| |
| |
| |
Kobus kroop, al druipend van het water, bij den wal op. (Blz. 17.)
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Een ongeluksdag.
Het was op een Woensdagmorgen om half zeven. Stil was het nog in de straten van het Friesche stadje Sneek. Een fijne motregen viel onhoorbaar neer. Een enkele arbeider liep huiverend en haastig klepperend op zijn klompen naar zijn werk. Doch overigens waagde zich nog niemand buiten.
Binnen, in de huizen, was het ook nog stil. De meeste menschen sliepen lekker door en lieten hun werk nog een uurtje wachten.
Doch in het huisje van vrouw Wempe was het lang niet rustig meer. Zij was al om zes uur opgestaan. En nu stond ze al met opgestroopte mouwen achter de waschtobbe, en boende en wreef en wrong, dat ze er een rood hoofd van kreeg. Ja, ja, dat was wat anders dan lekker uitslapen!
Vrouw Wempe had het misschien óók wel
| |
| |
gewild, om net als andere menschen, 's morgens een uurtje langer te slapen. Maar dat kon niet. Toen haar man eenige jaren geleden gestorven was, bleef zij arm achter. Ze moest nu zelf geld verdienen. Dat deed ze door voor andere menschen te wasschen. En ook had ze in de stad haar klanten, aan wie ze boter en kaas verkocht. Daarom stond ze zoo vroeg al achter de tobbe; ze kon dan 's middags met haar karretje de stad in om haar klanten boter en kaas te bezorgen. Zoo kwam het, dat haar dagen altijd vroeg begonnen, en dikwijls pas laat eindigden. Maar dat moest; anders hadden zij en haar zoontje niet te eten.
Dat zoontje lag intusschen ook nog lekker tusschen de warme dekens. Hij hoorde niets van het harde werken van zijn moeder.
Hij droomde.
Een fijne droom was het: de meester was ziek, en nu kregen de kinderen een dag vrij. Heerlijk! Gauw holde hij het schoolplein over om het zijn moeder te vertellen. Maar voor school stond een groote auto. Daar stapte hij in, nam het stuur en reed weg. In een ommezien was hij er mee buiten de stad, en toen ging het steeds harder. Alle menschen vlogen verschrikt opzij. Tenslotte ging
| |
| |
hij zoo snel, dat de wielen den weg niet eens meer raakten, langzaam zweefde hij de lucht in. Verschrikt keek hij om zich heen, zijn auto was plotseling veranderd in een vliegmachine. Nu vloog hij hoog boven de dorpen. Daar naderde hij zijn eigen stad weer. Hij zag den kerkkoepel al. Recht vloog hij daarop aan. Toen hij er dicht bij was, draaide hij het stuur om. Maar wat was dat? Al zijn draaien gaf niets. De vliegmachine luisterde niet meer naar het roer. Met groote snelheid daverde hij op de kerk aan. Straks zou hij er tegen aan botsen. Van angst deed hij de handen voor de oogen, om het maar niet te zien. Ineens: Boem!!!
Met een gil werd de kleine vliegenier wakker en bemerkte tot zijn verwondering, dat hij niet in, maar naast zijn bed lag. Door het vliegen tegen den kerkkoepel was hij uit zijn bed gerold en precies op zijn neus terechtgekomen. Dat deed pijn. Hij voelde er eens aan, ja, die stond een klein beetje scheef.
‘Toch een mooie droom,’ dacht hij. ‘Jammer, dat het nooit echt gebeurt. Onze meester is vast niet ziek, Droomen zijn bedrog.’
Opeens hoorde hij zijn moeder onder aan de ladder roepen.
| |
| |
‘Kobus!’
‘Ja, Moeke!’
‘Kom er uit, jongen. 't Is al acht uur.’
Oei, dat was laat. Vlug trippelde hij langs de ladder naar beneden. In de keuken pompte hij het waschbakje vol water, deed een stukje groene zeep aan zijn handen, en begon zich te wasschen. Daar frischte hij van op. Ineens wreef hij met kracht tegen zijn neus. Au, dat deed nog flink zeer, hoor. Van schrik deed hij zijn oogen open. Maar daardoor kreeg hij zeepwater in zijn oogen. Hè, wat deed dat een pijn. Maar gauw het hoofd afspoelen met schoon water. Nu het haar nog even nat maken. Een paar handjes vol gooide hij er over heen.
Toen ging hij zich afdrogen. Maar uit zijn haar, dat hij veel te nat had gemaakt, liep een straaltje netjes in zijn nek en over zijn rug. Hu! Kobus rilde, Wat was dat een naar gevoel! Wat was hij ongelukkig vanmorgen!
Gauw ging hij naar de kamer om zijn kleeren aan te trekken. Maar dit vlotte ook niet erg. Met zijn linkerbeen stapte hij in zijn rechterbroekspijp. En toen hij zijn kiel over zijn hoofd heen aantrok, deed hij dat zoo onhandig, dat zijn mooi uitgekamde haar weer heelemaal in de war raakte. Dan maar
| |
| |
weer kammen. Hè, hè, wat een narigheid.
Daar kwam Moeke binnen.
‘Wat is er, Kobus?’ vroeg ze. ‘Ben je met je verkeerde been uit bed gestapt? Ik hoorde zoon plof zooeven.’
‘Och ja, Moeke, allemaal ongelukken,’ zuchtte Kobus, ‘eerst op den neus rollen, toen zeep in de oogen, toen broek verkeerd, toen haar in de war.’
‘Nou, nou, geen kleinigheid,’ lachte Moeke. ‘Drink maar eens een bakje thee, dan zul je wel opknappen.’
Daar had Kobus wel zin in. Gulzig dronk hij een slokje. Maar, o wee, de thee was veel te heet; ze had al een kwartier staan koken.
‘Au, mijn tong, mijn tong, mijn puntje!’ riep de geplaagde Kobus. ‘Au, wat doet dat zeer. Het staat in brand!’
Vlug liep hij naar den spiegel, stak zijn tong leelijk ver uit, en bezag angstig het puntje. Nee, er was niets aan te bespeuren, het zat er nog aan en leek heel gewoon.
‘Ga maar eten, Kobus, misschien bedaart het dan wel wat,’ raadde Moeke aan.
Ja, dat zou hij doen. Zijn bordje stond al met een flink stapeltje klaar. Dat was een mooi gezicht. Hongerig nam Kobus boterham nummer een, en deed die snel naar zijn maag
| |
| |
verhuizen. Toen de tweede, en na een kwartiertje was zijn bordje leeg en zijn maag vol. Nee, eigenlijk nog niet heelemaal vol, een klein stukje kon er nog wel bij.
‘Lust je nog een sneetje krentenbrood, Kobus?’
‘Graag, Moeke.’
Moeke smeerde het en reikte het hem over. Gulzig hapte Kobus er in. De eerste hap ging goed, Maar de tweede! Had Kobus maar geen krentenbrood gegeten, dat was verstandiger van hem geweest...
Want hun bakker had de verkeerde gewoonte om in zijn krentenbrooden soms een steentje te bakken inplaats van een krent. En zoo'n steentje zat nu precies in dien tweeden hap van Kobus.
‘Au!’ riep de jongen voor de vijfde maal dien morgen. Nu deed hij zich ook flink pijn. Want op dat steentje had hij precies gebeten met zijn zeere kies. De tranen schoten hem in de oogen. Woedend zocht hij dat ongelukssteentje uit zijn broodmond en keilde het tegen het behang.
‘Ga je mond maar spoelen in de keuken,’ zei Moeke.
Kobus deed het, maar dat hielp niet veel. Telkens kreeg hij weer pijnscheuten in die
| |
| |
kies.
Het was al half negen geworden en dus tijd om naar school te gaan. Mismoedig trok Kobus zijn klompen aan en slenterde de straat uit. Buiten scheen het, alsof zijn kiespijn wat minder werd.
‘Gelukkig,’ dacht hij, en opgeruimder vervolgde hij zijn weg. Het was nu ook droog geworden, en de zon probeerde door de dichte wolken heen te dringen, wat lang niet gemakkelijk was. Eindelijk, ja, daar schoot zij er door heen en tintelden en flikkerden haar stralen op de natte straat.
Opeens spitste Kobus zijn ooren. Hij hoorde muziek. Ha, fijn! Daar zag hij het.
‘Het orgel,’ jubelde hij, en hard holde hij er heen.
Eenmaal per week kwam er een orgel in de stad. Als Kobus kon, bleef hij er dan zoo lang mogelijk bij staan luisteren, want hij was dol op muziek.
Net had Kobus den orgeldraaier bereikt, toen deze weer aan den slinger begon te draaien. Daar klonk een nieuw liedje door de straat. Verrukt bleef Kobus staan luisteren. Als hij muziek hoorde, voelde hij zich ineens heel anders. Dan kreeg hij lust om dappere daden te doen, dan vond hij zichzelf
| |
| |
groot en sterk, en dan verbeeldde hij zich, dat alle menschen hem bewonderend aanzagen. Als dan het orgel zweeg, voelde Kobus zich weer een heel gewoon jongetje. Hij wou al dat moois graag weer genieten, en daarom wachtte hij met ongeduld op een volgend deuntje. Soms ook speelde het orgel zoo'n zangerig wijsje, dat hij rillingen over zijn voorhoofd voelde gaan en tranen in zijn oogen kreeg. En dan begon hij zachtjes de tweede stem mee te zingen. Dat vond hij fijn.
Een paar straten liep Kobus nog met het orgel mee, toen hij opeens aan school dacht.
‘'t Is vast al negen uur,’ dacht hij, en meteen liep hij hard bij het orgel vandaan.
Hijgend kwam hij op het schoolplein aan. Ja, alles was al binnen, geen kind meer te zien. Snel schopte Kobus zijn klompen uit, hing zijn pet op en trad de klas binnen.
De meester hield even op, keek hem streng aan, en vroeg:
‘Jacobus, waar kom jij zoo laat vandaan.’
‘Van 't orgel, Meester.’
‘Zoo, kon je het orgel niet voorbijkomen, zonder even te moeten luisteren? Ga er dan vanmiddag maar achteraan, jong, dan heb je tijd genoeg. Maar zorg er voortaan voor op tijd in school te zijn, hoor!’
| |
| |
‘Ja, Meester.’
Blij dat hij er zoo afkwam, ging Kobus zitten, en begon aan zijn werk.
In het speelkwartier zei hij tegen zijn vriend Hero:
‘'n Fijn orgel, zeg, en mooie versjes! Ik vind een orgel de mooiste muziek, die er bestaat.’
Daar kwam een meisje naar hen toe. Het was Froukje, het zusje van Hero. Ze had gehoord wat Kobus over een orgel zei.
‘'t Is nog al wat!’ meende ze, ‘Een orgel! Zoo'n piepding! Dan heb ik onze radio veel liever. Wat is nou zoo'n straatorgel. Zoo'n ding speelt altijd valsch!’
‘Dit niet, hoor Froukje,’ zei Kobus met een rood gezicht. ‘Ik vond het fijn!’
‘Och, jij! Natuurlijk!’ antwoordde Froukje, terwijl ze haar neusje optrok. Dat deed ze om Kobus eens te laten zien, hoe kinderachtig ze dat vriendje van haar broer vond. Froukje hield niet van Kobus. Ze vond dien armen jongen heelemaal geen vriendje voor haar broer. En dat liet ze Kobus altijd duidelijk merken.
‘Nu, doe maar wat Meester zegt,’ lachte ze spottend, ‘ga maar den heelen middag achter dat orgeltje aanloopen, hoor Kobus- | |
| |
sie. Zie maar, dat je later zelf orgeldraaier wordt.’
Meteen liep ze weg. Kobus had haar wel kunnen aanvliegen, maar dat wou hij niet. Met meisjes vocht hij nooit, en vast en zeker niet met het zusje van zijn besten vriend Hero. Maar toch, zijn prettige stemming was weer heelemaal verdwenen. Die vervelende Frouk ook, die hem altijd uitlachte en behandelde alsof hij voor haar te min was.
Toen de school weer aanging, fleurde Kobus op.
‘Straks vertelt de meester,’ dacht hij.
Doch dat viel ook al weer ongelukkig uit.
De meester vertelde niet. Dat werd uitgesteld tot morgen. De Tekenschriften kwamen op tafel.
‘Vervelend,’ vonden Kobus en Hero.
Om twaalf uur holde Kobus hard naar huis. Hij had honger en hij dacht, dat zijn moeder wel eens pannekoeken gebakken kon hebben.
‘Ha,’ dacht hij. ‘Pannekoeken, heerlijk!’
Toen hij thuiskwam, was zijn eerste vraag:
‘Moeke, wat eten we vandaag?’
‘Bruine boonen, Kobus!’
‘Hè, Moeke. Bruine boonen, wat is dát nou. Bruine boonen, bah!’
| |
| |
Pats! klonk het ineens, en Kobus kreeg van zijn moeder met haar natte hand een draai om zijn ooren.
‘Wil jij je mond wel eens gauw dichthouden,’ zei ze boos. ‘Heb ik het vandaag al niet druk genoeg met de wasch om nog pannekoeken voor jou te bakken. Je moest je schamen. Als ik vroeger zoo iets tegen mijn moeder gezegd zou hebben, dan had ik heelemaal geen eten gekregen.’
Nee, dat wou Kobus toch liever niet. Het speet hem, dat zijn lieve Moeke boos was geworden.
‘Ik zal haar straks een plezier doen. Ik zal de boter voor haar wegbrengen,’ dacht hij.
Dat deed hij. Tegen tweeën kwam hij terug. Wat zou hij nu doen? Hero was vanmiddag met zijn vader uit zeilen gegaan.
‘Ik ga het land in, polsspringen,’ dacht hij.
Hij haalde zijn pols, een langen ronden stok met onderaan een blok, uit het schuurtje, en ging op weg.
Polsspringen is iets, wat de Friesche jongens graag doen. Als ze een sloot tegenkomen, zetten ze hun pols er midden in, drukken dien stevig vast, even den afstand schatten, en hoep! daar zweven ze over het
| |
| |
slootje. Zoo dwalen ze steeds verder de weilanden in. Soms keeren ze met een nat pak terug. Dat komt, omdat ze wel eens probeeren over slooten te springen, die te breed zijn.
Toen Kobus net de stad uit was hoorde hij roepen:
‘Kobus, Kobus, wacht even!’
't Was Geert de Vries, een jongen, die een klas hooger zat dan Kobus, en die graag den baas speelde over anderen.
‘'k Ga met je mee,’ zei Geert. ‘Zeg, ik weet een fijne sloot om te springen. Maar hij zal voor jou wel te breed wezen.’
‘Welke sloot bedoel je?’
‘De opvaart.’
‘Nou,’ zei Kobus, ‘als jij er over springt, doe ik het je na.’
‘Dat moet ik eerst zien, voor ik het geloof,’ meende Geert.
Spoedig waren ze bij de opvaart. Het was een breede sloot. Kobus schrok wel een beetje.
‘Nou, wat zeg je er van?’ zei Geert.
‘Jij eerst en dan ik,’ antwoordde Kobus.
‘Goed. Daar gaat ie dan.’
Geert plantte zijn pols stevig in het midden van de vaart, nam een aanloop en
| |
| |
sprong. Netjes kwam hij aan den overkant neer, trok zijn pols uit het water, en ging in het gras liggen wachten op Kobus.
‘Toe Kobus,’ plaagde Geert, ‘springen, jochie!’
‘Ja, wacht even, ik moet eerst eens even kijken.’
‘Kijk maar goed, en spring dan maar, Kobussie,’
Kobus liep steeds met zijn pols heen en weer om een mooi plekje uit te zoeken.
‘Ik zie het al,’ zei Geert. ‘Je durft niet.’
‘Niet durven! Niet durven! Dat zul je zien!’
En Kobus zette zijn pols in het water, nam een korten aanloop, aarzelde nog even en sprong. Doch toen hij boven de sloot zweefde, voelde hij, dat het mis ging. Hij had geen gang genoeg en viel overzij. Met een luiden plons kwam hij in het water terecht.
‘Help! Help!’ klonk het benauwd.
Geert was opgesprongen, doch hoefde niet te helpen. De sloot was niet diep. Kobus waadde naar den kant en kroop al druipend van het water bij den wal op. Zijn gezicht stond treurig. Hu, wat werd hij koud. Het water droop overal uit. Bij elken stap ging het kwits-kwits tusschen zijn teenen. O, wat
| |
| |
voelde hij zich ellendig!
Geert grinnikte.
‘Ik heb het je vooruit al gezegd,’ sprak hij. ‘De sloot is voor jou veel te breed.’
‘Och wat,’ bromde Kobus. ‘'t Was een ongeluk. Als ik meer gang had gehad, was ik er ver gekomen.’
‘Hoor hem. Sta nu maar niet op te scheppen, Kobussie. Je kunt het niet.’
‘Och, ga weg,’ zei Kobus nijdig. ‘Wat heb ik met jou te maken.’
Geert lachte nog eens, greep daarna zijn pols en liep over de weilanden naar de stad terug. Kobus bleef alleen achter.
‘Dat is gemeen van hem, dat hij me nu alleen laat,’ dacht hij.
Sjokkend liep hij nu naar een boschje struikgewas, waar hij zijn natte kleeren uittrok. Eerst wrong hij er het meeste water uit, en hing ze daarna op de takken te drogen. Als ze nu maar gauw wat opdroogden! Rillend stond hij tusschen de boompjes. Naar huis gaan met een nat pak durfde hij niet. Moeke had vandaag al zoo'n drukke waschdag, en dan dat natte goed van hem ook nog! Nee, dat wilde Kobus niet. Als straks zijn kleeren weer wat opgedroogd waren, zou hij ze weer aantrekken. Dan
| |
| |
kreeg Moeke heelemaal geen extra werk door hem.
Even voelde hij aan zijn hemd. Ha, dat droogde al lekker. Nog even wachten, en dan trok hij alles weer aan.
Een half uurtje later was Kobus al aangekleed. Heelemaal droog was zijn goed nog niet, alles voelde nog klam, maar dat zou onderweg wel opdrogen. Eén ongelukje had hij gehad: bij het aantrekken had hij in zijn linkerkous een gat gescheurd.
‘Daar moet ik mee oppassen zoo meteen,’ dacht hij. ‘Moeke mag niets merken,’
Snel liep hij naar de stad terug. Nog net voor donker stapte hij bij zijn moeder de kamer binnen.
‘Je bent mooi op tijd, hoor,’ zei Moeke, ‘Het eten is net klaar.’
Onder het eten merkte Moeke niets. Kobus zag er gewoon uit, en zijn kapotte kous stak veilig in het donker onder de tafel.
Toen het avondeten was afgeloopen, ging Moeke even naar de keuken, Kobus maakte van die gelegenheid gebruik om zich vlug uit te kleeden. Zijn kousen legde hij onder zijn andere kleeren op den stoel. Daarna ging hij naar de keuken om zijn Moeke een nachtzoen te geven.
| |
| |
Doch toen hij in de keuken kwam, keek Moeke plotseling naar zijn ondergoed.
‘Maar Kobus,’ zei ze verschrikt, ‘je hebt je hemd binnenste buiten aan. Hoe komt dat?’
Kobus kreeg een kleur.
Moeke voelde eens aan zijn hemd.
‘Maar dat goed is nat!’ zei ze, ‘Heb je er in gezeten?’
Kobus knikte van ja.
‘Nu dat óók nog,’ zuchtte Moeke, ‘Trek uit je kleeren!’
Meteen liep ze naar de kast in de kamer om schoon ondergoed te halen. Dat gaf ze Kobus, die het zwijgend aantrok.
‘En nu direct naar bed!’
Kobus deed het. Voordat hij het laddertje opging, riep hij nog halfluid: ‘Nacht Moeke.’
Maar zijn Moeke hoorde hem niet. Die was al bezig de kleeren in het water te stoppen. Want Kobus had maar één daagsch pakje, en dat moest hij morgen weer aanhebben. Moeke kon maar zorgen, dat dit in orde kwam...
Langzaam liep Kobus de ladder op. Hij had wel kunnen huilen. Daar had hij nu dien mooien avond voor zijn Moeke bedorven. Zijn lieve, goeie Moeke, die den heelen dag al gewerkt en gedraafd had, en die zoo graag
| |
| |
's avonds eens wou uitrusten.
Wat had hij een spijt!
Nooit ging hij weer met Geert de Vries polsspringen. Die vond het juist fijn, als een ander er in sprong. En dan liet hij je in den steek! Dat was gemeen. Die z'n schuld was het eigenlijk, dat hij er in gesprongen was.
‘Maar nee,’ dacht Kobus, ‘toch is het mijn schuld. Want dan had ik maar niet zoo gek moeten wezen, om Geert alles te willen nadoen. Het is mijn schuld.’
Onrustig woelde hij in zijn bed rond. Hij probeerde te slapen, maar steeds moest hij weer aan Moeke denken.
Hij hoorde, hoe zij in de keuken bezig was met wasschen.
‘Mijn daagsche kleeren,’ dacht hij, en ineens begroef hij zijn hoofd onder de dekens. Hij kon het niet langer aanhooren...
Toen Moeke 's avonds laat naar bed ging, liep ze op haar teenen naar het bed van Kobus. Ze dekte haar slapenden jongen lekker toe, en gaf hem den nachtzoen, waarom hij vanavond in de keuken gevraagd had.
Dat was het gelukkige einde van Kobus' ongeluksdag.
|
|