| |
Acht en dertigste hoofdstuk.
Na eenige dagen keerde Kenrick - voor het laatst, vreesde hij - naar St. Wimfried terug. Zijn voogd, een stijf, weinig deelnemend man, had hem gezegd, dat hem heel weinig overbleef, daar het pensioen zijner moeder met haar dood ophield. De verkoop van het huis te Fusby en de toelage als ‘Marsden-student’ waren evenwel gedurende een paar jaar toereikend voor zijn onderhoud; terwijl zijn voogd intusschen wilde trachten hem eene plaats op een koopmanskantoor te bezorgen, waardoor hij langzamerhand in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien.
Dit was eene geheel andere toekomst dan deze hooghartige, leergierige knaap zich gedroomd had; hij was wanhopend wanneer hij er aan dacht; hij begon zich als een slachtoffer van het noodlot te beschouwen en werd allengs onverschillig. Hij zeide aan Walter, hoe dubbel dankbaar hij nu was, dat deze afstand van de studiebeurs had gedaan, die hem nu voor ‘gebrek lijden’ behoedde. Zijn voogd, die zelf een groot huisgezin had, scheen zich volstrekt niet om hem te bekommeren; en overigens had hij geen enkelen vriend in de wereld. Weken peinsde hij over zijne pijnlijke herinneringen en duistere vooruitzichten, tot het leven hem gebroken, doelloos en vervelend toescheen. Velen trachtten hem te troosten, maar zij kenden de bron niet, waaruit zijn leed ontsproot; zijne schoolvrienden deden alles om hem op te wekken, maar te vergeefs. Hij werd eenzelvig, stil en norsch. Walter zocht hem telkens op, praatte met hem op den hartelijken, bemoedigenden toon, die hem zoo eigen was; maar Kenrick vermeed eindelijk ook zijn gezelschap. Hij verviel in een ziekelijken, onnatuurlijken zielstoestand, die hem deed huiveren voor elke ontmoeting of aanraking met anderen. Hij wenschte slechts alléén te zijn op zijn studeerkamertje, of eenzame, lange wandelingen te doen. Hij deed zijn werk en vervulde zijne plichten instinctmatig, uit gewoonte; zijne stem klonk hol en droomerig, als hij de antwoorden bij de godsdienst-oefening moest geven; hij zat soms uren lang met een boek in de hand, niet verder
| |
| |
komende, en zich nauwelijks bewust dat hij steeds op dezelfde bladzijde bleef staren.
Op school speelde hij lusteloos met zijn pen, zonder de noodige aanteekeningen te maken of op iets wat er gesproken werd acht te geven. Zijne vrienden waren ten einde raad en zeer bezorgd, toen zij hem zoo troosteloos zagen versuffen en langzaam verkwijnen; terwijl hij bleek en mager werd, zijne oogen dof en strak stonden.
Hij was in alles veranderd, deed aan geen enkel spel mede, stelde nergens belang in en liet al zijn vroegere liefhebberijen varen; tot hij eindelijk zoo moedeloos en afgetrokken werd, dat hij de eenvoudigste dagelijksche plichten vergat en als in een droom voortleefde.
Power en Walter onderstelden, dat de onzekerheid zijner vooruitzichten hem zoo terneerdrukte, en dientengevolge sprak Power er met Dr. Lane over, den eersten keer, dat zich een gelegenheid daartoe aanbood.
Dr. Lane had reeds met innig medelijden Kenrick's gedrukten, zenuwachtigen toestand opgemerkt; het verwonderde hem niet, dat hij zoo diep bedroefd was bij zijne terugkomst; maar hij vond het onnatuurlijk, dat hij zoo ontroostbaar bleef, en dat een knaap als hij elke toenadering, alle medegevoel weigerde en ontweek; want indien de ‘verwachtingen der jeugd’ ook eindeloos schijnen, hare bekommernissen en teleurstellingen zijn voorbijgaand en van korten duur. Kort daarna, bij het nazien van het werk, sprak Dr. Lane er met Power over.
‘Kenrick was zooeven hier,’ zeide hij, ‘het doet mij leed, hem zoo treurig veranderd te zien; ik kon nauwelijks een woord uit hem krijgen, alles schijnt hem onverschillig te zijn en zijn blik is altijd door tranen beneveld. Wat kunnen wij voor hem doen? Zou levendig en vroolijk gezelschap goed voor hem zijn? Hij bracht hier een avond met ons door maar sprak geen enkel woord. Heeft Henderson's vroolijkheid geen invloed meer op hem?’
‘Ik vrees van niet, mijnheer,’ antwoordde Power. ‘Henderson, Euson en ik, hebben reeds al het mogelijke beproefd, maar hij tracht ons te vermijden. Het schijnt hem zelfs onaangenaam te zijn.’
‘Ik vrees dat hij er over tobt, dat hij hier niet mag terugkomen, maar op een koopmanskantoor zal worden geplaatst. Dat vooruitzicht vindt hij vreeselijk.’
‘Als dat de reden maar is, dan komt alles in orde,’ hernam Dr. Lane; ‘wij hebben reeds herhaaldelijk veelbelovende knapen hier gehouden, wanneer het hun aan middelen ontbrak, en ik kan heel goed, buiten Kenrick's voorkennis, zijn voogd verzekeren, dat de kosten geen beletsel behoeven te zijn.’
Deze edelmoedige handelwijze is te St. Wimfried niet ongewoon; het is eene ‘Alma Mater’ voor de leerlingen; en daar Kenrick hierover slechts met Walter had gesproken, deelde deze hem in vertrouwen mede, dat Dr. Lane zijn voogd wilde overhalen, hem te St. Wimfried te laten blijven.
| |
| |
Kenrick scheen door die tijding blijkbaar verlicht, maar het bracht geen blijvende verandering in zijn toestand.
Dit kon zelfs eene nog betere en geheel onverwachte tijding niet uitwerken, eene tijding, hem door zijn voogd medegedeeld, dat een onbekende vriend jaarlijks eene som van f 1200 tot zijne beschikking had gesteld, tot dat hij in staat zou zijn, zich zelven te onderhouden; op voorwaarde echter, dat hij de hoogeschool zou bezoeken, waartoe deze gift hem natuurlijk in staat stelde, en waardoor hem de gelegenheid werd gegeven eene letterkundige loopbaan te volgen, zoodat hij van de noodzakelijkheid eener plaatsing op een koopmanskantoor bevrijd werd.
Deze tijding wekte hem uit zijne verdooving, maar ook slechts voor kort. Hij beschouwde alles als een toeval en trachtte nauwelijks te gissen, wie die onbekende vriend kon zijn. Hij vernam dan ook eerst vele jaren later, dat de brave, edelmoedige Sir Lawrence Power op de dringende bede van zijn edelen zoon hem die hulp had verleend; want Power had dit heel stil en zelfs buiten medeweten van Walter gedaan. Kenrick vermoedde weinig, toen hij Power de gelukkige tijding mededeelde en zijn gelukwenschen ontving, dat deze dit nieuws reeds zoo veel vroeger had geweten. Maar in weerwil van dit alles, bleef Kenrick kwijnen, gelijk een heldere stroom, die eindelijk in eene dorre woestijn vergaat.
De oorzaak hiervan was, dat de herhaalde slagen, die hem getroffen hadden, en het bewustzijn zijner vele overtredingen hem te sterk hadden geschokt. Het wegzenden der ellendige knapen, in wier slechte handelingen hij gedeeld had, Wilton's diefstal en vertrek, de overspanning zijner zenuwen, zijne schaamte, bekentenis en berouw, het minder slagen bij zijn examen, en boven alles die verpletterende en onverwachte slag - de dood zijner moeder - gevolgd door de onverschilligheid van zijn voogd en de vernietiging zijner liefste wenschen, - dit alles had zijne geestkracht verlamd. Vernedering, angst, gevoel van verlatenheid, gewetenswroeging en schuldbesef, gevoegd bij de onzekerheid betreffende zijne toekomst, ontzenuwden hem, benamen hem alle geestkracht en zielekalmte: menschelijke hulp kon hem niet opwekken uit de verdooving, waarin hij onder de slagen van den Allerhoogste was vervallen.
Maar de redding kwam eindelijk ter rechter tijd en van geheel onverwachte zijde, een alledaagsch geval, zal men zeggen, maar dat toch zoo dikwijls over een geheel menschenleven beslist.
Kenrick wandelde, als gewoonlijk alléén, tusschen de rotsen, onrustig, doelloos, zooals de jongens zeiden - mokkend - onbekwaam zich zelven rekenschap van zijne gevoelens te geven, overtuigd dat het onverstandig was aan deze hopelooze, alles overheerschende droefgeestigheid toe te geven, maar niet in staat, er zich met kracht tegen in te zetten en dit gevoel te overwinnen. In die stemming zat hij gedachteloos op eene der rotsen, de enkele voorbij zeilende schepen nastarende en gissingen makende omtrent hunne vermoedelijke bestemming. Het was een koude avond;
| |
| |
eensklaps herinnerde hij zich, dat hij vóór theetijd te huis moest zijn, en stond op om terug te keeren, toen zijn hoed afviel en door den wind verder naar den rand der rots gedreven, eindelijk eenige stappen lager aan een tak bleef hangen. Het was maar eenige passen naar beneden, en de rots was ongelijk genoeg op dien kant om het te wagen; hij daalde behoedzaam af en poogde juist vast te blijven staan ten einde hem te grijpen, toen de hoed wel dertig voet verder naar beneden gleed. Kenrick meende, nu hij eenmaal zoo ver was, dat hij ook wel lager kon komen, en ging dus voorzichtig verder; niet denkende van hoe weinig belang de hoed was in vergelijking van zijn waagstuk, en hoe gemakkelijk hij dien op zijn terugweg zou kunnen missen en later door een nieuwen vervangen. Hij bereikte eindelijk zijn hoed en zette hem met groote zelfvoldoening weder op, maar juist toen hij weer naar boven wilde klimmen, brak een groot stuk rots onder zijn voeten af en moest hij zich met de sterkste krachtsinspanning vasthouden, ten einde niet in de diepte te storten. Hij was nog al gemakkelijk tot zoo ver beneden gekomen, daar hij bij het afbrokkelen der rotspunten zich maar het glijden; met het opklimmen echter was hij verplicht zijn voet krachtig neer te zetten, ten einde telkens weder een hooger punt te bereiken; maar herhaaldelijk brokkelde de rots af, zijne pogingen verijdelende, tot hij erg vermoeid werd en zijn oogen verblind waren door het stof. Iedereen, die de Alpen of andere rotsen en bergen heeft beklommen, zal zich herinneren, dat, indien ook het naar beneden dalen nog al gemakkelijk is, het naar boven klimmen soms geheel onmogelijk kan zijn. Dit ondervond Kenrick, na vele mislukte pogingen; hij werd angstig en begreep, nadat hij een paar keer bijna in de diepte was gestort, hoe onvoorzichtig hij was geweest; eindelijk moest hij de zaak als hopeloos opgeven en een ander middel trachten te vinden.
Hij wilde beproeven heel beneden tot aan den voet der rots te komen, om dan zoo goed mogelijk over de gladde steenen van den steilen klippenrand, die de baai omgaf aan de zijde waar hij zich bevond, langs het smalle pad van de rivier tot aan de haven van St. Wimfried te komen. Dit wras in enkele gevallen niet onuitvoerbaar, indien ten minste de vloed niet opkwam, eer hij buiten gevaar was. Dit scheen hem ten minste de eenige kans op behoud.
Hij begon dus verder af te dalen, en hoewel dit eene hoogte van meer dan negentig voet was, vond hij het niet zoo bijzonder moeilijk, tot hij eindelijk voor eene steile diepte stond, glibberig door het schuim der golven. Zich stevig aan den rand vastklemmende, liet hij zich naar beneden glijden en stond nu wel wat bevend, maar toch ongedeerd, in een kleinen steenachtigen inham van het strand, gevormd door eene kromming der klippen; aan zijne rechterhand, eene reeks van naar binnen schietende rotsen, en aan de linker de Nex van St. Wimfried. Eenmaal over die rotspunten heen, was hij veilig, en hoopte, als hij maar uit den kleinen inham, waar hij nu zoo ingesloten stond, kon komen, over de rotsen
| |
| |
het voorgebergte te bereiken en zoo een weg naar huis te kunnen vinden.
Er was geen tijd te verliezen, hij liep zoo hard mogelijk, over de gladde losse steenen, langs de steilte, den ongelukkigen stroohoed op het strand werpende, daar hij anders verplicht was dien steeds vast te houden, omdat er geen koordje aan was. Toen hij het einde der gladde steenen bereikt had, liep hij met veel inspanning over eenige verspreide rotsblokken, met glibberig slib en zeegras bedekt, steeds hopende bij de ronding der klip, een strook van het strand, hoe smal ook, te zullen ontdekken, ten einde, hard loopende nog vóór het getij de haven van St. Wimfried te bereiken, waar hij door een of ander herderspad, des noods op handen en voeten naar boven zou kunnen klimmen. Hij bereikte spoedig den hoek der ronding en durfde nauwelijks onderzoeken, maar een enkele blik overtuigde hem hoe weinig kans hij van dien kant had; op enkele plaatsen had de vloed reeds den voet der rotsen bereikt; nog vertrouwde hij zich te kunnen redden, als hij die plekken kon doorwaden. Het was nog een lang eind en hij liep voort zoo hard hij kon; maar hoe harder hij rende, des te minder bereikbaar scheen het hem, totdat zijn knieën door vermoeidheid knikten en hij bij eiken voetstap struikelde.
Lezer,hebt gij ooit eene wedren gehouden tegen den opkomenden vloed? Zoo niet, vertrouw dan de verzekering van iemand, die dit meer dan eens heeft gedaan, dat dit een zenuwprikkelende strijd is. Eens heb ik dien wedloop gehouden en gewonnen met een mijner vrienden, die nu reeds lang door die grootere en donkerder golven werd medegesleept, waaronder wij allen vroeger of later eens worden bedolven - de golven des doods. Maar te rennen om lijfsbehoud; te weten, dat de zee meedoogenloos met elke schrede naderkomt en dus, hoe snel de door angst gevleugelde voeten zich ook bewegen, een onverbiddelijke vijand u toch met reuzenkracht zal achterhalen, zonder zijne vaart ter wille van uw gevaar ook maar één oogenblik in te houden, één oogwenk te verminderen - dat is een verschrikkelijk gevoel, maar nog erger wanneer gij bespeurt dat ge reeds zijt ingehaald! Dit is een oogenblik om nooit te vergeten. Dat alles ondervond Kenrick. Hij liep voort tot hij eindelijk naar adem snakte en van vermoeidheid nederzonk; maar het was te laat. Een breede waterstroom besproeide reeds den voet der rotsen en de golven spatten met woedend geweld tegen den steenen dam, lange strepen wit schuim achterlatende.
Hij wist uit ondervinding met hoeveel spoed en geweld het getij opkomt op deze gevaarlijke kust. Er was geen oogenblik te verliezen, en toen hij naar den kleinen inham terugvloog, die hem eene tijdelijke schuilplaats bood, was het water reeds vlak achter hem, zich als eene hongerige Medusa over de met zeewier begroeide stukken afgebrokkelde rots uitstrekkende.
Met een door zeeschuim bespat gelaat, de haren fladderend in den steeds heviger opkomenden wind, snelde hij terug naar de plaats, waar hij afgeklommen was, om de bijna onmogelijke proef te herhalen en de rots te
| |
| |
beklimmen, hetgeen hem nu nog de eenig mogelijke kans tot lijfsbehoud scheen. Een nader onderzoek zou hem evenwel dadelijk hebben doen inzien, hoe ijdel die hoop was. Het was zoo wel daar, als zoover zijn oog kon reiken, onmogelijk eenig steunpunt voor zijne voeten te vinden of maar een enkelen pas over de steenen te doen. Maar dit onderzoek bracht hem tot eene nog veel meer verpletterende ontdekking, namelijk, dat de seinpaal van den hoogst opkomenden vloed door een krans van
hangend zeewier gekroond, en waaronder geen grassprietje kon opschieten, hoog op de rots stond, ver boven zijn hoofd.
Het was nu te laat om over zijn domme onbedachtzaamheid te morren, hij wilde zelfs niet over het verschrikkelijke van zijn toestand nadenken, eer hij alle redmiddelen had beproefd. Een mijner vrienden bezat - en mogelijk bezit hij die nog - eene schets in waterverf, die men niet zonder huivering kan zien. Die zeedijkschets stelt voor een rotsmuur zoo hoog, dat men den uitersten rand op de teekening niet zien kan; aan de eene zijde kabbelt een breede streep donker zeewater, besproeit de tusschen de steenen groeiende mosplanten en strekt zich evenals de rotsmuur, zoover uit als het gezicht reikt. Het eenige levende wezen op de teekening is een verlaten, uitgeputte, ruigharige hond, wiens druipend lichaam zich gedeeltelijk uit den donkeren waterspiegel opheft, terwijl zijne voorpooten op een kleine holte in den muur rusten; hij houdt den kop met een smeekenden blik omhoog. Deze plaat schetst volkomen juist den toestand van onzen armen Kenrick; vóór hem de verslindende donkerkleurige zee, achter hem de steile onbeklimbare rotsen. Het is een zoo ontzettend oogenblik, dat slechts zij het ten volle kunnen beseffen, die, evenals de schrijver, het zelf hebben ondervonden.
Een enkele kans bleef hem nog slechts over, maar waarlijk dit was ook een wanhopig middel: Kenrick was een voortreffelijk zwemmer; dikwijls, ook toen hij nog een kleine jongen was, had hij, als zij in de baai van St. Wimfried baadden, tot aan de neergelaten ankers gezwommen, die wiegelend met de rijzende golven op en neer gingen. Als hij voor genoegen zoo kon zwemmen, waarom dan ook niet voor lijfsbehoud? Zijne taak was wel is waar veel zwaarder en moeilijker, dan hij ooit had gedacht; maar zwemmen geeft zelfvertrouwen en bant alle vrees voor verdrinken, daar
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
.....over de gladde steenen van den steilen klippenrand.
Blz. 254.
| |
| |
wij niet kunnen onderstellen, dat wij onze krachten zouden verliezen, dat wij ons niet meer boven water zouden kunnen houden. Kenrick begreep echter, dat dit een waagstuk was, om slechts in den hoogsten nood te beproeven. Dit oogenblik van nood was nu daar, het was de laatste keus, die hem overbleef tusschen leven en dood.
Hij ontdeed zich in dien kouden avond, bij dien snerpenden wind, in het ondergaande zonlicht, van zijne bovenkleederen en wierp ze op den vochtigen grond, liep in blinde opgewondenheid over het ruwe pad, nauwelijks bespeurende, waar hij zijne voeten zette, en stortte zich moedig in het bruisende schuim der golven.
De koude deed hem huiveren, al zijn leden beefden en zijne tanden klapperden op elkander; hij vreesde de kramp te zullen krijgen; het glibberige zeewier tegen zijn voeten, en de in elkander gegroeide, half vergane zeeplanten, die zich om zijne beenen slingerden, deden hem rillen; het gaf hem een akelig gevoel door dat kleverige, slijkachtige schuim te waden. Maar toen hij er door was en in volle zee kwam, werd hij warm door de inspanning, en met de zegevierende beweging van een zwemmer verhief hij zich op de rijzende golven. Hij zwom altijd door, zonder om te zien, immer verder, maar toen hij eindelijk vermoeid om zich heen zag, bespeurde hij, dat hij nog slechts de helft van den afstand, die hem van de landtong scheidde, had afgelegd. Hij onderscheidde de vreeselijke branding tegen het rotsachtige strand, dat hij als waanzinnig trachtte te bereiken. Zelfs indien hij zoo ver kon zwemmen - hij zag nu duidelijk in dat het onmogelijk was - hoe zou hij dan bij eene zoo hevige branding kunnen landen? Zouden die baren hem niet spelend opheffen en hem, terwijl zij zelve werden voortgestuwd, op de rotsen slingeren en verbrijzelen? En terwijl deze voorstelling hem alle geestkracht benam, huilde de wind, bruiste het water en deed de zeemeeuw haar klagend geschreeuw hooren. Hij verloor allen moed. Met een snelle beweging keerde hij terug en zwom in doodsangst met zwakke slagen naar den kleinen inham, die hem nog eenige oogenblikken voor een wissen ondergang kon behoeden, terwijl zijne door vermoeidheid bijna verstijfde leden nauwelijks tegen de steeds hooger stijgende golven konden kampen, die hem telkens besproeiden. De vloed had reeds de plaats bereikt, waar hij zijn hoed had neergeworpen, die, medegesleept door den stroom, als een veer heen en weer geslingerd en opgenomen door den wind, op de golven voortgestuwd werd. Kenrick wrong zijn druipend haar uit en trok bevend en verkleumd zijne doorweekte kleederen weer aan.
Toen rees voor zijne oogen een visioen van den onverwachts dreigenden dood, en overstelpt door een afschuwelijken angst, uitte hij een wilden, luid door de echo weerkaatsten kreet, die op die eenzame plaats zonderling boven het geloei der winden klonk. Nog tweemaal herhaalde hij dien vreeselijken kreet en toen werd alles stil; want Kenrick lag nu, bij den immer stijgenden vloed, op het uiterste einde der rots en hield den staren- | |
| |
den blik onafgebroken op den zwellenden stroom gevestigd. Hij berekende hoe lang het nog kon duren eer de golven hem bereikten, hem uit zijne schuilplaats zouden dringen en noodzaken verder te kruipen en te zwemmen, tot zijne reeds door koude, honger, dorst en vermoeidheid ondermijnde krachten hem zouden begeven, en hij snakkend naar adem en lucht, in het immer stijgend en borrelend water zou verdrinken - en dan de stilte des doods!
Toen dit alles hem zoo levendig voor den geest zweefde, dat hij als het ware reeds den geheelen doodsstrijd had doorleefd, kwam ook de herinnering aan zijn schuldig verleden tot in de kleinste bijzonderheden bij hem op; al zijne verkeerdheden lagen in volle naaktheid voor hem; gelijk vreemde en ongekende monsters uit de diepte der zee opwellen en den drenkeling omringen, even zoo welden ook uit het diepst dezer geschokte menschenziel de herinneringen op zijner lang vergeten handelingen en verborgen zonden; en als eene helsche inblazing hoorde hij fluisterende woorden, zich verliezende in het gehuil der winden: ‘Gij hebt uw leven verspild, toegevende aan eene ontzenuwende droefheid; gij hebt uwe plichten vergeten en de geschonken gaven misbruikt; daarom zal God u een leven ontnemen, dat gij niet nuttig hebt willen besteden.’ En daarna hoorde hij, als tot antwoord, eene zachte, vriendelijke, welluidende stem, die zijn hart zoo goed herkende, en die hem als hemelsche muziek, zachtkens toefluisterde: ‘Het zal u worden teruggegeven; besteed het beter, besteed het nuttig, ontwaak, besteed het goed; het wordt u nogmaals geschonken.’
Zijne wilde, driemaal herhaalde kreten waren gehoord; al wist hij het ook niet, toch waren zij gehoord. Dit gedeelte van de kust was zoo verlaten, dat men er maar zelden een levend schepsel kon ontwaren en er maar weinigen voorbijgingen; toevallig was evenwel eenige dagen geleden een schoener gestrand, vijf mijlen van St. Wimfried. Walter en Charley Euson waren het wrak gaan zien en keerden langs dien kant over de rotsen terug. Juist bij het punt, waaronder Kenrick lag, werden zij door een schrillen kreet verschrikt, en terwijl zij angstig luisterden, hoorden zij den kreet nogmaals doordringender en wanhopiger herhalen.
‘Goede hemel! Daar beneden moet stellig iemand zijn,’ sprak Walter.
‘Maar hoe zou iemand hier beneden kunnen komen?’ vroeg Charley.
‘Hebt ge dan niet gehoord, dat er iemand om hulp riep?’
‘Ja wel, reeds een paar keer,’ zeide Charley; ‘maar o Walter, kijk eens hier,’ en hij wees op eene plek, die aantoonde, dat hier iemand naar beneden was gedaald.
‘Ik zou wel eens willen weten, waarom en met welk doel men daar is afgeklommem.’
‘Ziet gij iemand, Walter?’
‘Neen, ik zie niets,’ want Kenrick lag heel verborgen juist onder de
| |
| |
rots, en de zee was reeds zoo gestegen dat zelfs de steenen rand onzichtbaar was. ‘Maar, Charley, wat is dat?’
‘Dat schijnt een hoed, Walter; er is stellig een onzer jongens hier beneden; ik kan het lint duidelijk onderscheiden, blauw met wit.’
‘Donkerblauw en wit? dan moet het een der elf balspelers zijn. Charley, het is stellig Kenrick; wat kan hem in 's hemels naam toch overkomen zijn?’
Beiden schreeuwden nu zoo luid mogelijk ‘Kenrick’, maar de rots was heel hoog, en hunne stem werd door den wind naar de tegenovergestelde zijde voortgejaagd; en hoewel onder andere omstandigheden Kenrick hen mogelijk toch zou hebben gehoord, nu vermengde zich dit geluid, in den staat van verdooving, waarin hij zich nu bevond, met de geestverbijstering die hem beheerschte. Hun roepen werd niet beantwoord.
‘Geen antwoord, Charley! Toch is hier stellig iemand beneden,’ zeide Walter. Charley poogde de rots af te klimmen. ‘Neen, dat niet!’ riep zijn broeder, hem terug houdende en weer naar boven trekkende, ‘dat moogt ge volstrekt niet doen, Charley; als het mogelijk is, dan zal ik het probeeren. Hij beproefde het, maar zag bij de eerste drie stappen, dat, zoo het afdalen nog mogelijk, het opklimmen bepaald onmogelijk was. Welke hulp kon hij hem buitendien aanbrengen door naar beneden te gaan? Niet de minste, dat was duidelijk genoeg, en dadelijk een ander middel bedenkende, kwam hij met veel moeite weer boven.
‘Dat helpt niet, Charley!’ Op dit oogenblik klonk er weder een kreet; want Kenrick meende bij eene oogenblikkelijke windstilte eene menschelijke stem te onderscheiden, eene andere dan die zijne verbeelding hem schiep. ‘Hebt ge dien gil gehoord?’ vroeg Walter, die terug had geschreeuwd, waarna echter geen geluid meer kwam.
‘Wij moeten naar St. Wimfried vliegen, Charley, er is bepaald een onzer beneden; blijf hier, als ge dat liever wilt, ge kunt misschien niet zoo hard loopen als ik; ik vrees echter, dat wij van weinig nut zullen zijn; St. Wimfried is drie mijlen van hier en zoolang tot ik hulp heb en weer terug ben, kan niemand het hier beneden uithouden: in ieder geval moeten wij het beproeven,’ en juist wilde hij hard wegloopen toen Charley hem bij den arm terughield.
‘Walter, herinnert ge u nog die woning van Bryce bij de kreek? Daar ligt een oude boot, en dat is anderhalve mijl dichter bij dan St. Wimfried.’
‘Ge zijt een ferme jongen, Charley! Hoe heerlijk, dat ge daaraan hebt gedacht! Dat is het allerbeste. Kom!’
Zij renden zoo hard zij maar konden. Walter hield Charley's hand in de zijne, zeggende: ‘Al zijt ge ook nog zoo moe, loop voor dit maal maar door, zoo lang ge kunt. Wat kunt ge flink loopen! Wij zullen er nu heel spoedig zijn.’
Zij kwamen bij de kreek, liepen de kleine steenen trap af en klopten aan de deur, hetgeen slechts beantwoord werd door het woedend blaffen van een hond. Er was niemand te huis.
| |
| |
‘Dat doet er ook niet toe; hier is de boot; wij zullen maar Fransche permissie nemen,’ zeide Walter en haastig er inspringende, maakte hij het touw los.
‘Foei! wat een oud ellendig prul! We moesten er eerst het water uit scheppen, Walter!’
‘Charley, jongen, daar is geen tijd voor; het is maar gelukkig dat wij beiden te Semlyn hebben leeren roeien, nietwaar?’
‘Dat geloof ik! Hadden we nu maar de kleine ‘Parel’ hier, Walter! Daar zouden we vrij wat sneller mede voortkomen dan met dit oudewrak.’
‘We moeten ons maar voorstellen dat we nu met de ‘Parel’ op het meer te Semlyn zijn,’ zeide Walter, tot aan zijne knieën door het water badende om de boot af te stooten en er toen weêr inspringende.
Zij waren uitmuntende roeiers, maar op zulk eene holle zee had Charley het nooit te voren beproefd; hij was daarom wat bevreesd, hetgeen hem trouwens volkomen te vergeven was.
‘Wat is het onstuimig, Walter!’ zeide hij, toen de boot als eene notedop op de hooge golven werd geslingerd.
‘Wees maar gerust, Charley, en roei stevig door; wees niet bang.’
‘Neen dat ben ik ook niet, als gij bij mij zijt, Walter! maar’ -
‘Nu?’
‘Over een half uur wordt het donker.’
‘Niet heelemaal, en dan zijn wij er ook al; het is niet heel ver en we gaan met den vloed op.’ Zoo roeiden deze twee moedige broeders bedaard door, slechts eens afgebroken door dat Charley angstig uitriep:
‘Walter!’
‘Wilt ge mij bang maken, Charley?’ vroeg deze vroolijk, ‘dat zal u niet gelukken.’
‘Och, Walter, hernam hij eenigszins beschroomd, ‘ik wilde u alleen maar zeggen dat de roeispaan gebroken geweest en aan elkaâr gevoegd is.’
‘Dat had ik dadelijk reeds gezien, gebruik hem dus heel voorzichtig; maar ik merk wel, Charley, dat ge niet vrij van angst zijt; ik zal u wat meer moed geven; houd even op met roeien, keer u nu eens om en kijk in die richting.’
Hij wees hem een donker lichaam, dat men thans duidelijk aan den voet der rots kon onderscheiden.
‘O Walter! ik ben bereid; ik zal niet meer tegenpruttelen,’ en hij roeide weder als een man.
Het is verrukkelijk, op een zoelen zomeravond, gemakkelijk uitgestrekt aan den oever eener beek te liggen, terwijl een donkere glans over den kalmen, door kleine gouden en blauwe golfjes zacht bewogen waterspiegel schijnt; als uwe kinderen spelend in de golven plassen, dammen maken van het vochtige gele zand, waarin zich hunne voetstapjes afdrukken, dan is niets zoo harmonisch als het eentonig gemurmel van den kalmen stroom aan uwe voeten, niets zoo opwekkend en verfrisschend, als het geklots der golfjes tegen het strand. Maar heel anders is het, als
| |
| |
achter u zich een ondoordringbare, onbeklimbare rots verheft, die u geen enkele schuilplaats biedt, en ge niet de kalme stilte van een vriendelijken zomeravond geniet, maar de koude gevoelt van een stormachtigen Februari-nacht, en in plaats van de purperkleurige kabbelende golfjes het sissend, bruisend geweld der door den wind gezweepte branding hoort, met de overtuiging, dat het huilen van den wind uwe doodsklok is en elke schuimende golfslag uw moordenaar dreigt te worden.
De knaap lag in elkaar gedoken, met een gelaat, even kleurloos als de rotsen boven hem, machteloos met verkleumde leden, zijne kleederen nat van het zeeschuim, en steeds pogende de vochtige haren naar achteren te strijken, die de wind hem telkens over het voorhoofd woei, terwijl hij den starenden blik gevestigd hield op de hem dreigend naderende spookgestalte des doods.
En hooger en hooger steeg de onmeedoogende vloed, onderworpen aan de onverzettelijke wet der natuur.
Ongeacht het steeds stijgend afgrijzen van den ongelukkigen knaap, vervolgde de zee haar vreeselijk spel; dan zich dreigend tegen de rotsen keerende en hare golven naar boven slingerend, als wilde zij de toppen bereiken en ter neder werpen, om na die vergeefsche inspanning met woest gehuil, uitgeput, maar onbeteugeld, uiteen te spatten, of als een troep witte paarden zich met vliegende manen op elkander werpend, of sissend als een nest groote zeeslangen...
Zij scheen met hem te kortswijlen, toen zij eerst tot aan zijn voeten naderde en hem uittartend bespatte, gelijk een zwemmer lachend een op het strand staand persoon besproeit; maar daarna kwam zij weder en telkens weder, en immer nader, totdat hij geheel ingesloten, met zijn rug tegen den rotswand geleund, het water zijn voetzolen voelde bevochtigen, daarna zijne enkels, zijne knieën, en eindelijk zijn middel; tot hij begreep dat hij nogmaals moest beproeven te zwemmen en ook dat daarmede zijn laatste strijd zou beginnen.
Zijn hoofd duizelde, zijne zintuigen waren verstompt, zijn verstand beneveld, toen hij bij het vallend avondduister den blik opsloeg, dien hij tot nu toe onafgebroken op het immer stijgende water had gericht gehouden, en op geen twintig ellen afstands de schemering eener boot ontdekte en nu ook het plassen der riemen onderscheidde. Hij tuurde gretig naar dat punt en juist toen de boot hem op zijde kwam, begaf hem alle bewustzijn en met een flauwen kreet zonk hij bewusteloos in de golven.
|
|