St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |
niet heel gemakkelijk was, en niettegenstaande zijne druipende kleeren en zijn bewusteloozen toestand roeiden zij dadelijk terug. Het begon donker te worden; de wind woedde met hevige vlagen; zwarte wolken dreven heen en weer en de stormachtige baren verhieven zich al hooger en hooger. Door spoed konden zij nog trachten hun leven te redden. De vloed drong hen terug naar de plaats, waar zij Kenrick gelukkig nog hadden kunnen grijpen en Walter er niet aan denkende, dat zijn roeispaan gespleten was, drukte die tegen de rotspunt, ten einde de boot af te stooten. Daarvoor was de roeispaan niet sterk genoeg, en Walter voelde, dat door de drukking de spleet veel grooter was geworden. Charley zag het dadelijk, maar geen hunner sprak er over; de kleine knaap bleef rustig op zijne plaats; met zijn riem in beide handen, doorkliefde hij met eene juiste beweging de schuimende oppervlakte en roeide met gelijke slagen voort. Zij vorderden maar weinig; de baren hieven hen zoo hoog op, lieten hen met zooveel geweld tusschen hare diepe kloven vallen, dat het roeien onmogelijk werd en de boot veel water schepte. Bij eene ietwat sterkere beweging brak Walter's riem, waardoor hij op zijn rug viel, slechts het einde der roeispaan in de hand houdende, die tot niets meer geschikt was, terwijl de overige, zoo het scheen sinds lang half vergane stukken, wijd en zijd weg dreven. ‘O God! wij zijn verloren!’ was de angstige kreet, dien dit plotselinge groote verlies van de lippen wrong, terwijl Charley, zijn nu nutteloos geworden werktuig naar binnen halende, zijn broeder om den hals viel en luid snikte. De drie knapen - waarvan de een bewusteloos en uitgeput - waren nu, in een wrakke, onbestuurde boot op de onstuimige zee hulpeloos overgegeven aan de genade van wind en golven; zij dreven steeds verder van land, zij wisten niet waarheen, terwijl de wind zich tot een heftigen orkaan verhief. ‘O Walter, ik kan nog niet sterven! Ik wil niet sterven, zoo verlaten van iedereen in die donkere zee.’ ‘Verlaten van de menschen, maar niet van God, Charley! En ik ben immers nog bij u. Geef den moed niet op, mijn lieve broer; God zal ons niet verlaten.’ ‘Och, Walter, bid gij maar! Bid voor ons en Kenrick, bid God om hulp!’ ‘Laat ons samen bidden, Charley!’ En hem in de armen nemende, want de knaap werd bang in de toenemende duisternis, en zij konden toch niet roeien, sprak Walter bedaard, met de kalmte van een gerust geweten en een edel hart, een vurig smeekgebed, dat Charley hem met een door tranen gestoorde stem nasnikte. Dit gebed verlichtte Walter's hart, versterkte zijne geestkracht, en gaf hem moed om ook het ergste te doorstaan; maar hij had innig medelijden met zijn zooveel jonger broertje en zijn half verstijfden vriend; hij trachtte hen zooveel mogelijk te bemoedigen en gerust te stellen. Kenrick was | |
[pagina 263]
| |
zoo ver bijgekomen, dat hij zich kon bewegen en eenige woorden fluisteren; de beide broeders waren dicht bij hem. ‘Gij hebt mijn leven gered, Walter, toen ik het reeds verloren waande; en zoo ik hoop ditmaal gered voor een betere bestemming,’ fluisterde hij, onbewust van hun hopeloozen toestand, terwijl hij beproefde zich uit het water, dat onder in de boot was, op te richten; langzamerhand begon hij hun toestand te begrijpen. Waarom roeit ge niet door! Zijt gij vermoeid? Laat mij het nu maar beproeven; ik denk wel, dat ik het zal kunnen uithouden,’ zeide hij. ‘Het is onnoodig, Ken,’ antwoordde Walter; ‘ik bedoel dat wij niet meer kunnen roeien,’ en hij toonde hem de gebroken spaan. ‘Dan hebt ge mij met gevaar, neen, zelfs ten koste van uw eigen leven gered? O mijn brave, edele Walter!’ riep Kenrick, terwijl de tranen in zijne oogen opwelden. ‘O, het is verschrikkelijk! Nauwelijks ben ik daar van den dood gered of wij zullen hier moeten omkomen. Dezen nacht is het voor mij een strijd geweest op leven en dood! Ja, Walter,’ fluisterde hij, zijne hand drukkende, ‘een strijd voor het eeuwige leven. Deze ellende is de straf voor mijne zonde; ik ben gelijk Jona op het schip; ik heb mij tegen mijn doodvonnis reeds te lang verzet; maar de doodsengel wenkt mij, hij moet zijne zending volbrengen. Ik zie dat ik moet gehoorzamen; maar God geve slechts, Walter! dat gij en Charley moogt gered worden; uw beider leven mag om mij niet worden opgeofferd.’ Het was nauwelijks licht genoeg om zijn gelaat te onderscheiden, maar het scheen wild en verbijsterd bij het bleeke, door zwarte wolken verduisterde licht der maan; de enkele woorden, die hij daarna nog sprak, waren onverstaanbaar. Walter begreep, dat de langdurige inspanning en angst hem te sterk hadden geschokt en hij daardoor ijlhoofdig was. Kort daarop viel hij in eene soort van verdooving, half slaap half uitputting, zoodat zelfs het heen en weer zwenken der boot hem niet kon doen ontwaken. ‘Walter, slaapt hij of is hij dood?’ vroeg Charley verschrikt. ‘Wel neen, Charley, leg uwe hand maar op zijn hart, ge kunt het voelen kloppen; hij is uitgeput van vermoeidheid en buiten kennis.’ ‘Maar hij zal door een golfslag over boord worden gespoeld.’ ‘Daarvoor zullen wij hem behoeden, zooveel wij kunnen.’ En hij nam het touw uit de nu geheel nutteloos geworden roeispaan, en bond Kenrick stevig op de bank waarop hij lag, trok zijn eigen buis uit en dekte hem er mede, en toen, boven alles wenschende Charley te bemoedigen, zette de onzelfzuchtige, steeds voor anderen zorgende knaap zich naast zijn broertje en omvatte hem met zijn beschermenden arm, terwijl, als om hunne ellende ten top te voeren, de regen in stroomen nederviel. ‘O Walter! wat is het koud en nat, zoo stormachtig en zoo pikdonker; ik ben zoo bang, Walter; ik doe mijn best om het niet te zijn, maar ik kan het niet helpen. Neem mij op uw schoot en bid toch voor ons.’ | |
[pagina 264]
| |
Walter nam hem op zijne knieën, legde Charley's hoofd tegen zijne borst, drukte hem in zijne armen en droogde zijne tranen; en het snikken van den kleinen knaap hield op, toen Walter opnieuw een hartgrondig gebed opzond. ‘God moet uw gebed verhooren, Walter, daar ben ik zeker van; Hij kan het niet onverhoord laten,’ zeide Charley vertrouwend. ‘Hij zal over ons beschikken zoo als het voor ons het beste is.’ ‘Moeten wij dan sterven, Walter?’ vroeg zijn broertje huiverend. ‘Denk nu om 't geen ge zoo even zelf hebt gezegd, Charley, en verlies den moed niet; maar ook zelfs als wij zouden moeten omkomen, kon dit dan op een beter oogenblik gebeuren, dan nu we zoo ijverig ons best hebben gedaan om het leven te redden van onzen besten Ken? Het is ook niet zoo verschrikkelijk als gij denkt. We moeten allen immers eenmaal sterven, dit weet ge wel, en zoo velen sterven, die nog jonger zijn dan wij.’ ‘Maar niet zóó, Walter, niet in die vreeselijke, donkere, ijskoude golven.’ ‘Ook heel dikwijls, Charley; kleine verlaten scheepsjongens, wier schepen op ver afgelegen rotsen verbrijzeld werden, of die, duizenden mijlen van Engeland verwijderd, in onbekende zeeën schipbreuk leden en verdronken; kleine jongens als gij, Charley, en zij stierven moedig, niettegenstaande geen menschelijk oor hunne hulpkreten kon hooren en niets hun graf zoude kunnen toonen, dan de kring, die slechts voor een oogenblik zich in het water vormde, toen zij in de diepte verdwenen.’ ‘Is dat dikwijls gebeurd, Walter?’ ‘Ja, heel dikwijls en God, die hen opriep om te sterven, gaf hun ook kracht en moed daartoe; ook ons zal Hij nabij zijn.’ Een oogenblik bleef alles stil; toen zeide Charley: ‘Spreek tegen mij, Walter; dan hoor ik het kraken van de boot en al die nare geluiden niet. Ik geloof zeker dat wij hier moeten sterven.’ ‘Moed, broertje! Ik heb nog hoop, maar als wij moeten sterven, dan zullen wij bij elkaar blijven, ik zal u niet loslaten; we zullen niet gescheiden worden, Charley, zelfs niet in den dood.’ ‘Ge zijt altijd zulk een lieve goede broer voor mij geweest, Walter! Ik heb u zoo lief!’ En zich vaster tegen hem aandrukkende, vroeg hij iets geruster: ‘Waarop hoopt ge dan, Walter?’ ‘Kijk eens op, Charley, ziet ge dat licht?’ ‘Het is de vuurtoren van Sharksfin; herinnert ge u niet, dat we dat licht soms 's nachts te St. Wimfried hebben opgemerkt? En die twee schemerachtige lichten, verder af, dat is St. Wimfried; zij zijn zeker van de schoolkamer, want die twee lange vensters, die gij nog even kunt onderscheiden, zijn de ramen van de kapel. Zij zijn nu in den avonddienst, anders zou er geen licht branden; wellicht bidden onze vrienden Power en Eden ookvoor ons; zij moeten ons toch wel sinds theetijd vermist hebben.’ ‘Och, ik wou dat we te huis waren!’ ‘Mogelijk gebeurt dit ook spoedig, en dan zullen we beter en verstandiger | |
[pagina t.o. 264]
| |
Juist toen de boot begon te zinken.....
Blz. 268 | |
[pagina 265]
| |
denken en handelen, niet waar, Charley? Als de wind ons nu maar onder het gehoor en het bereik van den vuurtoren brengt.’ Die vuurtoren van Sharksfin is op eene puntige rots, twee mijlen in zee gebouwd. Ik heb hem gezien van Bleak Point uit, op een helderen warmen zomerdag, toen het voorgebergte schitterde van purperen heidekruid en goudkleurige stekelbrem, en geen enkel windje de blaadjes deed bewegen of de reeds van honig verzadigde bijen verjoeg, terwijl ze vroolijk om de thym gonsden; maar zelfs toen bruisten en kookten de golven met donderend geweld tegen de scherpe rots en verhief zich de oceaan, alsof zich duizenden leviathans in zijne afschuwelijke diepten bewogen. En stel u dan nu eens voor, hoe het er daar op een stormachtigen Februarinacht moet hebben uitgezien, toen de Atlantische zee met onstuimige woede hare golven er tegen te pletter sloeg en zich ophief en siste als eene door duivels aangeblazen hellevlam. Voortgestuwd door den storm, dreven zij dicht langs de branding den vuurtoren voorbij, en wel mochten zij God danken, dat zij er niet nog dichter bijkwamen, daar dit onvermijdelijk hun dood ware geweest. De hooge sterke zuilen weerstonden de met schuim bedekte baren, die er zich woest tegen aandrongen, zooals een verheven, krachtige geest aan laster en vervolging het hoofd biedt. De golven spatten bruisend uiteen, zonder hare hechtheid te benadeelen of haar licht te dooven; het blijft immer rustig schijnen, zijn helderen gloed over den woest bewogen oceaan uitgietende, ten einde den vermoeiden zeeman te waarschuwen en den woedenden strijd der elementen gedurende den stormachtigen nacht te bespieden. Toen de boot over die breede lichtstreep heengleed, schreeuwde Walter zoo hard als zijne uitgeputte krachten het hem slechts veroorloofden. De drie torenwachters meenden dien hulpkreet ook gehoord te hebben, zooals zij later vertelden; maar de wind brengt altijd vreemde, geheimzinnige geluiden over en bevolkt de eenzaamste en barste plaatsen der schuimende zee met spookachtige gestalten. Zeer dikwijls meenden de wakers dit onverklaarbare weeklagen en dit noodgeschrei te hooren; herhaaldelijk hadden zij, maar steeds te vergeefs onderzoek gedaan, totdat ze deze geluiden als een geheimzinnig natuurverschijnsel beschouwden en aan eene bovenaardsche oorzaak toeschreven, tenzij men duidelijk een menschelijken hulpkreet kon onderscheiden. Maar ook, al hadden zij hen goed gehoord, dan hadden zij hen niet kunnen helpen; want hoe konden ze hunne boot in zee sturen, terwijl de golven als hooge bergen zich verhieven en bulderend tegen de gevaarlijke rots sloegen? Charley zweeg langen tijd, terwijl hij zijn gelaat tegen Walter's schouder verborgen hield; hij had echter de lichtstreep over de golven en de daarop volgende duisternis opgemerkt; eindelijk vroeg hij: ‘Wij zijn den vuurtoren voorbij, Walter, nietwaar?’ ‘Ja, mijn jongen.’ | |
[pagina 266]
| |
‘Ik heb zoo'n honger en ik stik van den dorst; wat zullen we toch beginnen?’ ‘Denk er maar niet over, Charley; een paar uren vasten zal u toch niet zoo erg hinderen.’ Weder volgde eene stilte, terwijl zij elkander zoo vast omklemden, dat ze hunne harten voelden kloppen; toen fluisterde Charley bijna onhoorbaar: ‘Walter!...’ ‘Ik weet wat ge zeggen wilt, Charley.’ ‘Walter! Het water komt reeds aan mijne knieën.’ ‘Dat komt omdat wij telkens water scheppen.’ ‘Ja wel, maar behalve dat...’ ‘Ik weet het, Charley, er is een lek; zal ik u even loslaten en eens beproeven het water er wat uit te scheppen?’ ‘Och neen, Walter! Laat me niet los, houd mij op uw schoot.’ ‘Zeker, Charley! Het zou toch niet veel helpen.’ ‘Goede God!’ gilde de knaap, waanzinnig van angst, ‘wij zinken, wij verdrinken!’ Zij hielden elkander innig omarmd en Walter zeide: ‘Het is zoo, mijn eigen broer, mijn lieveling! Wij moeten sterven, maar God is bij ons, en gij weet immers: sterven is eeuwig leven in den hemel. Charley, wij blijven bij elkander.’ |
|