zijn; hij had het zoo vast en stellig gevoeld, hij wist niet hoe, of waarom, maar hij was er van overtuigd; daarom bracht zijne tegenwoordigheid aan het verscheurde moederhart den meesten troost. Van waar kwam bij hem dit vertrouwen? vroeg zij; hij wist niet of hij het gezien, gedroomd of gevoeld had, maar hij was er volkomen zeker van. ‘Zij zullen terugkomen, lieve mevrouw Euson! Gij zult het zien, zij komen terug,’ was zijne steeds herhaalde verzekering, en haar door angst en twijfel gefolterd hart werd nooit moede deze woorden te hooren.
En eindelijk, den vierden dag, toen mijnheer Euson afwezig was, om te Londen te onderzoeken welke schepen dien nacht St. Wimfried waren voorbij gevaren, stoof Eden met een van verrukking stralend gezicht de kamer binnen, waar mevrouw Euson zat en riep, alles om zich heen vergetende: ‘O mevrouw! Het was wel waar, zoo als ik u altijd heb gezegd; heb ik u niet dikwijls herhaald, dat ik er zeker van was? Zij zijn gered!’
‘Stil, mijn jongen, bedaard!’ fluisterde mevrouw Lane, ‘gij hadt haar dit niet zoo plotseling moeten zeggen; die overgang van angst tot blijdschap schokt haar te sterk.’
‘O Eden, zeg mij alles,’ snikte de moeder bijna machteloos; ‘weet ge het zeker? Waar zijn mijne jongens?’
‘Gij zult hen spoedig zien,’ sprak hij nu zoo zacht mogelijk, en in hetzelfde oogenblik, als ter bevestiging zijner woorden, vloog de deur weer open en lag Charley Euson in de armen zijner moeder, die hem bedekte met hare kussen, terwijl tranen van dankbare blijdschap zijn vroolijk kinderlijk gelaat besproeiden.
‘Charley, mijn eigen, lieve Charley! Waar is Walter?’ waren haar eerste woorden.
‘Hoe is het, moeder, kent gij mij nu niet meer? En hebt ge voor mij geen enkelen kus?’ sprak met heldere stem een jongen in een blauw zeemansbuis; en toen was het Walter's beurt om in eene lange omhelzing de door zielsangst gefolterde liefde en teederheid eener moeder te gevoelen.
Kenrick zag dit tafereel met een weemoedig gevoel aan, niet afgunstig, maar bedroefd door eene herinnering! Onmiddellijk nam Walter hem bij de hand en stelde hem aan zijne moeder voor, die hem kuste en tot hem zeide: ‘Uw naam, Kenrick, is mij zoo bekend, en gij hebt in hun gevaar gedeeld.’
‘Reeds voor de tweede maal heeft Walter nu mijn leven gered, mevrouw!’ antwoordde hij, ‘en ik vertrouw, ditmaal, in meer dan één opzicht.’
Hun wedervaren was spoedig verteld. Juist toen de boot begon te zinken en de doodsangst grootendeels overwonnen was, viel Walter's blik op de lichten van een groot schip, welks donkeren vorm hij nauwelijks kon onderscheiden, doch dat dicht bij hen op de golven danste. Dadelijk schreeuwden hij en Charley met al den waanzinnigen angst eener herlevende hoop. Door Gods genade waren hunne kreten gehoord, en niettegen-