| |
| |
| |
| |
III.
Het pijlschot.
‘Heb je 't al gehoord, buurvrouw?’
‘Nee buurvrouw.’
‘Heb je 't nog niet gehoord?’
‘Nee.’
‘Die jongen van ten Cate heeft een ongeluk gekregen.’
‘Een ongeluk?’
‘Ja, een pijl in het oog, geloof ik.’
‘Een pijl in 't oog! Vreeselijk! Hoe is 't gebeurd?’
‘Dat weet ik niet. Maar hij zal het oog wel moeten missen, vertelde de bakker vanmorgen. Z'n vriendje heeft het gedaan.’
‘Z'n vriendje. Vreeselijk, vreeselijk. Ja, van je vriendjes moet je het maar hebben, buurvrouw?’
‘Zeg dat wel, buurvrouw!’
- - - - - - - - - - -
| |
| |
Zulke gesprekken werden er den volgenden dag in de stad gehouden. De buurvrouwen, de bakker en de melkboer staken hun neuzen bijeen om het elkaar haarfijn te vertellen. Ieder had medelijden met Hero, die zoo leelijk raakgeschoten was. En ieder zei een boos woord over dat vriendje, over dien Kobus Wempe.
Wat was er dan eigenlijk gebeurd?
Het kwam zoo.
Op een middag na schooltijd waren Hero en Kobus aan het schieten met pijl en boog. Ze hadden zich elk van een stevigen wilgetak een boog gemaakt. Tegen den achterkant van het pakhuis van Hero's vader hadden ze een zelfgeteekende schijf geplaatst. Om beurten namen ze nu hun boog ter hand, legden er een pijl op, rukten even, en schoten daarna hun pijl naar de schijf. Dat was een aardig spelletje. Ze konden allebei goed mikken, en herhaaldelijk raakten ze de schijf dicht bij het midden. Kobus had zelfs eenmaal precies in de roos geschoten. Daar was hij natuurlijk wel een beetje trotsch op.
Hero probeerde natuurlijk ook elken keer om de schijf precies in het midden te raken, doch dat wou hem maar niet gelukken. Hij richtte zijn pijlen wel goed, maar die dwaal- | |
| |
den steeds af. Hero kon ze geen vaart genoeg geven.
‘Ik geloof, dat je boog te slap gespannen is, Hero,’ zei Kobus. ‘Je pijlen gaan niet snel genoeg.’
Hero onderzocht zijn boog eens. Ja, die kon nog wel wat meer gespannen worden. Stevig plaatste hij hem op den grond en probeerde het touw strakker te spannen. Maar dat viel niet mee. Hij drukte met alle kracht op den boog, doch telkens ontglipte het touw hem weer.
‘Laat mij eens probeeren,’ zei Kobus.
Hero reikte hem den boog over. Nu kon Kobus zijn kracht eens beproeven. Hij drukte den boog zoover in, dat die haast knapte, sloeg toen vlug het touw nog een keer om het uiteinde.
Ziezoo, nu zat er spanning in het touw.
Hero had goed gezien, hoe Kobus gedaan had. Hij stond er met zijn neus vlak bij. Ziezoo, dat wist hij voor een volgenden keer.
‘Even probeeren,’ zei Kobus.
Hij nam een pijl, legde dien tegen het touw, en trok dit krachtig achteruit...
En toen gebeurde er een ongeluk.
Plotseling ontglipte het strak gespannen touwtje aan Kobus' vingers, het zwiepte met
| |
| |
kracht terug, de pijl vloog snel vooruit, en...
Op hetzelfde oogenblik greep Hero gillend naar zijn linkeroog.
De pijl was tegen zijn oog geschoten...
Wild van pijn rende de arme jongen het grasveld rond, met beide handen voor het oog.
‘Au, au, au, mijn oog, mijn oog!’ jammerde hij. ‘O, o, Kobus, help me, help me toch!’
Kobus had van ontzetting den boog laten vallen. Sprakeloos en wit van schrik staarde hij naar zijn vriendje.
‘Au, au, Kobus!’ klonk het weer.
Toen snelde Kobus naar zijn getroffen vriend. Hij wou hem helpen. Maar hoe? Wat moest hij doen?
En Hero gilde maar door en kon niet stilstaan van pijn. Even lichtte hij zijn hand op. Daaraan kleefde bloed.
‘O,’ riep Kobus verschrikt, en ineens begon hij te huilen.
‘Ga in huis, Hero, ga in huis.’
Kobus nam Hero bij den arm en holde met hem naar de achterdeur.
‘Ga naar binnen, Hero, toe, Hero. Ik zal den dokter halen.’
Meteen rende Kobus de steeg door, en de straat op. Naar den dokter!
| |
| |
Wat holde die jongen! Luid klepperden zijn klompen langs de gracht. Verbaasd keken de menschen hem na. Vooral, omdat Kobus zoo huilde. De tranen stroomden hem langs de wangen. Hij zag niemand, hij liep maar, liep maar...
‘Mijn schuld,’ dacht hij.
O, dat oog van Hero! Wat zag dat er uit! Als hij het eens moest missen! Als het oog eens voor altijd...
‘Mijn schuld, mijn schuld,’ klonk het steeds in Kobus' ooren.
Eén was er, die kon helpen. De dokter! En als die het ook niet kon...
Daar had hij dokters huis bereikt. Woest trok hij aan de bel. Verschrikt kwam de meid aan de deur.
‘Wat is er!’
‘De dokter!’
De meid verdween, en direct kwam dokter. Met trillende stem vertelde Kobus...
Dokter begreep, dat er iets ernstigs gebeurd was. Hij haalde zijn tasch, sprong in zijn auto en reed weg.
Kobus liep er hard achteraan. Hoe zou het nu met Hero wezen! Wat zouden zijn Vader en Moeder zeggen. Was dokter er nu al? Zou Hero nog zoo'n pijn hebben? Wat zou
| |
| |
de dokter er van zeggen? Zou die Hero weer beter kunnen maken? Die arme Hero!
Daar had hij het huis van zijn vriend weer bereikt. Dokters auto stond voor de deur. Voorzichtig liep hij door het steegje naar de achterdeur. Er was niemand, Kobus luisterde. Alles was stil. Toen opende hij de achterdeur, en riep zachtjes: ‘Volk,’
Niemand kwam, Kobus voelde, dat zijn hart bonsde.
Nog eens riep hij zachtjes: ‘Volk.’
Toen kwam er iemand. Kobus werd wit.
Daar opende Froukje de deur. Tranen blonken in haar oogen. Ze keek Kobus strak aan.
‘Froukje, hoe is 't,’ stamelde de jongen.
‘Dat gaat jou niets aan,’ was het bitse antwoord. ‘Maak jij maar, dat je wegkomt. Gemeene jongen! Prachtig van je, om je vriend in zijn oog te schieten. Hero wil niets meer met je te maken hebben. Je komt nooit weer bij hem te spelen, hoor je. Ga weg, en haal je gemeene streken uit in jullie eigen straat.’
Pats, ging de deur dicht.
Die arme Kobus! Wat werd het warm in zijn hoofd! Wat had Froukje allemaal tegen hem gezegd! ‘Een gemeene jongen,’ had ze hem genoemd!
| |
| |
Opnieuw begon hij te huilen. Hij had toch niet met opzet dien pijl...
Ineens holde hij weg, naar huis. Naar Moeke.
Die keek verwonderd op, toen haar jongen zoo ontdaan de keuken binnenkwam.
‘Wat is er nu gebeurd?’ vroeg ze.
Snikkend vertelde Kobus haar alles. Ook, wat Froukje tegen hem gezegd had.
Moeke schudde bedroefd haar hoofd. Ze merkte wel aan Kobus, dat er iets ergs gebeurd was, maar dat hij het niet met opzet had gedaan.
‘Dat is gelukkig,’ dacht ze.
‘En nu mag ik nooit meer met Hero spelen, Moeke,’ huilde Kobus.
‘Stil maar, m'n jongen,’ zei Moeke. ‘Als ik straks klaar ben, ga ik zelf even naar ten Cate toe. Ik wil eens weten, wat er precies gebeurd is, en hoe Hero het maakt.’
Dat gebeurde.
's Avonds om zeven uur belde Moeke bij de familie ten Cate aan. Mijnheer deed haar zelf open.
‘Hoe is het er mee, mijnheer!’ was het eerste, wat Moeke vroeg.
O, dat viel gelukkig een beetje mee. De dokter had het oog onderzocht en gezegd,
| |
| |
dat het erger leek dan het was. Den eersten tijd moest Hero nog wat oppassen, doch daarna zou hij het oog weer net zoo goed kunnen gebruiken als vroeger.
‘Gelukkig,’ zei Moeke, ‘ik dacht al, dat mijn jongen Hero voor zijn leven lang ongelukkig gemaakt had.’
‘O, nee,’ zei mijnheer. ‘Kobus heeft heelemaal geen schuld.’
En toen vertelde hij Moeke, hoe flink Kobus was geweest om direct naar dokter te vliegen, en hoe graag Hero gewild had, dat Kobus weer teruggekomen was.
Zie, dat deed Moeke goed. Van ontroering over haar goeien, eerlijken jongen blonken er tranen in haar oogen.
‘Maar één ding zal ik u nog vertellen,’ vervolgde mijnheer ten Cate. ‘Dat schieten met pijl en boog wil ik niet meer hebben. Die beide bogen heb ik over de knie genomen en doormidden gebroken.’
‘Daar hebt u groot gelijk in,’ zei Moeke. ‘Dat zou ik ook gedaan hebben, mijnheer.’
Zoo liep het gelukkig goed af met Hero's oog.
Toch kwam er door dat pijlschot nog een vechtpartij.
| |
| |
Dat gebeurde een week later op het schoolplein.
Geert de Vries, dezelfde, die met Kobus uit polsspringen was geweest, vroeg aan Hero:
‘Zeg, Hero, ga je vanmiddag met me kaatsen?’
‘Nee, ik wil Kobus niet mee hebben.’
‘Nu, dan ga ik ook niet,’ antwoordde Hero. ‘Ik laat Kobus niet in den steek.’
Toen werd die groote Geert een beetje nijdig.
‘Zoo jongetje,’ zei hij plagend tegen Hero, ‘ga jij met Kobus mee. Nou, dat is een mooi vriendje voor jou. Pas maar op, dat hij je niet in je andere oog schiet,’
Dat hoorde Kobus, die er ook bij stond. Hij werd woedend op Geert en zonder zich te bedenken, vloog hij op den grooten jongen aan.
Dat werd een reuzegevecht. Beide jongens sloegen met armen en beenen. Geert was grooter en sterker, maar Kobus was zoo woedend, zoo driftig, dat hij wel tweemaal zooveel kracht kreeg als anders.
Boem, boem, klonken zijn slagen.
Plotseling pakten de beide vechters elkaar
| |
| |
beet, en rolden over den grond. Door een handigen draai kwam Kobus boven, en toen was het met Geert gedaan. Kobus drukte hem zoo stevig op den grond, dat hij zich wel moest overgeven.
‘Ziezoo,’ zei Kobus, terwijl hij opstond, ‘nu weet je het. Als je nu nog eens je grooten mond opendoet, dan kun je nog zoo'n portie krijgen.’
Doch Geert was verstandig. Hij hield in het vervolg over Kobus zijn mond dicht. Die was hem te sterk.
Hero ging dus dien middag met Kobus mee.
Hij bleef Kobus' kameraad.
Het pijlschot had geen gat in hun vriendschap geschoten.
Ofschoon Froukje dat wel gewild had.
|
|