| |
| |
| |
| |
II.
Eieren zoeken.
Twee weken later was het Paaschvacantie.
Op een middag holde Kobus de stad door naar zijn vriend Hero ten Cate. Hij had groot nieuws voor Hero. Haastig rukte hij aan de bel. Froukje deed open.
‘Wat moet je?’ vroeg ze snibbig.
‘Ik moet Hero hebben,’ hijgde Kobus.
‘Die is in het pakhuis.’
Flap, ging de deur weer dicht.
Hero's Vader was aardappelhandelaar, en had naast zijn huis een groot pakhuis. Daar zag Kobus zijn vriend staan.
‘Hero, hoor eens!’ riep hij.
Hero kwam.
‘Wat is er?’
‘Zeg, ga je morgen mee eieren zoeken? Oom Berend heeft me gevraagd, en jij mag ook
| |
| |
wel mee, zegt hij. We gaan om zes uur al van huis. Ga je mee?’
‘Nou, graag, als ik mag. Ik zal Vader eens vragen.’
Mijnheer ten Cate vond het best, en zoo werd dus afgesproken, dat Kobus Hero om zes uur zou halen. Samen zouden ze dan naar Oom Berend gaan.
Oom Berend was de broer van Kobus' gestorven vader. Hij was al oud en werkte niet meer. Hij rentenierde. De jongens hielden veel van Oom Berend. Die kon zoo fijn vertellen van vroeger, en als je een dag met Oom Berend uitging, dan had je altijd pret. Daarom hadden ze in het eieren zoeken ook veel zin.
Den volgenden morgen om kwart voor zes stond Kobus bij Hero voor de deur. Die was ook al klaar, en samen stapten de jongens door de nog stille straat.
Froukje riep hen nog na: ‘Zoek ze liever in het kippenhok. Jullie vinden immers toch niets.’
Doch de jongens stoorden zich daar niet aan.
‘Laat ze maar praten,’ zei Hero goedig. ‘Wat zou zij daar van weten!’
‘Niks,’ meende Kobus. ‘Als je met Oom
| |
| |
Berend gaat, vind je altijd wat, want die heeft er verstand van,’
Ze stapten flink door, en waren van plan met een hoop eieren thuis te komen. Dan zou Froukje wel anders praten. O, zoo!
Daar hadden ze Oom Berends huisje bereikt, Kobus deed de deur open, en riep: ‘Oome!’
‘Ja, kom maar hier,’ riep Oom. ‘Jullie lusten toch zeker eerst nog wel een bakje thee?’
Nu, dat smaakte best, en nadat ze het met een beschuit er bij hadden opgedronken, stak Oom zijn pijp op, en zei:
‘Ziezoo, nu ben ik tot je dienst,’
Met z'n drieën verlieten ze nu de woning, en gingen op stap.
Oom liep druk pratend in het midden.
Al spoedig bereikten ze de weilanden. Die begonnen al aardig groen te worden. Aan elk grassprietje trilde en flikkerde een dauwdroppel. Dat was een mooi gezicht. Maar een prettig gevoel was het niet, want van het loopen door dat natte gras kregen ze natte voeten ook.
‘Jij bent nog de verstandigste van ons drieën, neefie,’ zei Oom tegen Kobus, die zijn klompen aan had, ‘jij houdt tenminste
| |
| |
droge voeten,’
Ineens klonk het achter hen: Kiewiet, kiewiet! Snel zagen de jongens om. Daar vloog een vogel.
‘Een kievit, Oome!’ riep Kobus verheugd.
‘Laat maar stil vliegen, neefie,’ zei Oom. ‘Daar hebben we niets aan.’
‘Waarom niet, Oom?’
‘Dat zal ik jullie eens uitleggen. Als een kievit eieren heeft, dan zal ie het wel laten om zoo luid schreeuwend door de lucht te vliegen. Dan houdt hij zich stil, en probeert zonder dat de menschen hem merken naar zijn nest te vliegen. En wat zoo leuk is: een kievit vliegt niet recht op zijn nest aan, nee, hij strijkt een eindje van zijn nest af neer en dan loopt hij vlug door het gras naar zijn eieren toe. Je begrijpt dus wel, dat we niet op die schreeuwers hoeven te letten. Kijk maar goed, of je ook zoo'n stillen snelvliegenden kievit ziet. En let er dan goed op, waar die neerkomt. Als we daar dan heenloopen, dan zijn we niet ver van het nest af. Dan kunnen we gaan zoeken.’
Kobus en Hero vonden het verbazend handig van zoo'n kievit om op die manier de menschen voor den gek te houden. Gelukkig dat Oom Berend hun het geheim had ver- | |
| |
teld. Ja, ja, die Oom Berend was nog slimmer dan de kieviten.
Plotseling bleef Oom staan, en wees met den vinger.
‘Daar gaat er een, jongens.’
Snel en stil schoot de vogel langs hen heen. Drie paar oogen zagen hem turend na. Daar verdween hij in het gras.
‘Hou dat plekje goed in de gaten,’ zei Oom. ‘En nu erheen.’
De jongens holden al vooruit. Zij zouden die eieren wel eens even opsporen. En langzaam stappend en tusschen het gras zoekend liepen ze elk een kant uit. Nu en dan bukten ze zich om toch vooral het nest niet voorbij te loopen.
Kobus keek eens even op naar Hero. Die liep ook nog te zoeken. En Oom was ook al bezig. Ze waren dus nog niet gevonden.
Opeens riep Oom:
‘Jongens, kijk eens hier!’
In een oogenblik waren ze bij Oom. Die wees naar den grond. Daar lag, half verborgen onder het gras, het nest. Er in lagen drie gespikkelde, groene eieren, netjes met de punten naar elkaar toe.
‘Och, wat leuk,’ meenden de jongens.
‘Voor ieder precies één,’ zei Oom.
| |
| |
Bij die woorden kreeg Hero ineens een onaangenaam gevoel. Daar lagen die mooie eitjes nu, die de kievit met zooveel zorg bewaarde en die hem zoo lief waren. En nu kwamen daar drie menschen om die schatten maar eenvoudig weg te nemen, voor ieder precies één, zooals Oom Berend zei.
‘Het is toch eigenlijk wreed,’ zei Hero, ‘om die eieren zoo maar weg te nemen.’
‘Ja, dat is zoo, jongens,’ zei Oom. ‘Maar je moet niet vergeten, dat een kievit tweemaal per jaar broedt. Dit is het eerste broed, en dit mogen we gerust zoeken. Maar wanneer de kieviten voor de tweede maal eieren hebben, wordt het zoeken verboden, en dan kunnen de dieren dus op hun gemak hun eieren uitbroeden.’
Dit stelde Hero weer een beetje gerust, maar toch...
Kobus wou zijn ei in zijn zak stoppen.
‘Dat is fout, neefie,’ zei Oom. ‘Doe ze in je pet, en zet die dan heel voorzichtig op. Ziezoo, nu gaan we verder.’
De tocht werd voortgezet. Ze waren gelukkig dien morgen. Ze vonden nog drie andere nesten. Hun petten raakten zoo langzamerhand vol.
Doch er was één ding, dat Kobus en Hero
| |
| |
niet leuk vonden. Dat was, dat ze zélf nog niets gevonden hadden. Oom vond de nesten steeds, hoe zij ook hun best deden.
‘Ik wou, dat ik zelf eens een nest vond,’ dacht Kobus.
En Hero wou dat ook graag.
Oom raadde hun wenschen.
‘Jullie zijn nog niet erg gelukkig, jongens,’ knipoogde hij. ‘Maar misschien gaat het straks beter, als we eendeneieren gaan zoeken. Want ik vind, dat we daarvan ook een paar moeten hebben. Die kunnen jullie moeders goed gebruiken. En die zijn gemakkelijker te vinden ook. Ze zijn lichter van kleur en daarom zie je ze veel gauwer.’
Dat vonden de jongens best.
‘Loop jullie de slootkanten dan maar langs,’ zei Oom. ‘Want daar liggen ze. Ik ga hier even zitten, ik ben een beetje moe geworden,’
Kobus en Hero verwijderden zich nu en liepen speurend langs de sloot. Al verder en verder gingen ze.
Oom keek ze glimlachend na. Toen ze ver genoeg waren, stond hij vlug op en liep naar den slootkant. Vlug keek hij om of Kobus en Hero hem ook zagen. Nee, die liepen ijverig te zoeken. Snel bukte Oom zich.
| |
| |
Voor hem in het gras lagen twee eendeneieren.
‘Daar zullen we een grap mee hebben,’ dacht Oom. Nog even bleef hij bij de eieren, en ging daarna weer kalm op zijn plaats zitten.
Na een kwartiertje keerden Kobus en Hero terug.
‘Niks te vinden, Oom,’ zei Kobus.
‘O, nee,’ zei Oom verbaasd. ‘En zooeven zwom hier nog een eend voorbij. Zoek jullie den anderen kant eens af. Die heeft dáár zeker wat liggen’
Kobus en Hero gingen opnieuw aan het werk. Oom zag ze lachend na.
‘Straks,’ dacht hij.
Daar had je het al! Ineens bukte Kobus zich. Hij gaf een schreeuw, en hield in elke hand een ei omhoog. Snel kwam Hero toeloopen.
‘Heb je ze gevonden?’
‘Ja, kijk maar.’
Kobus liet de eieren zien.
Maar wat was dat? Er stond wat op.
Op het eene ei stond met potlood geschreven: Voor Kobus, en op het andere: Voor Hero.
Verwonderd keken de jongens elkaar aan.
| |
| |
Hoe kon die eend weten, hoe zij heetten?
Ineens begrepen ze het. Dat had Oom natuurlijk gedaan. O, o, die Oom! Daar kwam hij al lachend naar hen toe.
‘Had ik het niet gedacht, dat ze daar lagen,’ zei hij. ‘Zijn het geen pracht-eieren. En wat kan zoo'n eend eerlijk deelen, hè? Eén voor Kobus, één voor Hero. Ja, ja, zoo'n eend is nog zoo dom niet, als de menschen wel denken.’
De jongens lachten hartelijk met Oom mee. Die had hen er leelijk tusschen genomen.
Intusschen was het tijd geworden om naar huis terug te keeren. Verheugd en trotsch op hun eieren kwamen de jongens er bij hun moeders mee aandragen. Froukje zette groote oogen op. Nou, of ze! 's Middags werden Hero's kievitseieren, door de familie ten Cate heerlijk opgepeuzeld, terwijl Oom Berend zijn eigen en Kobus' eieren naar de markt bracht, en ze daar voor goed geld verkocht.
Doch ook 's middags waren er enkele kieviten, die onrustig piepend om hun nesten heenliepen. Hun eieren, hun schatten waren verdwenen. Angstig klonk hun: Kie- | |
| |
wiet, kiewiet! door de lucht.
Oom en de jongens hoorden dat niet. Dat kwam, omdat Oom een beetje doof was en de jongens, och, die waren al weer druk aan het spelen, en dachten niet meer aan de vogels.
Doch de kieviten bleven dien dag onrustig en bedroefd. Angstig roepend vlogen ze over de landen.
Arme dieren!
|
|