| |
Zeven en dertigste hoofdstuk.
De dag, waarop Wilton St. Wimfried moest verlaten, brak aan. Tot nu toe kenden slechts de beide hoofdbestuurders zijne misdaad. De diefstallen hadden opgehouden, maar men giste en deed nog steeds ijverig onderzoek naar den naam van den dader. Het was geen gemakkelijke taak voor Wilton - wetende hoe spoedig alles bekend zou worden - de sterkste uitdrukkingen van afkeer en verachting te moeten hooren, die tegen dien nog onbekenden dader werden gebezigd; zijne onbeschaamdheid, aanmatiging en heerschzucht waren geheel geweken; hij was in elk opzicht veranderd, gedroeg zich ernstig en bescheiden en zonderde zich zoo veel mogelijk af in Kenrick's studeerkamer, waartoe deze hem trouw en hartelijk steeds den toegang veroorloofde.
Intusschen werd het algemeen bekend dat hij spoedig de school zou verlaten, en daar dit wel meer bij het einde van een kwartaal gebeurde, veroorzaakte zijn plotseling vertrek weinig verwondering en koesterde niemand eenig vermoeden omtrent de ware oorzaak. Wilton was ontegenzeggelijk de laatste jongen, dien men zou verdacht hebben; men wist wel is waar, dat hij geen zeer vaste beginselen had, maar men achtte hem niet in staat tot eene daad, zoo geheel strijdig met het wetboek der schoolorde en die op den overtreder als 't ware het brandmerk van laagheid drukte.
Whalley en Kenrick belegden voor hunne huismakkers eene vergadering, den dag dat Wilton zou vertrekken; allen kwamen, zonder te weten waarom zij waren opgeroepen. Whalley opende de vergadering en verzocht dat allen, wien vroeger eenig geld was ontvreemd, zouden opstaan. Vier of vijf stonden er op en noemden de meestal niet hooge som, die hun ontvreemd was, waarop zij, tot hun genoegen en verbazing, het bedrag van Whalley terug ontvingen.
De nu nog te vervullen plicht was veel onaangenamer en kiescher en op Wilton's uitdrukkelijk ernstig verzoek, zou Kenrick, en niet Whalley dezen op zich nemen. Het was een pijnlijk oogenblik voor beiden, toen Kenrick opstond, in korte woorden, maar zoo zachtzinnig en verschoonend mogelijk, aan de huisgenooten bekend maakte dat van nu af de diefstallen, die zooveel onrust en leed hadden veroorzaakt, zeer zeker nooit meer
| |
| |
zouden voorkomen. De dader was ontdekt en smeekte hun allen, vertrouwende, dat men aan zijne bede zou willen gehoor geven, hem niet streng te veroordeelen of zoo hard over hem te denken als hij verdiende. De schuldige had reeds getracht zijn misdrijf zooveel hij kon te herstellen, door al het ontvreemde terug te geven, zoodat geen hunner eenig nadeel door hem had geleden, behalve Elgood, zoo ten onrechte verdacht, doch wiens vergiffenis hij dringend afsmeekte.
Bij deze woorden werd de diepe stilte afgebroken door het herhaald gemompel: ‘Wie heeft het gedaan?’ Wilton, bevende van schaamte en berouw, zat naast Kenrick en verschool zich bijna achter hem: toen ging Kenrick ter zijde, en zijne hand op Wilton's hoofd leggende, vervolgde hij: ‘Hier is hij, het is een der onzen,’ - terwijl Wilton, het gelaat met heide handen bedekkende, als verstomd bleef zitten.
Allen waren verbaasd en getroffen; niemand sprak, en dadelijk vervolgde Kenrick: ‘Hij is genoeg gestraft, gij begrijpt zelve hoe verschrikkelijk het voor hem is; hij heeft, voor zoo verre dit in zijne macht was, zijn misdrijf hersteld; en behalve dat, moet hij “om die reden” ons ook nog heden verlaten. Ik voel mij tevens gedwongen u te zeggen, dat hij diep berouw gevoelt over het gebeurde; eene smartelijke herinnering, die hem tot aan zijn dood zal bijblijven. Mag ik hem van uw aller vergiffenis verzekeren? Mag ik hem zeggen, dat zijn vertrek ons leed doet, vooral omdat het een gevolg is van het gebeurde? Dat wij hem in weerwil daarvan onze warmste en beste wenschen mede geven, en hij hier geen enkelen vijand achterlaat?’
‘Ja, zeker!’ klonk het van alle kanten, en toen men Wilton's bedwongen snikken hoorde, blonken er tranen in meest aller oogen. Want die knaap, hoe slecht hij ook was, hoe erg hij ook in alle opzichten gezondigd had, was algemeen bemind geweest; hij had iets innemends in zijne manieren. Zijn laatste misdrijf ter zijde gesteld, waren zij steeds trotsch op hem geweest, daar hij levendig, stoutmoedig en voorkomend was, daarenboven een flinke balspeler; vroolijk, vlug en geestig; en voordat hij door eenige groote ondeugende knapen was bedorven, werd hij door iedereen zeer bewonderd en zou niemand geloofd hebben, dat hij zoo slecht kon worden.
‘Dan is mijn pijnlijke taak ten einde,’ hernam Kenrick, ‘en heb ik niets meer hierbij te voegen. ‘O ja toch, ik had nog een der hoofdzaken vergeten, waaraan Whalley mij gelukkig herinnert. Gij weet allen, dat de Noëlieten reeds meer geheimen hebben bewaard - niet altijd goede geheimen, moet ik tot mijn leedwezen bekennen. Wilt ge dit geheim nu even trouw bewaren en niemand uwer schoolmakkers vertellen - daar dit toch onnoodig is - wie het geld gestolen heeft? De zaak zal wel spoedig vergeten worden; laat dus Wilton's schuld niet aan de heele school bekend en zijn naam niet geschandvlekt worden.’ ‘Wij zullen er nooit over spreken!’ riepen allen; en deze belofte werd trouw gehouden.
‘Dan kunnen wij deze vergadering sluiten. Neemt zoo ge wilt nu
| |
| |
afscheid van Wilton, want hij vertrekt terstond; het rijtuig wacht reeds en gij zult hem wellicht nimmer terug zien.’
Zij gingen bijna allen naar hem toe en zeiden hem zonder eenig verwijt of krenkend woord vaarwel; eenigen voegden er zelfs een paar hartelijke woorden hij. Wat Wilton betreft, hij was te diep ontroerd om iets te kunnen zeggen; maar zwijgend drukte hij hunne handen; slechts Elgood bad hij om vergeving, die dit beantwoordde met het verzoek daar niet meer aan te denken.
Charley Euson bleef een der laatsten en sprak hem hartelijk en vriendelijk toe.
‘Wat moest gij mij eigenlijk haten, Charley, daar ik u zoo geplaagd en steeds getracht heb u tot slechtheid te verleiden,’ zeide Wilton met innig berouw.
‘Och neen, Wilton, denk dat niet,’ antwoordde Charley; ‘het spijt mij dat ge weggaat; ik geloof dat we nu veel beter met elkaar over weg zouden kunnen.’
‘Houd me echter niet voor slechter dan ik ben, Charley; al den tijd toen ik beproefde u tot leugens en slechtheid te verleiden en even zoo te handelen als wij, was ik steeds diep beschaamd. Ik voelde steeds, hoe veel beter gij waart dan ik.’
‘Nu vaarwel, Wilton; misschien zien wij elkaar nog eens weer terug, en dan zullen we goede vrienden zijn. Ik, ten minste, wensch u van harte voorspoed en geluk.’
Charley was de laatste die wegging, en nu bleven Kenrick en Wilton alleen. Kenrick trachtte ter wille van Wilton zoo kalm mogelijk te zijn, toen zij te zamen over het nu verlaten plein naar het reeds wachtende rijtuig gingen.
‘Zijn uwe koffers goed bezorgd, Zwartje?’
‘Ja, alles is in orde,’ antwoordde hij, een laatsten blik op de hem zoo bekende omgeving werpende. Het was een schemerachtig maanlicht; de ramen der studeerkamers, waar de groote jongens zaten te werken, en de vensters der slaapzalen, waar de jongeren reeds te bed gingen, waren verlicht. De hooge hoornen, die het gebouw omringden, staken donker af tegen het flauw verlichte uitspansel, terwijl de nog overgebleven gele bladeren zachtkens ritselden. In die diepe stilte hoorde men elk geluid: het verwijderd gegons van jongensstemmen vereenigde zich met het gemurmel van den bergstroom en het klotsen der golfjes tegen het strand. Een heldere lach, die uit een der slaapzalen klonk, deed Wilton pijnlijk aan, terwijl hij een laatsten blik op alles wierp.
Hij zette zich met een diepen zucht in het rijtuig, Kenrick's hand steeds vasthoudende.
‘Vaarwel, Ken! Het moet gebeuren! Mag ik u schrijven?’
‘Wel zeker! ik hoop dat ge het zult doen; ik zal blijde zijn iets van u te hooren.’
| |
| |
‘En wilt gij mij antwoorden?’
‘Natuurlijk, mijn arme jongen. God zegene u, vaarwel!’ Zij draalden nog een oogenblik, en Kenrick zag bij het licht der maan dat Wilton's gelaat nat was van tranen.
‘Is alles in orde, jongeheer?’ vroeg de koetsier. ‘Ja,’ zeide Wilton; ‘och, Ken, was bij mij ook alles maar in orde! Vaarwel!’ Hij wuifde met de hand; en in den duisteren avond reed het rijtuig met dien verlaten knaap van St. Wimfried weg. Diep terneergeslagen keerde Kenrick naar zijn studeerkamertje terug; en toen hij over zijn boek gebogen zat, in de heilige overtuiging, dat slechts stipte plichtsvervulling zijne drukkende smart zou kunnen verzachten, leed hij diep en bitter.
Hij besteedde nu al zijn tijd om te werken, ten einde de toelage als student te verkrijgen. Het was eene toelage van 90 pond of ruim f 1000 jaars, gedurende 4 jaar, door een vorstelijken beschermer der school gesticht; eene plaats die elke twee jaar openviel. Er bestonden nog andere toelagen of beurzen te St. Wimfried; maar deze was toch de hoogste en voornaamste. Er waren geen voorwaarden aan verbonden, en daarom was het voor Kenrick, die arm was, van groot belang die toelage te verwerven. Hij wist dat hij weinig kans had, want al kon hij ook met Walter wedijveren, met Power was dit onmogelijk. Maar hoewel Power een der knapste en ijverigste leerlingen was, was hij niet ver in de wiskunde, en daar dit bij het examen nog al in aanmerking kwam, werd Kenrick's kans iets grooter, terwijl hij overigens als mededinger ook niet over het hoofd moest worden gezien; vertrouwende op zijne bekwaamheden, hoopte hij - door in alle andere vakken voor het examen uit te munten - zoo gelukkig te zijn een tegenwicht te stellen voor hetgeen hem aan kennis der klassieke schrijvers ontbrak. Hoe vurig wenschte hij nu den zoo moedwillig verzuimden tijd terug. Had hij dien slechts nuttig besteed, dan zou hij zelfs Power den palm der overwinning gemakkelijk hebben kunnen betwisten. Weinig knapen waren met een zoo helder hoofd en ontwikkeld verstand begaafd als hij; maar hoe zorgvuldig men ook den tegenwoordigen tijd, het heden, tracht te besteden, de eenmaal verspilde tijd, het verleden, kan nooit weer ingehaald, nooit herroepen worden.
Terwijl hij dag aan dag ijverig werkte, ging de tijd spoedig voorbij; het examen had plaats en de Kerstvacantie volgde. De uitslag van het examen werd den jongens na hunne terugkomst pas medegedeeld.
Mevrouw Kenrick vond dit de gelukkigste vacantie, die zij ooit had beleefd; natuurlijk waren het als altijd zeer stille dagen. Voor hen bestonden de familie-vereenigingen en onschuldige feestelijkheden niet, die deze dagen voor anderen zoo aangenaam en genoeglijk maken. Maar toch waren zij ditmaal zoo veel vroolijker en vertrouwelijker dan vroeger. Zij verbeeldde zich, dat Harry hartelijker was en haar met teedere hoogachting behandelde. Zijne manieren waren zachter en liefderijker. Ook was hij minder onverschillig en terugstootend tegen de Fusbyanen,
| |
| |
deelde vriendelijk in hunne eenvoudige genoegens, ook in die der kleine knapen van den hulpprediker, en gedroeg zich eenvoudig en nederig. Zij telde de dagen, die hij bij haar doorbracht, als de gierigaard zijn schat en het scheen hem te spijten, dat hij haar moest verlaten; hij trachtte haar op te vroolijken en sprak niet zoo lichtzinnig over de smart der scheiding, als hij dit vroeger deed.
De gewichtigste gebeurtenis na de terugkomst der jongens op school was de bekendmaking wie de toelage had gewonnen. De lijst begon als gewoonlijk van onder op, en eindelijk kwam Henderson n0. 6, Kenrick n0. 3, Walter n0. 2, Power n0. 1; maar Dr. Lane voegde er bij: ‘Power heeft mij in vertrouwen medegedeeld, dat hij van de toelage geen gebruik wenscht te maken; hij verlangt alleen het eere-diploma en den titel van student, zoodat Euson dus over de toelage kan beschikken.’
Hoewel de uitslag hem niet gunstig was, zou Kenrick echter gaarne Walter hebben gelukgewenscht. Hij nam deze teleurstelling kalm op. Hij had den laatsten tijd zooveel leed ondervonden, dat hij er steeds op voorbereid was. Toen hij den uitslag had vernomen, trachtte hij zijn verdriet te overwinnen, keerde naar zijn studeerkamer terug, en begon zijn dagelijksch werk, alsof er niets gebeurd was.
En toen hij daar zat, zich inspannende om te werken, maar ondanks zich zelven telkens met zijne gedachten afdwalend, werd er aan zijne deur getikt, en tot zijne groote blijdschap en niet minder groote verbazing trad Walter Euson binnen.
‘O, Euson,’ zeide hij, eensklaps blozend bij de gedachte sinds hoelang zij geen woord hadden gewisseld, ‘wat ben ik blij, dat ge gekomen zijt! Ga zitten, en laat mij u hartelijk geluk wenschen.’
‘Dank u, Kenrick,’ zeide Walter, hem de hand gevende: ‘ik vond dat het nu ook lang genoeg had geduurd; ik ben nooit boos op u geweest en heb nu ook aan uwe veranderde houding bespeurd, dat ge niets meer tegen mij hebt.’
‘Neen, stellig niet, Walter; ik heb iets tegen u gehad, maar dat is voorbij; ik weet sinds lang hoe verkeerd die opvatting was. Ik heb u langer dan twee jaar verongelijkt, Walter, dit is mijne grootste dwaling geweest, en de bron van al mijne verkeerdheden. Kunt gij mij vergeven?’
‘Van harte, Ken, als er iets te vergeven is. Wij zijn beiden hard genoeg gestraft door het gemis eener vriendschap, die ons zooveel vreugde en genot had geschonken.’
‘Och, Walter, dat onherroepelijk verleden pijnigt mij zoo!’
‘Maar, Ken, ik kwam eigenlijk hier met een plan, - beloof mij dat gij u niet beleedigd zult achten... Zeg mij eens eerlijk: was het van veel belang voor u, die toelage te verkrijgen, die mij nu zoo onverwachts ten deel valt?’
Kenrick bloosde even en antwoordde niet, terwijl Walter haastig vervolgde: ‘Ge weet immers, Ken, dat ik in alle geval nog een jaar hier blijf. Gij immers ook?’
| |
| |
‘Ik vrees van niet; mijn voogd meent dat wij dit niet kunnen bekostigen.’
‘Nu, Ken, dan geloof ik, zonder pedant te zijn, te mogen beweren, dat ik stellig den volgenden keer eene toelage zal winnen; en mocht mij dit tegen verwachting mislukken, dan is mijn vader vermogend genoeg, om mij ook zonder de toelage te laten studeeren. Het zou dus heel zelfzuchtig zijn die toelage nu te behouden, en ik heb vast besloten er afstand van te doen; dus feliciteer ik u hartelijk als Marsdan-student!’
‘Neen, Walter, ik kan dit offer niet van u aannemen.’
‘Ge kunt er u niet tegen verzetten; wij leven in een vrij land!’ zeide Walter lachende, ‘en als ik dit wil, mag ik eene toelage als student weigeren; bovendien, vriendlief, is het geen offer; spreek er dus niet langer over: het doet mij meer genoegen dat gij het buitenkansje hebt, zelfs al kon ik het zelf gebruiken. Dus nu feliciteer ik u nogmaals; en daar ge me nu wel missen kunt, zeg ik u goeden dag.’
Hij stond glimlachend op, om heen te gaan, toen Kenrick hem bij de hand vatte en uitriep: ‘O Walter, ge stapelt vurige kolen op mijn hoofd! Moet ik dan niets dan weldaden van u ontvangen, die ik nooit vergelden kan?’
‘Loop heen, Ken! tusschen vrienden bestaan geen weldaden; alleen moeten wij niet langer zwijgende en gescheiden vrienden zijn. Power komt bij mij theedrinken - wilt ge ook komen, net als van ouds?’
‘Gaarne, Walter; kan men het oude verleden ooit weer doen herleven?’
‘Misschien niet, maar het jonge tegenwoordige en de geest der toekomst kunnen het verleden vervangen, Ken. Nu, tot van avond zes uur, vergeet het niet! Goeden dag.’
‘Ga nog niet weg, Walter! Blijf nog een oogenblik, het is een veel grooter genot u hier te hebben, dan ik u zeggen kan. Ik heb nog zooveel met u te praten.’
‘Als rente voor onze achterstallige schuld gedurende twee jaar, hé, Ken? Wat hebt ge een lief kamertje! Is het niet zonderling, dat ik hier vroeger nooit geweest ben, en ik voel me hier toch zoo thuis. Ge zult van avond het mijne zien; ik vind het haast zoo netjes als dat van Power, en vriendelijker dan dat van Flip; het heeft het uitzicht op de zee, o zoo mooi! Charley zal het vóór van avond eerst wat opknappen ter eere van uw bezoek. Charley is een uitstekende loopjongen; waarom hebt ge hem toch bedankt? Nu, ik heb hem maar zoo lang genomen, omdat hij op de hoogte zou blijven.’
‘Laat hem weer bij mij terug komen, Walter; ik ben beter en wijzer geworden sinds die dagen.’
‘Met genoegen; ik weet zeker, dat hij het ook graag zal doen. Hé, dat is Wilton's portret,’ vervolgde Walter rondziende; ‘ik vond hem zeer tot zijn voordeel veranderd toen hij wegging.’
Kenrick begreep hieruit, dat Walter de reden van Wilton's vertrek niet vermoedde; het geheim was dus trouw bewaard. Zoo bleven zij nog een poos aangenaam met elkander praten. Walter had door zijne
| |
| |
eenvoudige, ronde manieren het ijs gebroken en Kenrick dadelijk op zijn gemak gezet, zoodat zij weder op den ouden vertrouwelijken voet met elkander waren. Kenrick kon haast niet van hem scheiden en hield hem gedurende een half uur telkens terug, zoodat de tijd omvloog, tot hij eindelijk besloot hem te laten gaan. Kenrick verheugde zich op hunne ontmoeting dien avond met Power, Henderson en Eden. Dit samenzijn zou den stempel drukken op zijn terugkeer tot eene betere leefwijze; maar het scheen besloten, dat deze bijeenkomst niet plaats zou hebben; het duurde zelfs geruimen tijd eer Kenrick weder het aangenaam bijzijn zijner vrienden mocht genieten.
Toen Walter eindelijk heenging, vroolijk bewerende niet langer gevangen te willen blijven, liep Kenrick zijne kamer op en neer. Hij kon nauwelijks aan zijn geluk gelooven, het was het heerlijkste oogenblik, dat hij sinds lang had beleefd; de toelage, het hoofddoel van zijn ijverig streven, was hem toegezegd; zij behoorde hem, hoe onmogelijk het hem had toegeschenen; en tezelfder tijd had hij zijn besten vriend teruggewonnen, naar wiens vriendschap en genegenheid hij zoo lang had gesmacht.
Met een van dankbaarheid overstelpt hart, deelde hij aan zijne moeder mede, dat hij Walter's vriendschap herwonnen had, en tevens dat Power en Walter beiden te zijnen gunste afstand hadden gedaan van de studiebeurs. Hij had zich nooit zoo gelukkig gevoeld - en juist toen, werd hem die nog onaangeroerde vreugdebeker met een enkelen slag van de lippen verwijderd.
Want op datzelfde oogenblik kwam de postbode en werd aan Kenrick door een zijner loopjongens, onder het fluiten van een vroolijk liedje, een brief gebracht.
‘Hier is een brief, Kenrick!’ sprak de knaap, terwijl hij den brief onverschillig op tafel wierp en fluitende de kamer weder verliet. Maar Kenrick's oogen bleven op dien brief met breede rouwranden, het postmerk van Fusby dragende, gevestigd; als wezenloos bleef hij voor zich uit staren en durfde hem niet openen.
Eindelijk vermande hij zich en scheurde hem open; het was een gevlekt, nauwelijks leesbaar schrijven van hunne oude dienstbode, die hem meldde, dat zijne moeder den vorigen dag was overleden. Een daarbij ingesloten briefje van den hulpprediker luidde als volgt:
‘Het is zoo, mijn arme jongen! Uwe moeder overleed heel plotseling aan eene hartkwaal; Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Ik heb aan uw voogd geschreven, dien gij dus stellig hier zult vinden.’
Kenrick stond als versteend, onbekwaam om te denken en te handelen.
Het binnenkomen van zijn loopjongen, die het ontbijt wilde halen, bracht hem tot zich zelven, en uit innige behoefte aan deelneming en hulp, zond hij den knaap naar Walter met de boodschap, dat hij hem noodig had.
Walter kwam dadelijk, en Kenrick, niet kunnende spreken, schoof hem den brief toe, die de verpletterende tijding behelsde. In dergelijke gevallen
| |
| |
is menschelijke troost van weinig nut. Alles wat door woorden, blikken, en bewijzen der innigste deelneming kon gedaan worden, werd door Walter beproefd; toen zorgde bij voor Kenrick's onmiddellijk vertrek, niet terugkomende vóór alles gereed was en het rijtuig hem wachtte, om hem naar het station te brengen.
Nog dienzelfden avond kwam Kenrick in het sombere stille huis aan. De oude trouwe dienstmeid opende de deur en de roodgeschreide oogen met haar boezelaar afdrogende, riep zij:
‘Och, jongeheer Harry, zij is niet meer; eerst had zij in hare kamer zitten lezen en kwam welgemoed en vroolijk beneden, toen kreeg zij plotseling hevige krampen, ik legde haar te bed en zij stierf...’
Harry wierp zijn hoed neer en vloog naar de kamer zijner moeder; maar toen hij de deur geopend had, bleef hij eerbiedig en roerloos staan, want hij was alleen in de tegenwoordigheid des doods.
Het ondergaande licht der winterzon bescheen het overschot van haar, wier geheele leven slechts één winterdag was geweest. Nooit tijdens haar leven had Kenrick haar zoo beminnelijk, zoo engelachtig schoon gevonden als nu, in de heilige, onverstoorbare kalmte des doods. Elke uitdrukking van zorg en verdriet was van haar edel, bleek gelaat geweken, waarop de laatste purperstraal der avondschemering glansde, den daarop zwevenden glimlach verlevendigde, en hare rijke blonde vlechten met een gouden gloed kleurde. Hare handen waren als tot bidden gevouwen; elke strijd in het leven had nu voor haar opgehouden. Dood - maar met den eeuwigen glimlach eens engels op de lippen!
Zij had een moeilijk en eenzaam leven geleid. In den vollen bloei van jeugd en schoonheid had zij - niet zonder de toestemming, maar toch tegen den wensch harer familie - haar prachtig en gelukkig tehuis verlaten, om armoede en beproeving te deelen met den man harer keuze. Wij weten reeds hoe drukkend die armoede, hoe bitter en verpletterend die beproevingen waren geweest, en toen, als moest zij den beker des ongeluks tot den bodem toe ledigen, bleef zij als weduwe alléén met haar eenigen zoon. Gedurende die acht jaar van haar weduwstaat werd zij, met haar vaderloozen knaap, met koude trotschheid door hare nabestaanden verloochend; zelfs haar zoon bad haar, niettegenstaande hij zijne moeder innig lief had, door eigenwaan en trotsche halsstarrigheid, menig angstig uur bezorgd, juist omdat zij hem zoo boven alle beschrijving beminde. En nog zoo jong was zij van hem weggeroepen, en moest hem achterlaten zonder een enkelen vriend, alléén op den drempel van den gevaarlijksten leeftijd; zonder hem één woord te kunnen zeggen, zonder een blik tot afscheid, was zij weggegaan van hem, dien ze zoo innig had lief gehad. Plotseling was zij heengegaan naar het onbekende land, van waar geen handdruk kan gegeven, geen afscheidsgroet kan gesproken worden. Hoe verblindend moest haar het hemelsche licht schijnen, haar, wier aardsche leven zoo donker was geweest!
| |
| |
Zij was een der reinste, zachtste, edelste en onbaatzuchtigste van Gods schepselen geweest; zij had laster, zorg, hardheid en verguizing moeten verduren; zij had als een engel onder lage, haatdragende menschen gewandeld, die hare waarde niet konden schatten; zij had slechts leed en smart ondervonden, zonder aardsche hoop of steun; en naast hare stervenssponde, knielde in onbeschrijfelijke wanhoop haar nog zoo jeugdige, nu ouderlooze knaap, met een gebroken hart en een knagend geweten.
Waarlijk het leven is een raadsel, dat slechts bij het licht van een eeuwigen dageraad kan worden opgelost.
|
|