| |
| |
| |
| |
IV.
De fiets.
Het oog van Hero was nu weer heelemaal beter. Aan dien ongelukkigen middag werd haast niet meer gedacht.
Vooral nu niet.
Wat was er dan gebeurd?
Wel, Hero zou een fiets krijgen. Een splinternieuwe jongensfiets. Zijn vader had hem die beloofd, en nu werd afgesproken, dat Hero het eerst op een oude fiets zou leeren. Dat was veiliger; zoo'n oude fiets kon wel een stootje verdragen, maar stel je voor, dat Hero eens met zijn nieuwe karretje ergens tegen opreed. En dat dan bijvoorbeeld dat mooie glimmende stuur krom boog. Dat zou zonde zijn.
Op een Woensdagmiddag begonnen de eerste fietslessen.
Hero en Kobus stapten samen naar den
| |
| |
fietsenverhuurder, waar al een fiets voor Hero klaar stond.
‘'t Is een damesfiets,’ zei Kobus.
‘Dat is juist goed,’ meende Hero, ‘Daarop leer je het gemakkelijker dan op een heerenfiets.’
Toen ze buitenkwamen, zei Kobus:
‘Stap op maar, ik zal je wel steunen.’
Hero zette één been op een trapper en ging op het zadel zitten. Dat was gelukkig erg laag.
Toen begon het.
Hero begon te trappen. Die lastige trappers gleden telkens onder zijn beenen vandaan.
‘Niet naar de trappers kijken,’ waarschuwde Kobus.
Ja, Kobus had gemakkelijk praten, maar Hero móést er wel naar kijken; anders kreeg hij ze nooit te pakken.
‘Sturen, Hero,’ riep Kobus.
O ja, dat vergat Hero heelemaal. Met een ruk gooide hij het stuur om, en reed opeens een heel anderen kant uit. Door die plotselinge beweging kon Kobus z'n vriend niet meer houden. De fiets hing heelemaal scheef.
‘Daar ga je,’ riep Kobus nog, en meteen kletste de fiets tegen den grond. Hero be- | |
| |
zeerde zich gelukkig niet, en aan de fiets mankeerde niets.
Opnieuw probeeren.
‘Kijk nu niet naar de trappers,’ zei Kobus. ‘Anders ga je zoo meteen weer.’
Hero zou het doen. Recht keek hij voor zich uit. Als een echte fietser belde hij een paar malen. Maar waar bleven die trappers toch? Even kijken! O ja, daar kwam er één naar boven. Hero drukte er hard op. Nu de andere! Rang! Die verdween ook naar beneden. Nu de linker weer.
‘Uitkijken! Sturen!’ waarschuwde Kobus.
O ja, nu weer even sturen. Dat was ook leuk werk. Vooral dat bellen.
Hero begon met zijn voeten naar de trappers te zoeken. Toch even kijken! Ha, daar kwam er weer eentje naar boven. Die zou hij eens een reuzetrap geven!
‘Pas op!’ riep Kobus.
Boem! daar botste de fiets tegen een lantaarnpaal. Door den schok wipte Hero van het zadel.
‘Dat was jammer,’ zei hij. ‘Ik begon het juist zoo goed te leeren. Help me nog eens, Kobus.’
Kobus hield weer geduldig de fiets vast. Hero stapte op, en daar ging het weer. Hero
| |
| |
kon de trappers nu al vinden, zonder dat hij er naar zag. Hij kon dus nu op zijn gemak sturen. Hij begon dus al een beetje te leeren.
Daar lag midden op den weg een groote steen
‘Zie je dien steen daar?’ vroeg Kobus.
‘O ja, daar zal ik eens netjes omheen rijden.’
Maar wat was dat?
Het leek wel, of die steen een magneet was, die de fiets naar zich toetrok. Recht ging het wiel er op af.
‘Er omheen!’ riep Kobus.
Hero werd een beetje zenuwachtig. Hij probeerde het stuur om te draaien. Hij belde wel tweemaal.
Het gaf niets. De steen bleef liggen.
En ineens: Boem-boem! reed hij er precies over heen. Hero wipte wel een decimeter omhoog en kwam met een plof weer op het zadel neer. Doch Kobus kon door den schok de fiets niet meer houden en klets! daar lag die weer.
Hero krabbelde overeind. Zijn knie was een beetje geschaafd. Doch dat hinderde niet, hij gaf den moed niet op.
Kobus raapte den steen op, en slingerde dien opzij. Ziezoo, nu was de weg weer
| |
| |
veilig.
Weer steeg Hero op. Nu begon hij het werkelijk al een beetje te leeren. Zonder dat hij er iets van merkte, liet Kobus hem soms los. Dan reed Hero zoo maar door. Als hij dan gevaarlijk begon te slingeren, schoot Kobus gauw toe en pakte de fiets beet.
Na een half uur rustten ze even uit. Kobus was doodmoe. Hij had een rood hoofd en het zweet stond hem op zijn voorhoofd, zoo'n zwaar werk was het om die fiets recht te houden.
‘Mag ik straks ook eens?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Hero. ‘Maar ik wou straks eerst nog even alleen probeeren. Dat zal ik nu wel kunnen, denk ik. Als jij me even helpt met het opstappen.’
Kobus, gewillig als altijd, hielp zijn vriend. Hij gaf hem een duwtje mee, en daar peddelde Hero heen.
Recht als een kaars zat hij op de fiets, hij keek niet links, hij keek niet rechts. Steeds vlugger gingen zijn beenen op en neer, steeds sneller rolde hij over de straatsteenen.
‘Het gaat goed,’ dacht hij. ‘Och, fietsen leer je gauw genoeg. Wat gaat dat sturen aardig! Even probeeren of ik al met één hand kan sturen!’
| |
| |
O, nee, dat ging nog niet. De fiets maakte ineens een grooten zwaai. Gauw weer vastgrijpen met beide handen. Ziezoo, nu niet meer slingeren. Maar wat was dat!
Weer maakte hij zoo'n slingerende beweging.
Alweer een!
Hero probeerde weer recht te fietsen. Maar, o wee. De fiets vond dat slingeren zeker wel leuk. Ze ging er tenminste lustig mee door.
Dat was een vreemd gezicht. Hero reed nu eens links en dan weer rechts in de straat. De menschen vlogen verschrikt voor hem opzij. De arme jongen kon niets tegen die lastige fiets beginnen.
Ineens, daar huppelde de vroolijke fiets het trottoir op, juist voor den kruidenierswinkel van Brandenburg. Hero bleef gelukkig zitten. Doch dat was nog niet het ergste. De fiets had er nog niet genoeg van, en nam Hero op haar rug mee den winkel in.
‘Wat is dat?’ riep de kruidenier verschrikt.
‘Niks, baas,’ stotterde Hero en meteen reed hij tegen een juffrouw aan, die een pond stroop kocht. De juffrouw gaf een gil. Nog had de fiets zijn vaart niet verloren. Ze reed
| |
| |
Hero nog verder den winkel in. Daar stond een zak met groene erwten.
Dat was net iets voor de fiets.
Bom, daar vloog het voorwiel er tegen aan. Langzaam viel de zak opzij, de erwten kletterden er uit en rolden naar alle kanten. Hero, die nog niet kon afstappen viel ook overzij; en kwam precies terecht in het zeepvat.
Ineens was de winkel in rep en roer.
De winkelier werd groen van nijd. Hij zette zijn bril af, en kwam met groote stappen achter zijn toonbank vandaan.
‘Jou aap van een jongen!’ schreeuwde hij, terwijl hij Hero flink bij den arm greep, ‘dat zal je me betalen. Och, och, kijk toch eens aan, die kostelijke erwten!’
De kruidenier jammerde door, en schold Hero niet zoo'n beetje uit. Maar deze stond al genoeg te trillen en zei op alles: ‘Ja, baas.’
‘Maar je zult me helpen den boel op te ruimen,’ schreeuwde de kruidenier. ‘En gauw ook.’
‘Ja baas,’ zei Hero, en hij begon.
Kobus kwam ook hijgend aanloopen. Toen hij Hero met een rood gezicht in de erwten zag rondkruipen, begon hij te gieren van het
| |
| |
lachen.
‘Er uit, jij!’ riep de woedende kruidenier.
De juffrouw van het pond stroop sloeg het vuil van haar rok.
‘'t Is zonde, Brandenburg,’ zei ze. ‘Die kwajongens tegenwoordig. Een mensen is nergens meer veilig.’
Door het lawaai kwam ook de vrouw van den winkelier naar voren.
‘Hoe kom je daar nou bij, man,’ zei ze. ‘Wat maak je een rommel!’
‘O, dacht je soms, dat ik hier voor mijn plezier zit, vrouw,’ zei de winkelier nijdig. ‘Dacht je soms, dat het mijn schuld is? Dacht je soms, dat ik hier met dien aap van een jongen met groene erwten zit te knikkeren?’
Na een half uurtje zaten de erwten weer in de zak. Hero kreeg zijn fiets terug.
‘En nu zoek je maar een andere straat uit,’ meende Brandenburg.
Kobus stond nog steeds buiten te wachten. Samen liepen de jongens met de fiets tusschen hen in de straat uit.
Hero had geen zin om direct weer te fietsen. Hij was een beetje bang geworden.
‘Probeer jij maar eens,’ zei hij tegen Kobus.
| |
| |
Nu, dat hoefde hij Kobus geen tweemaal te zeggen. Want die kende het al een beetje. Daar reed hij al heen. Hero hield hem vast bij het zadel.
Net waren ze weggereden, of daar kwam Froukje aanwandelen. Ze keek verwonderd, toen ze Kobus op de fiets zag zitten. Ze wipte haar neusje in de hoogte, en vroeg aan haar broer:
‘'k Dacht, dat Vader gezegd had, dat jij fietsen moest leeren.’
Kobus stapte af.
‘Och ja, Froukje, maar Kobus mag toch ook wel eens!’
‘Wie heeft de fiets gehuurd, jij of Kobus?’ zei het meisje snibbig.
Toen werd Hero nijdig.
‘Wat heb jij er mee te maken,’ zei hij. ‘Wij waren net zoo leuk aan den gang. Stap jij maar weer op, Kobus.’
‘Ik zeg het tegen Vader,’ zei Froukje nog.
De beide jongens begonnen weer. Hero hield de fiets vast, terwijl zijn vriendje voor de tweede maal op het zadel plaats nam, en wegreed.
Kobus genoot. Hij trapte er lustig op los.
Steeds sneller ging het.
‘Niet zoo vlug,’ zei Hero. ‘Ik kan je haast
| |
| |
niet bijhouden’
‘Ik kan niet langzaam,’ riep Kobus. ‘Als ik langzaam rijd, dan val ik om.’
Hero liep, dat hij er warm van werd. En die Kobus ging maar steeds vlugger.
‘Ik kan niet meer,’ hijgde Hero, en meteen liet hij het zadel los. Alleen reed Kobus door.
Het ging goed. Hij slingerde een paar keer, doch niet zoo erg als Hero. Men kon wel zien, dat Kobus al eens eerder op een fiets had gezeten. Maar heelemaal goed fietsen, dat kon Kobus ook nog niet. Hoor maar.
Daar liep een man midden op de straat.
‘Ik rijd om hem heen,’ dacht Kobus.
Dat kon ook best. Er was ruimte genoeg. Daarom belde Kobus niet.
Toen hij dichterbij den man kwam, zag hij, dat het oom Berend was.
‘Oome!’ riep de jongen verrukt.
Hij was blij, dat Oom daar liep. Nu kon die eens zien, hoe goed ‘neefie’ al fietsen kon.
Parmantig kwam Kobus aanfietsen. Hij keek meer naar Oom dan naar zijn fiets. En dat werd zijn ongeluk.
Want juist daardoor maakte zijn fiets ineens een slinger. Kobus schrok en probeerde
| |
| |
weer gewoon te fietsen. Doch dat gelukte hem niet.
Recht fietste hij op zijn oom aan.
Die zag het gevaar aankomen en liep vlug naar den kant van de straat. Maar niet vlug genoeg.
Want ineens voelde hij een wipje, en werden zijn beenen van den grond getild.
Kobus had zijn oom netjes op het voorwiel genomen.
‘Hé, hé, hé, neefie, wat ga je nu beginnen?’ riep de verschrikte man. ‘Stop, stop!’
Kobus stopte en liet zich van de fiets glijden.
‘O, Oome,’ zei hij verschrikt, ‘zóó had ik het niet bedoeld.’
‘Dat moest er ook nog bijkomen!’ antwoordde Oom, een beetje brommerig, terwijl hij zijn broek afveegde. Kobus zette de fiets gauw tegen een huis, en begon Oom te helpen.
Hè, dat was nu jammer. Hij had Oom nu net eens willen laten zien, hoe goed hij het kon. En nu gebeurde dit.
‘Zie ik er zoo van achteren weer een beetje knap uit?’ vroeg Oom.
‘Er zit een scheur in uw broek, Oom.’
Verschrikt greep Oom naar zijn broek.
‘Dat mankeerde er nog aan,’ zuchtte de
| |
| |
man. ‘Nu loop ik heelemaal voor schandaal, neefie.’
Kobus zweeg. Hij vond het een vervelend geval.
‘'t Is prachtig,’ bromde Oom, terwijl hij weg liep. ‘Als je me weer eens tegenkomt, neefie, kijk je dan een beetje uit. Als je zoo begint, dan ben ik gauw door mijn kleeren heen.’
Dat was het einde van den eersten fietsdag. Een week later konden ze het allebei. Toen kreeg Hero zijn fonkelnieuw karretje.
Dat was een feest.
|
|