokter ging?’ zei hij. ‘Je hebt het leelijk te pakken.’ Maar daar wou Ids niet van weten. Naar huis, dacht hij, naar huis. Ik maakte dus de praam los, groette den timmerman, en voer weg. Ids zat leunend tegen den stapel hout in de luwte, vlak bij me. Ik zag, hoe hij schokte van de koorts. De wind woei niet meer zoo stevig als op de heenreis. Bovendien was de praam nu geladen, en schoten we dus niet zoo hard op. Om half negen voeren we door de Woudsender brug. Het begon intusschen al wat schemerig te worden over het water. De lucht betrok, en | |
[pagina 78]
| |
ik vreesde, dat het op een regenen zou gaan, wanneer de wind nog meer ging luwen. Intusschen waren we het Sloter Meer alweer ingekoerst. Nauwkeurig hield ik het midden van de vaargeul. Plotseling hoorde ik Ids. Hij zat met zijn handen onder het hoofd en huilde zacht. In een oogenblik liet ik het roer los, en was ik bij hem. ‘Wat is er, Ids?’ vroeg ik verschrikt. Hij huilde door. ‘Ik voel me zoo ziek,’ snikte hij. ‘Ik wou, dat ik bij mijn moeder was.’ ‘Stil maar, jongen,’ zei ik. ‘Over een half uur zijn we al...’ Boem!! Een hevige schok, en ik viel boven over Ids heen. Die schrok ook. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg hij. Ik sprong overeind. Meteen zag ik, wat er aan de hand was. ‘We zitten vast, Ids,’ zei ik zacht. In het korte oogenblikje, dat ik naar Ids was gesneld, had de praam zich gedraaid, en was met een flink vaartje op een ondiepe plek geloopen. Daar zaten we. Midden in het Sloter Meer, geen ander schip te zien, geen stoomboot, | |
[pagina 79]
| |
die ons los kon trekken, en over een uur zou het nacht zijn. Wat moest ik beginnen? Ik kon hier toch den heelen nacht niet blijven met Ids, die met de minuut erger werd. Radeloos liep ik naar voren, greep den vaarboom, en probeerde de praam los te duwen. Ik zette me schrap en drukte uit alle macht, zoodat mijn schouder er pijn van deed. Het hielp niet. De praam zat muurvast, en trok zich van mijn duwen niets aan. Ik riep, ik schreeuwde over het water om hulp. Ik zette mijn handen voor den mond, en gilde zoo hard ik kon. Het gaf niets. Ik zwaaide met mijn pet en mijn zakdoek; alles tevergeefs. Tot overmaat van ramp begon het te regenen. Eerst kleine drupjes, maar spoedig groote, koude droppels. Ids kroop in elkaar en klappertandde. Mij kwamen de tranen in de oogen, toen ik mijn vriend zoo hulpeloos zag zitten. ‘Wat moet ik doen, Ids?’ huilde ik. ‘Wat moet ik doen?’ Weer liep ik naar voren, en tuurde over het water. Niets te zien. De meerwallen doken langzamerhand weg in de toenemende duisternis. En al maar door suisde de regen. | |
[pagina 80]
| |
Toen kreeg ik een idee. Ik wist dat rechts van ons op een afstand van ongeveer honderd meter de wal lag. Als ik daar eens heen zwom en dan de menschen in de dichtstbijzijnde boerderij waarschuwde. Ik kon goed zwemmen en onderweg zou ik vast wel een ondiepe plek ontmoeten, waarop ik in geval van nood even zou kunnen rusten. Ik liep dus naar Ids toe, en begon mijn bovenkleeren uit te trekken. Ids keek even op. ‘Wat wil je?’ vroeg hij zacht. ‘Ik ga hulp halen, Ids,’ zei ik. ‘Ik zwem naar den wal. Hier, doe jij mijn kleeren maar goed om je heen, dan blijf je lekker droog.’ ‘Niet doen, Berend, niet doen,’ kreunde Ids. ‘Ja, wel doen,’ zei ik. ‘Jij kunt hier vannacht niet blijven. Maak je over mij maar niet ongerust en blijf kalm zitten. Over een half uur ben ik terug om jou te halen.’ Ik spreidde mijn kleeren over hem heen, en stopte hem zoo goed mogelijk toe. Hij gloeide over zijn heele lichaam en toch klappertandde hij. ‘Nu, Ids, ik ga hoor,’ zei ik. Ids zei niets, hij huilde zachtjes. | |
[pagina 81]
| |
Ik aarzelde nu niet langer, klom over boord en liet me in het water zakken. Hu, ik rilde, het water was koud. Mijn voeten zette ik op de glibberige klei van de ondiepte. Voorzichtig waadde ik verder. Plotseling voelde ik, dat de bodem daalde. Ik wachtte niet langer, gooide me voorover, en zwom zoo hard ik kon vooruit. Mijn tanden klapperden het eerste oogenblik; toen raakte ik aan het water gewend. De golven kwamen op mij aanrollen, ze sloegen tegen mijn gezicht stuk, zoodat ik het telkens uitproestte. In mijn ooren suisde het. Krachtig sloeg ik met mijn beenen. Van tijd tot tijd richtte ik mij even op. Ha, ik naderde den wal. Hijgend zwom ik door. Mijn schouders en mijn handpalmen begonnen me pijn te doen. Ik lette er niet op. Doorzwemmen, dacht ik, doorzwemmen. Daar voelde ik grond. Ik ging staan en liep haastig verder. Plomp! Daar trapte ik in een kuil en viel voorover. Vlug weer overeind en verder! Met mijn linkerbeen trapte ik op een scherpen steen. Ai, dat deed pijn, mijn been zou wel bloeden. Eindelijk bereikte ik den wal. Ik greep het riet, en heesch me omhoog. Dat ik mijn handen aan de scherpe bladen van het riet openhaalde, merkte ik niet. Ik sprong aan | |
[pagina 82]
| |
land, en holde de wei door. Woest rammelde ik aan de gesloten deur van de boerderij. De heemhond, die me hoorde, ging woedend te keer en brak zijn ketting haast stuk. Daar werd de grendel weggeschoven en de bovendeur opengetrokken. Het verschrikte gezicht van den boer kwam te voorschijn. ‘Wat moet je hier!’ zei hij norsch. In haastige en korte zinnetjes vertelde ik hem wat er aan de hand was. Zijn gezicht werd ernstig. Hij dacht even na, keek naar mijn druipnatte onderkleeren en verdween in huis. Even later kwam hij terug met een dikke jas. ‘Doe die natte kleeren uit,’ zei hij, ‘e trek deze jas aan. En kom mee.’ Hij ging me vóór naar den waterkant. Daar lag zijn roeiboot. We stapten in. ‘Jij roeien,’ zei hij. ‘Dan blijf je warm. En nu vooruit.’ Ik greep de riemen, stootte af, en roeide met volle kracht het meer in. De boer stuurde. Onderweg vroeg hij me alles, en zocht hij naar de praam. Als we die nu maar niet misvoeren. Nee, daar doemde zij al uit de duisternis op. Ik roeide er met snelle slagen heen en | |
[pagina 83]
| |
riep: ‘Ids, hier ben ik al.’ Geen antwoord volgde. De boer stond op; bond zijn bootje aan de praam vast, en stapte daar in over. ‘Jij direct je kleeren aan,’ zei hij tegen mij. ‘Anders krijgen we twee zieken.’ Hij boog zich over Ids heen en vroeg: ‘Hoe is het er mee, jongen?’ Doch Ids zei niets en kreunde maar. De boer maakte daarom korte metten, hij nam Ids in zijn sterke armen en droeg hem in de roeiboot. Ik had mijn bovenkleeren aangetrokken, sloeg daar de warme jas over en ging weer op de roeibank zitten. ‘Naar mijn huis.’ zei de boer. ‘Laat die praam hier maar liggen. Daar zet ik vanavond nog wel een licht op.’ Snel roeide ik weg. Binnen tien minuten waren we weer terug. De boer stapte met Ids nog steeds in zijn armen den wal op, en ik volgde hem. De boerin en de knecht stonden al in de deur. ‘Span direct den bles voor de sjees, Jochem,’ zei de boer. ‘Ik moet met dezen jongen naar dokter.’ De knecht vloog weg. Wij liepen naar binnen. Ids scheen alles om zich heen vergeten | |
[pagina 84]
| |
te hebben. Hij lag maar in de armen van den boer te rillen en te kreunen. De boerin sloeg nog een warme deken om hem heen. De boer keek mij aan. ‘Hoe heet jij?’ vroeg hij. ‘Berend, boer,’ zei ik. ‘Geef mij een hand, Berend,’ zei hij. ‘Jij bent een flinke jongen. Als je maat het leven houdt, heeft hij dat aan jou te danken.’ Ik begon ineens te huilen... Buiten klonk wielgeknars. ‘Daar is Jochem al,’ zei de boer, terwijl hij Ids naar buiten droeg. ‘Vrouw, stop dien jongen, dien Berend, onder de wol. Ik rij wel even bij zijn baas aan.’ Vlug stapte hij in de sjees en reed ratelend weg. De boerin en ik bleven alleen achter. ‘Nu jij naar bed, Berend,’ zei de boerin, terwijl ze de bed-deuren opende. Vijf minuten later lag ik er al onder. Nu voelde ik pas, hoe koud ik was. Mijn voeten voelden als ijs. De boerin deed de bed-deuren bijna dicht en zei: ‘Nu maar lekker slapen en flink zweeten, hoor!’ Nu, het laatste kon ik wel, maar het eerste niet. Ik kon den slaap niet vatten. Steeds | |
[pagina 85]
| |
lag ik te luisteren, of ik den boer niet hoorde thuiskomen. Uren verliepen, ik hoorde de zware hangklok aldoor tikken. Eindelijk, nadat ik al even gesluimerd had, hoorde ik stappen op het erf. Even later kwam de boer binnen. Ik stootte de bedsdeuren open en vroeg: ‘Hoe is het met Ids, boer?’ De boer liep naar mijn bedstede en vertelde, dat hij Ids naar huis, naar zijn moeder had gebracht. De dokter had dit goed gevonden, en daarom was hij meteen doorgereden naar Workum. ‘Wat mankeert hem, boer?’ vroeg ik. ‘De dokter vreest voor longontsteking.’ Ik schrok. Dat was erg. Die arme Ids. ‘En nu maar gauw slapen, jij,’ zei de boer. ‘Morgenochtend roep ik je wel.’ Ik zonk terug in mijn kussens. Ik vreesde het ergste voor Ids, maar toch was ik blij, dat hij veilig thuis lag. Den volgenden morgen kwam ik veel te laat op mijn werk. De boer had mij niet gewekt. Met opzet had hij me laten liggen. Zoo, jongens, dat is nu de geschiedenis van dat ongeluk op het Sloter Meer. Oom zweeg. Kobus en Hero vonden het prachtig. Ze | |
[pagina 86]
| |
merkten niet eens, dat ze al luisterende het verven volkomen vergeten hadden. ‘En hoe liep het af met Ids, Oom?’ vroeg Kobus. ‘Gelukkig, goed. Hij werd zwaar ziek, maar eindelijk knapte hij weer op. Maar na dien tijd moest hij toch altijd voorzichtig zijn. Kobus en Hero hadden genoten. Oom mocht weer eens vertellen, vonden ze. |
|