| |
Zes en dertigste hoofdstuk.
Het kan vreemd schijnen dat Kenrick, nu hij tot inkeer was gekomen en zoo duidelijk zijne dwaling inzag, niet dadelijk naar Walter ging, om hem te zeggen, dat hij dien brief nooit had ontvangen, dat deze nu toevallig in zijn bezit was gekomen, en dat hij hartelijk wenschte weder op den ouden vriendschappelijken voet met hem om te gaan. Zeker zou hij zoo gehandeld hebben, ware hij niet juist in die dagen zoo vernederd en schuldbewust geweest; maar nu hij zoo gezondigd had, nu volgens zijn overtuiging niemand zich iets aan zijne vriendschap kon laten gelegen liggen, wilde hij den eersten stap niet doen, en zeker niet onder omstandigheden, die konden doen vermoeden, dat hij dit meer nog deed uit eigenbelang, dan wel uit ware overtuiging of in eene edelmoedige opwelling. Daarenboven beschouwde hij eene afgebroken vriendschap als een stroomend water, dat bezwaarlijk in zijn oorsprong kan worden teruggedreven; of als een van elkander gescheurden band, die niet zonder knoop of
| |
| |
oneffenheid kan hereenigd worden. Zoo bleef dan alles bij het oude, behalve dat Kenrick's gedrag verbeterde. Hij droeg zijne straf met kalme waardigheid en nam zijne plaats als jongste monitor, onder Henderson, zonder morren in; hij poogde zijne vernedering niet door grootspraak te verhelen en hielp Whalley ijverig om de Noëlieten tot de gewenschte orde en regel en betere gevoelens en handelingen terug te brengen. Vooral jegens Walter gedroeg hij zich veel beter. Tot nu toe had hij elke gelegenheid aangegrepen om hem tegen te werken en zijn bepaalden afkeer te toonen. Als Walter vroeger op eene monitorsvergadering het een of ander voorstel deed of ondersteunde, was dit voor Kenrick voldoende om er tegen te stemmen; als Walter vóór eene zaak sprak, dan was dit eene beweegreden voor Kenrick, om, wat ook zijn gevoelen mocht wezen, voor de tegenpartij op te komen en al zijne welsprekendheid - die nog al van eenig belang was - aan te wenden, om Walter's opvattingen en vertogen zoo belachelijk mogelijk te maken. Dat hield op; geen tegenwerking, geen grootspraak meer! Bij de eerstvolgende vergadering sprak hij oprecht zijn ware gevoelens uit, en dus geheel in Walter's geest; niet op dien aangewenden opgeblazen toon, maar ernstig en eenvoudig Walter's voorstel toejuichende. Ieder merkte dit op en verheugde zich over de verandering, maar niemand zoo innig als Walter en Power.
Kenrick eindigde met de volgende woorden: ‘Heeren, eer ik eindig, voel ik mij gedwongen een zwaren en moeilijken plicht te vervullen, waaraan ik echter meen mij niet te mogen onttrekken. Ik wensch het juist nu te doen, daar ik zie, dat de heele zesde klasse tegenwoordig is, en mij de gelegenheid wellicht niet zoo spoedig weer geboden zal worden. Ik ben, zooals u bekend is, door mijne collega's met algemeene stemmen veroordeeld, hoezeer uit heuschheid, die ik dankbaar weet te waardeeren, de naam van een - het woord “vriend” kwam hem op de lippen, maar bescheiden hield hij het terug - der monitors bij de onderteekening ontbrak. Ik houd niet van openlijke verzekeringen, maar ik voel mij verplicht zonder eenig voorbehoud te erkennen dat deze veroordeeling verdiend was.’ Zijne stem beefde van aandoening toen hij vervolgde: ‘Heeren, ik ben misleid geworden en heb lang en bitter geleden door eene grove en grievende vergissing, waardoor ik onrechtvaardig en verkeerd heb gehandeld; voor al dat onrecht vraag ik uw aller vergiffenis, maar inzonderheid van hem, dien ik het meest heb beleedigd. Gij hebt uwe veroordeeling met een hartelijken wensch te mijnen opzichte besloten, ik durf daar niets bijvoegen dan de verzekering, dat ik er van harte mede instem en hoop dat het mij spoedig moge gelukken, u te bewegen mij uwe achting en uwvertrouwen terug te geven, en het blijvend bewijs uwer afkeuring uit het boek der monitors te wisschen.’ Allen die tegenwoordig waren, gevoelden hoe bitter Kenrick moest geleden hebben, om, met zijn trotsch karakter, eene dusdanige bekentenis af te leggen. Zij luisterden aandachtig naar zijne woorden en juichten hem zoo welge- | |
| |
meend toe, toen hij weer ging zitten, dat hij duidelijk merkte, hoe gemakkelijk hij hunne genegenheid zou kunnen herwinnen. Velen hunner kwamen bij hem en gaven hem de hand.
‘Heeren!’ sprak Power opstaande, ‘ik ben overtuigd dat gij allen met mij gevoelt, hoezeer de zoo even uitgesproken woorden den spreker tot eer verstrekken. Hier ligt het boek der monitors, juist geopend bij de bladzijde, waarop wij onze veroordeeling hebben geschreven. Na het gehoorde bestaat er mijns inziens geen reden dat die bladzijde er nog een uur langer zou inblijven; ik verzoek u dus dringend mij te machtigen er dit blad uit te scheuren.’
‘En ik verlang vurig dit voorstel te ondersteunen,’ riep Henderson, tegelijk met eenige anderen opstaande. ‘Ik weet, Kenrick - vergeef mij, dat ik bij deze gelegenheid de vormen breek en u bij uw naam noem - ik weet zeker dat gij overtuigd zijt, dat niemand inniger verheugd is u weder als vriend welkom te heeten dan ik, niettegenstaande ik dikwijls tegenover u heb gestaan; ik wensch van harte dat gij spoedig, niet alleen ons een trouwe steun, maar ook weer een der schitterendste sterren onzer vereeniging zult worden, waartoe gij zoo volkomen in staat zijt.’
Hij bood hem de hand, die Kenrick hartelijk drukte, terwijl hij zuchtend fluisterde: ‘Och, Flip, hadden wij toch maar nooit met elkander gebroken!’
Het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en Power scheurde het blad uit het hoek en verbrandde het. En sinds dat uur scheen alles voor Kenrick minder duister te worden. Twintig maal dacht Walter, dat Kenrick tot hem wilde spreken, want zijne houding scheen geheel veranderd; maar hoewel elk hatelijk gevoel uit zijne ziel geweken en door de oude vriendschap vervangen was, stelde Kenrick de verzoening uit, totdat hij zijn vroeger standpunt zou hebben herwonnen en niet meer zoo ver beneden zijn vriend zou staan.
Laat niemand gelooven, dat deze hervorming hem gemakkelijk viel; het kostte hem veel moeite zich te leeren beheerschen; maar bij dat onvermoeide strijden, herinnerde hij zich de woorden van hem, die voor drie duizend jaar - gezondigd en geleden, maar eindelijk na menigen harden strijd den waren vrede had gevonden, - Ps. 77: 11, 12: ‘Dit krenkt mij, maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert; ik zal de daden des Heeren gedenken.’
Niet lang daarna ondervond hij een zware beproeving, het gevolg zijner vroegere misstappen, die al zijn zedelijken moed en kracht vereischte, maar tevens de toetssteen werd van zijn oprecht berouw.
Na Mackworth's terugzending en onder Whalley's goed bestuur waren de Noëliten veel verbeterd. In plaats van Wilton werd nu Charley Euson - voor wien Kenrick nu alles deed wat hem maar mogelijk was - het voorbeeld voor de jongere knapen, en alle voorbedachte plagerijen en mishandelingen, rook- en braspartijtjes waren voor goed gedaan. Maar juist nu hun huis zich van zijn slechten naam begon te zuiveren, werd men
| |
| |
onaangenaam verontrust door eene opeenvolging van kleine diefstallen.
Kleine sommen geld werden uit de zakken der jongens ontvreemd, nadat zij te bed waren, ook uit de kassen der verschillende spellen, indien ze ten minste niet heel goed gesloten waren; of uit de lessenaars in de schoolzaal, slaapkamers en studeervertrekken. Niets deed den dader vermoeden, en de verdenking viel het eerst op Elgood, een der nieuwe knapen. Verschillende onbeduidende toevallige inblazingen - niemand wist waarom of door wie - vestigden de aandacht op Elgood en men fluisterde, dat hij de schuldige moest zijn. Er werden telkens toespelingen daarop gemaakt en kleine stukjes papier in zijn lessenaar en boeken gelegd, waarop stond: ‘Gij zult niet stelen’ of ‘Dieven worden opgehangen’, terwijl men hem zorgvuldig van alle kanten gadesloeg wanneer hij die papiertjes vond, of wanneer over de zaak gesproken werd. Die uitkomst was niet heel bevredigend; Elgood was een bedeesd, zenuwachtig kind, en zijne verlegenheid werd als een bewijs van schuld aangenomen.
Eindelijk werd uit Whalley's studeerkamertje f 15 gestolen, en daar Elgood, als Whalley's loopjongen, vrijen toegang tot diens kamer had en zeer goed kon weten waar Whalley's geld geborgen was, werd daardoor de reeds bestaande verdenking bevestigd; en met hunne gewone ondoordachte voorbarigheid maakten de jongens daaruit op, dat Elgood de dief moest zijn.
Het huis was in rep en roer. Hoewel er mogelijk eenigen, evenals Penn, in staat zouden zijn geweest, de eene of andere kleinigheid uit eene mand koopwaren te ontvreemden, toch was er geen enkele, - zelfs Penn niet uitgezonderd - die het bestelen zijner makkers niet als laag en gemeen beschouwde. De jongens voelden, dat het eene smet op hun huis was, juist toen zij bijna eenparig ernstig verlangden hun gemeenschappelijken naam te zuiveren. Het bedroefde en hinderde hen, en zij waren vast besloten alles in het werk te stellen, om den dader te ontdekken en den dief over te leveren.
De verdenking tegen Elgood werd zoo ernstig, dat de Seniors van hun huis, Whalley, Kenrick en Bliss, het in Elgood's belang noodig achtten, hem te ondervragen. Na de thee vereenigden al de huismakkers zich in de schoolzaal en werd Elgood openlijk beschuldigd en ondervraagd, terwijl Wilton inzonderheid hem op ruwen toon toeduwde, ‘om er maar voor uit te komen en te bekennen.’
Het arme kind was door den schrik verstomd en huiten zichzelven; hij schreide, bloosde en antwoordde onverstaanbaar, maar bleef volhardend beweren, onder tranen en snikken, dat hij onschuldig was en het niet gedaan had. ‘Als gij steeds uwe onschuld blijft volhouden,’ sprak Kenrick, ‘dan geloof ik, dat wij het hierbij moeten laten; maar daar iedereen aanleiding schijnt te vinden om u te verdenken, vrees ik waarlijk, Elgood, dat gij iets meer van de zaak weet.’
‘Och waarlijk niet, waarlijk niet, geloof mij toch, Kenrick, ik ben
| |
| |
waarlijk onschuldig, en ik zou liever naar huis schrijven, om tien maal zoo veel geld, dan zóó verdacht te worden.’
‘Dat kan iedereen wel zeggen, gek!’ zeide Wilton.
‘Spreek niet zoo onbeleefd tegen hem, Wilton,’ sprak Whalley, ‘zoo kunnen wij de waarheid niet uitvinden. Ik zou u nooit verdacht hebben, Elgood, als gij u niet zoo vreemd aansteldet.’
‘Mag ik even spreken?’ vroeg Charley bescheiden.
‘Ja zeker!’ zei Kenrick bemoedigend.
‘Nu dan, ik ben overtuigd, dat hij de waarheid heeft gesproken; ik geloof zeker, dat hij onschuldig is, en verzoek u allen, Kenrick vooral, hem niet langer te wantrouwen.’
‘Waarom gelooft ge dat, Charley?’ vroeg Whalley.
‘Omdat ik met hem gesproken en het hem gevraagd heb,’ antwoordde Charley: ‘als gij hem zoo overrompelt, dan wordt hij verlegen en spreekt zich zelven tegen; maar hij kan u alles duidelijk uitleggen wat u verdacht schijnt, mits gij het hem bedaard en zacht verzoekt.’
‘Onzin!’ riep Wilton. ‘Wie maakt hem bang?’
‘Stilte, Wilton!’ riep Whalley. ‘Nu, Charley, wilt gij hem dan voor ons ondervragen?’
‘Gaarne,’ zeide Charley, nader komende en zijn arm vriendelijk op Elgood's schouders leggende, terwijl hij op den lessenaar ging zitten waartegen Elgood leunde, sprak hij: ‘Wilt gij, als ik u ondervraag, alles zeggen wat ge mij dezen morgen hebt gezegd?’
‘Ja zeker,’ antwoordde Elgood bereidwillig, terwijl het bewustzijn een vriend naast zich te hebben, zijn zenuwachtigen angst oogenblikkelijk deed bedaren, zoodat hij in eene volkomen rustige en natuurlijke houding bleef staan.
‘Laat ons dan maar met al het geld beginnen, dat ge kortelings hebt uitgegeven,’ zeide Charley glimlachende; ‘ge waart niet altijd zoo goed bij kas, bij voorbeeld eene maand geleden, weet ge nog wel?’
‘Ik kan u best zeggen hoe dat kwam,’ antwoordde Elgood; ‘ik kreeg drie weken geleden een groot geschenk, ik bedoel groot voor mij. Op mijn verjaardag zonden mijn vader, mijne tante en mijn oudste broer mij ieder f 12.’
‘Ik kan voor de waarheid daarvan instaan,’ zeide Charley; ‘Walter en ik hebben heden middag op het postkantoor onderzoek daarnaar gedaan en hoorden dat Elgood 3 postwissels, die som bedragende, had ontvangen. Wilt ge mij uwe beurs even toevertrouwen, Elgood?’
‘Natuurlijk, Charley,’ zeide Elgood hem de beurs gevende, terwijl hij de tegenwoordigheid der anderen scheen vergeten te hebben.
‘Nu ga ik u plunderen: wat hebben we hier? Een souverein, dus f 12 en f 4,86 klein geld - dat ziet er nog al verdacht uit,’ zeide Charley schalks.
‘Och neen,’ hernam Elgood lachende. ‘Gij waart met mij toen ik voor f 10,80 mijn lessenaar heb gekocht en het overige...’
| |
| |
‘Is volmaakt in orde,’ viel Charley hem in de rede. ‘Ziet hier, jongens; Elgood en ik schreven dezen morgen zijne andere uitgaven op, die f 8,40 bedragen. Ik weet dat het uitkomt, want daar ik niet kon uitstaan, dat Elgood valsch werd beschuldigd, heb ik met Walter in de winkels onderzoek gedaan; het is hoofdzakelijk bij Coles besteed’ - bij welken naam ze allen lachten, want Coles was de meest gezochte winkel van al de jongens - ‘f 16,86 in zijne beurs en f 19,14 uitgaaf, maken juist de f 36 of drie pond, die Elgood van huis ontvangen heeft. Komt dat niet precies uit?’
‘Zoo juist als de beste rekensom,’ zeide Bliss; ‘ge zijt een ferme vent, Euson, en het zou schande zijn als iemand Elgood nog durfde verdenken.’
Wilton trachtte nog in te brengen, dat Elgood Whalley's loopjongen was.
‘Schaam u, Zwartje! hoe kunt ge zoo ergdenkend zijn? Er bestaat niet de minste grond om Elgood te verdenken,’ zeide Kenrick.
‘Ik wilde maar voor de eer van ons huis, dat de dief betrapt werd,’ antwoordde Wilton verlegen door deze terechtzetting.
‘O, ik vergat nog iets,’ riep Charley; ‘och, Whalley, gij kunt u immers nog wel den tijd herinneren, waarin het geld uit uw lessenaar moet gestolen zijn?’
‘Ja! het moet tusschen vier en zes uur gebeurd zijn, want om vier uur was het er nog en na theetijd was het verdwenen.’
‘Dan is alles in orde,’ zeide Charley vroolijk, ‘want dien heelen tijd leerden Elgood en ik onze lessen in mijn broeders studeerkamertje. Is Elgood nu gezuiverd van alle verdenking?’
‘Zoo zuiver als glas,’ riepen verschillende jongens, hem op den rug kloppende.
‘En waarlijk, Charley, we zijn u heel dankbaar voor de behandeling dezer zaak,’ sprak Whalley. ‘Maar nu het Elgood niet is, wie is nu de dief? Wij moeten allen ons best doen hem uit te vinden.’
‘En wij zullen hem vinden,’ zeide Bliss; ‘hij is nu waarschijnlijk onder ons. Waar is hij?’ vroeg hij rondziende, ‘nu wie het dan ook zij, ik benijd hem op dit oogenblik niet.’
De vergadering ging uiteen en Kenrick volgde Whalley naar zijn studeerkamertje, om over de nu te nemen maatregelen te raadplegen.
‘Hebt gij eenig vermoeden, Whalley?’
‘Volstrekt niet! Gij ook niet - wat zullen we dan beginnen?’
‘Het is niet te onderstellen, dat de dief het eerst weer in uwe kamer zal komen, Whalley; waarschijnlijk bij mij. Indien we nu eens wat gemerkt geld in het geheime laadje legden - het is eigenlijk belachelijk dat we het een geheim laadje noemen, want het geheim is algemeen bekend.’
‘Dat zou wel goed zijn; maar wat verder?’
‘Zoo als ge weet, schijnt het geld meestal op de halve vacantiedagen te worden gestolen; ik denk, dat onze onbekende schurk, nu hij er zoo belust op is, er wel weer op loert als eene vlieg op de stroopkan. Vlak
| |
| |
bij mijne kamer is de schoenenkast; zou het nu niet goed zijn, als gij, ik en anderen ons beurtelings op die halve vacantiedagen, tusschen theetijd en het aflezen der namen, in die kast verscholen?’
‘Wel zeker!’ antwoordde Whalley; ‘het is beroerd, akelig, maar ik wil de eerste beurt nemen. Is die deur gewoonlijk open?’
‘Ja! en dat is zoo veel te beter; we laten haar ook open, dan kan de dief geen hinderlaag vreezen; hij moet ontdekt worden, ter wille van allen, die onschuldig zijn, en om ons huis van die smet te zuiveren.’
‘Natuurlijk! Ik zal mij dus morgen verstoppen; maar zeg eens, Ken, is die kleine Euson niet een kapitale jongen? Wat heeft hij Elgood mooi van elke verdenking gezuiverd, nietwaar? Hij gaf ons allen een lesje.’
‘Ja,’ antwoordde Kenrick, ‘hij is net als zijn broer; precies zoo als Walter was, toen hij pas hier kwam.’
‘Zoo hebt gij er vroeger niet over gedacht.’
‘Ja,’ antwoordde Kenrick eenigszins neerslachtig; ‘het is ongelukkig genoeg, dat ik niet altijd zoo heb gesproken!’ En zuchtend verliet hij de kamer.
Toen Bliss op zijne beurt in de schoenenkast moest zitten, bromde hij, dat de kast voor hem te klein was en hij er de kramp in zijn armen en beenen van kreeg, zonder nog van de aangename aanraking met spinnen en oorwormen te gewagen. Maar de anderen beweerden, dat de proef slechts van nut kon worden, als men het eene poos geregeld volhield, zoodat Bliss zich dan ook als een gewillig slachtoffer onderwierp. De eerste dagen bleef alles rustig, maar lang behoefden zij toch niet te wachten.
Den dag toen Kenrick reeds sinds een half uur de wacht hield en zeer vermoeid was, hoorde hij iemand met lichten, haastigen stap de gang over naar zijne kamer gaan. Die knaap - de dief - vond het studeerkamertje onbezet, trachtte Kenrick's lessenaar voorzichtig te openen en doorzocht den inhoud. Eindelijk vond hij de geheime lade; ze ging met eene veer open; er lagen twee halve souvereinen in en eenig zilvergeld. Het was een sluwe knaap, hij bekeek en betastte zorgvuldig elk geldstuk, om te zien of het ook gemerkt was, en geen merk ontdekkende - want men had den mikroskoop noodig, om het schrapje op den rand tusschen de twee W's op te merken - nam hij zijne beurs en wilde het er in doen, toen eene krachtige hand op zijn schouder werd gelegd en Kenrick van aangezicht tot aangezicht stond, tegenover Wilton - den betrapten dief. De beurs viel op den grond.
Een oogenblik stonden beiden elkander aan te staren. Bleek, bevend en doodelijk ontsteld, zag Wilton naar Kenrick op. Het was verschrikkelijk op zulk een vergrijp betrapt te worden! Bij het plegen van eene zoo zondige daad, zooals hij meende voor iedereen verborgen, door een ooggetuige te worden overvallen! Betrapt, ontdekt en overgeleverd te worden als de persoon, wiens bedekte misdaden sinds zoo lang eene bron van verdriet, zorg en schande waren geweest - het was verschrikkelijk!
| |
| |
‘Gij, Wilton! Gij! Gij! Gij, de belager van ons huis! Gij, dien ik altijd als een vriend behandeld en vrijen toegang tot mijne kamer verleend heb! Gij, de eerste om een ander te beschuldigen!’ Hij hield ademloos op, want de verontwaardiging overweldigde hem te zeer, om zich in woorden te kunnen uiten.
‘Och, Kenrick, verklap me niet!’
‘U niet verklappen! Goede hemel! is dat alles wat ge te zeggen hebt? Geen woord van schaamte, geen woord van berouw, nietswaardige, ongevoelige, ellendige jongen!’
‘Ik was door den nood gedrongen, Kenrick, op mijn woord. Ik ben Dan geld schuldig, - en op nog andere plaatsen ook - en zij dreigden mij te verklappen, als ik niet betaalde; bovendien wonnen Harpour en de andere jongens mij al mijn geld met kaartspelen af; ik geloof dat ze valsch speelden. Och, verklap me toch niet!’
‘Ik bescherm en verberg geen dief,’ was het koude antwoord, en deze overgang van woede tot kalmte bewees hoe diep zijn gevoel gekrenkt was.
‘Welnu, als het dan zoo gaat,’ riep Wilton op dreigenden toon, ‘dan zal ik u ook verklappen en dan moet ook maar alles bekend worden. Vergeet niet, dat gij mij het eerst bij Dan hebt gebracht; en dat is niet het eenige dat ik van u kan en zal vertellen. Och, Kenrick, verklap me toch maar niet, het zal ons allen in het ongeluk storten.’
‘Dat is dan nu de knaap, dien ik veroorloofd heb mij zijn vriend te noemen en aan wien ik mijne beste schoolvrienden heb opgeofferd,’ riep Kenrick! ‘En dit is uwe dankbaarheid, Wilton! Ellendeling! wat denkt ge wel van mij? Meent gij, dat ik twintig diefstallen zal verhelen, uit vrees voor uwe beschuldigingen en aanklachten? Gij dwingt me nu nog te meer, u niet te verschoonen, anders zou men nog kunnen vermoeden, dat ik u uit eigenbelang had gespaard - wel foei, ik heb een afkeer van u; ga heen!’
‘Och, Kenrick! wees niet zoo boos; ik had geen plan u aan te klagen, ik weet zelf niet meer wat ik zeg, ik ben vernietigd door schaamte en verdriet. Ik weet, dat ik een gemeene hond ben, maar indien ge mij wilt aanklagen, wees dan ten minste niet zoo kwaad op mij, want ik ben waarlijk niet ondankbaar en heb u eerlijk lief, Kenrick; maar ik smeek u, ik bezweer u, Ken, verraad me niet. Ik had nooit gedacht, dat ik zóó tegen u zou moeten spreken.’
Maar Kenrick kon slechts herhalen: ‘Gij de dief! Gij! Den laatsten dien ik ooit zou verdacht hebben! Gij, dien ik mijn vriend noemde. Groote Hemel! Ik weet, dat ik u een slecht voorbeeld gegeven en veel te verantwoorden heb, maar in ieder geval heb ik u nooit aangespoord om te stelen.’
‘Maar het een is een gevolg van het ander, Ken! De oorzaak ligt in mijn omgang met die slechte jongens en dat gaan naar Dan. Dat is het begin geweest. Twee maanden geleden zou ik nooit gedacht hebben, dat
| |
| |
ik dit had kunnen doen, of ook maar de helft van al het kwaad waaraan ik mij reeds heb schuldig gemaakt. Gij gingt met die zelfde jongens om en bracht mij bij Dan, Ken! Daarin ligt de oorzaak van alles! En hij wrong de handen, schreide en wierp zich op de knieën. “Ik moet dat alles wel zeggen als gij mij verklapt.”
“Zeg dat nog eens!” riep Kenrick hem toornig terug stootende, “herhaal dit nog eens, en ik ga regelrecht naar Dr. Lane, ellendeling! Ge kent mij niet; ge hebt geen enkele edele gedachte meer! Ik herhaal u nogmaals dat niets, wat gij ook van mij mocht vertellen, mij weerhouden zal mijn plicht te doen. En nu ga ik heen.”
Maar voor hij zijn hoed had genomen, omvatte Wilton zijne knieën en smeekte wanhopend, dat hij nog even zoude wachten.
“Het is waar, Kenrick, ik ben slecht, ik weet het, ik heb alle eergevoel uitgeschud. Ik zal niets zeggen, maar ach, vergeef mij om Gods wil, voor dezen keer, en verklap mij niet. Hebt gij zelf dan nooit vergeving noodig gehad, Kenrick? Heb dan ook medelijden met mij, als gij zelf vergeving wilt erlangen; maak mij niet ongelukkig en ontneem mij toch mijn goeden naam niet, ik ben nog zoo jong en dadelijk reeds in slechte handen gevallen.”
Hij lag geknield op den grond, uitgeput door de heftigheid van zijn hartstocht, met het hoofd op de borst, en snikte of zijn hart zou breken. Het was bedroevend hem zoo te zien; bijna nog een kind en nu reeds een verworpeling, een betrapte dief, hij, die zoo heel anders had kunnen worden! Zijn in tranen badend gezicht, zijn door snikken afgebroken stem, de herinnering aan het verledene, de overtuiging, dat veel van hetgeen hij zeide wáár was, dit alles wekte Kenrick's medelijden op. Ook op zijne wangen biggelden tranen, en hoewel persoonlijke vrees geen invloed op hem kon oefenen, voelde hij toch, dat medelijden hem zou kunnen beletten Wilton's schuld bekend te maken.
“Wat kan ik zeggen, Wilton? Gij weet hoeveel ik van u gehouden heb; maar ik had nooit kunnen denken, dat gij tot zulk een handeling in staat waart.”
“Ik dacht het vroeger ook niet, Kenrick, maar ik werd verleid en heb nooit geleerd mij zelven te beheerschen.”
“Ik beklaag u uit den grond van mijn hart, Wilton, maar ik voel, dat ik het moet bekend maken; het is mijn plicht, ik heb dien zoo dikwijls verzuimd, en ik mag dit niet weder doen, hoewel ik liever alles wilde geven om dit te kunnen vermijden.”
Wilton wierp zich nogmaals voor Kenrick neder, wanhopend smeekende, voor die openlijke schande bewaard te worden. En Kenrick, gewoon den knaap niets te weigeren, geraakte in de grootste verlegenheid; hij voelde zelfs geen spoor meer van den afkeer en de drift, die hij bij den eersten indruk ondervonden had; hij kon het niet langer uithouden.
“O Wilton, ge maakt mij ziek, door u zoo aan te stellen; ik kan, ik mag
| |
| |
en ik wil u niets beloven, ik moet ernstig over mijn plicht nadenken.”
“Ik zal van hier gaan,” antwoordde Wilton onderworpen, “maar beloof mij ten minste, Ken, dat gij mij niet geheel zult verstooten, ook wanneer ge alles bekend moet maken; ik zou het zoo bitter vinden, als niemand vriendelijk aan mij zou denken, wanneer ik weg ben.”
“O Zwartje! hoe is het toch mogelijk, dat gij het waart, dat gij al die diefstallen hebt gepleegd!”
“Och, verstoot mij niet, Ken!” riep Wilton met diep berouw; “wat is de schande bitter!”
“Dat heb ik ook ondervonden, Wilton! Arme, arme jongen! Hoe zou ik mij durven vermeten u te verstooten! Neen, al moet ik u ook bekend maken, ik zal u toch blijven liefhebben; maar ga nu heen; tusschen nu en theetijd zal ik trachten een besluit te nemen; kom dan na theetijd terug om den uitslag te vernemen.”
Hij was reeds de kamer uit, toen Kenrick hem toeriep:
“Hoor eens, Wilton!”
“Wat is het?” vroeg Wilton angstig, want schuldbesef maakte hem tot een lafaard.
“Daar!” en Kenrick wees op de nog steeds op den grond liggende beurs.
“O, die kan ik nooit weer aanraken, het geld is er nog in,” zeide Wilton, de kamer haastig verlatende. Nu speelde hij geen comedie; het was duidelijk, dat hij berouw had en alles zou willen geven als hij die zonde niet had begaan.
Verdrietig en mismoedig herdacht Kenrick het gebeurde, tot het hem eindelijk duidelijk werd, dat het zijn plicht was, om ten eerste de huisgenooten, behalve de meesters, zijne ontdekking mede te deelen; ten tweede, dat Wilton dadelijk het bedrag van al het gestolene moest teruggeven, en eindelijk, dit stond vast, dat Wilton moest zorgen van school te worden genomen; op deze voorwaarden kon hij volgens zijn oordeel de zaak stilhouden; maar ook nu nog gevoelde hij zich eenigszins bezwaard. De ongelukkige bedreiging van Wilton, om ook zijne - Kenrick's - verkeerde handelingen bekend te maken was zijn grootste struikelblok; als zijn innig medelijden hem aanspoorde den armen jongen zooveel mogelijk te sparen, dan vroeg hij zich telkens af, of hij dit ook soms hoofdzakelijk uit lafheid en eigenbelang wilde doen; zonder deze overweging zou hij stellig zoo zacht en verschoonend mogelijk hebben gehandeld, maar hij kon bezwaarlijk over die verdenking van eigenbelang heenstappen, en moest tot eene of andere beslissing komen, tot hij eindelijk besloot, hetgeen ook volkomen met zijn waarlijk edel karakter strookte, bij Dr. Lane een volkomen biecht over al zijne eigene verkeerde handelingen af te leggen en zich dan geheel aan diens oordeel te onderwerpen.
Na aldus de zaak van alle eigen belang ontdaan te hebben, kon hij vrijer en juister oordeelen en ging toen Whalley's raad inroepen, dien hij vertrouwelijk de zaak juist zoo mededeelde als deze zich had toegedragen.
| |
| |
Toen Whalley de voorwaarden, voorloopig door Kenrick gesteld, had gehoord, was ook hij geneigd Wilton zooveel mogelijk te sparen, maar daar geen hunner dit op eigen gezag durfde doen, en ook Power, wiens oordeel zij inriepen, niets wilde beslissen, besloten zij Dr. Lane de zaak, - zonder den naam te noemen - als een ondersteld geval, mede te deelen en geheel volgens diens oordeel te handelen.’
Dientengevolge ging Kenrick naar Dr. Lane en vertelde hem alles. Deze luisterde aandachtig en sprak toen: ‘Indien de knaap nog jong en - zoo als gij beweert - verleid is, en zich aan de door u gestelde voorwaarden wil onderwerpen, dan durf ik onderstellen, dat uw plan het beste en verstandigste is. Gij hebt mijne volle toestemming, Kenrick, om het ten uitvoer te brengen, en het verheugt mij te kunnen zeggen, dat gij in deze zaak zeer loffelijk en openhartig hebt gehandeld.’
‘Ik vrees, mijnheer, dat ik uwe goedkeuring weinig verdien,’ antwoordde Kenrick met neergeslagen oogen. ‘Toen ik uw oordeel kwam vragen, was het hoofdzakelijk omdat ik behoefte had u te bekennen hoe verkeerd ook ik heb gehandeld, zoo erg dat ik geloof verplicht te zijn u daarvan kennis te geven. Het is wel mogelijk, dat gij mij na die bekentenis niet zult willen veroorloven langer hier te blijven; maar ik zal dan toch in ieder geval volgens mijn geweten gehandeld hebben en mij mogelijk minder bezwaard gevoelen.’
‘Mijn beste Kenrick, uw voornemen is billijk en goed; bekennen is het eerste en het moeielijkste begin van berouw, en ik beschouw dit als een nieuw bewijs van uw oprecht en innig verlangen naar verbetering. Maar zeg mij liever niets, mijn jongen! Mogelijk weet ik meer dan gij wel denkt, in elk geval neem ik uw wil voor de daad; ik verlang dus geen bekentenis, tenzij gij wenscht mij als uw godsdienstleeraar en geestelijken leidsman - niet als uw meester - te raadplegen. Ik verlang geen mededeeling, maar als gij iets op uw geweten hebt, dat ik kan verlichten en u helpen dragen, dan houd ik u niet terug en wil ik u gaarne bijstaan.’
‘Ik geloof dat het mij verlichten zou, mijnheer,’ zeide Kenrick; ‘ik heb geen vader en tot mijn leedwezen geen enkelen vriend op school, wien ik alles kan mededeelen.’
‘Ga dan zitten, Kenrick, en wees reeds bij voorbaat van mijn deelneming verzekerd.’
Kenrick nam een stoel, en zenuwachtig met de linten van zijn stroohoed spelende, vertelde hij Dr. Lane veel van hetgeen de laatste twee jaren was gebeurd, beleed ten volle hoe slecht hij zich als monitor had gedragen, en hoeveel kwaad zijn voorbeeld had gesticht. Dr. Lane trachtte zijne schuld niet te verkleinen, maar wees hem op de verplichtingen en de gevolgen van het ware berouw.
Hij spoorde hem aan, zich door de herinnering aan zijne dwalingen tot dubbele plichtsbetrachting te laten bezielen. Hij toonde hem hoe hij door vriendelijkheid, zedelijken moed en Christelijke beginselen andere
| |
| |
jongens tot hulp en zegen kon worden. Hij moedigde hem aan God om kracht te vragen, te waken en te bidden, ten einde elke verleiding te weerstaan. Daarna schonk hij hem een vrijwillig en volkomen vergiffenis voor het verledene, knielde met hem neder en deed een kort, maar krachtig gebed.
‘Niets stemt ons zoo kalm als een oprecht gebed, Kenrick,’ zeide Dr. Lane; ‘en nu, vaarwel, mijn jongen! God zegene u.’
Met een geruster hart en vroolijker vooruitzichten verliet Kenrick de kamer van Dr. Lane; er was een zwaar pak van zijn hart genomen en innig zegende hij den onderwijzer voor zijne troostende goedheid. Hij vond Wilton in zijn studeerkamertje angstig zijne terugkomst afwachtende; en overtuigd dat hun toestand in eenige opzichten niet ongelijk was, trachtte hij anders te handelen dan ‘de onbarmhartige schuldeischer’ uit de gelijkenis en sprak heel zachtzinnig tot Wilton:
‘Hoor eens, arme kerel, ik kan u ten minste zeggen, dat niemand dan die er mee noodig hebben met de zaak bekend zullen worden gemaakt.’ Wilton zag hem aan met een dankbaren blik. ‘Maar gij moet al het gestolen geld terug geven, den huisgenooten moet de waarheid worden verteld en gij moet van hier weg.’
‘Goed, Kenrick! Ik vraag u slechts eene enkele gunst,’ zeide Wilton na een oogenblik.
‘En dat is?’
‘Dat de naam van den dief ook voor de huisgenooten een geheim moge blijven tot even vóór het oogenblik van mijn vertrek.’
‘Het zij zoo! Anders waren deze laatste veertien dagen ook bijna niet voor u door te komen.’
‘Maar moet ik onherroepelijk vertrekken?’ vroeg Wilton smeekend.
‘Ja Wilton, het moet! Het spijt mij voor u, maar het kan niet anders. Kunt ge dit bij u te huis in orde brengen?’
‘Ja wel,’ zei Wilton zacht snikkend. ‘Ik zal mijne arme moeder alles schrijven, dan zal zij natuurlijk het geld zenden en mij terughalen, ten einde te voorkomen dat ik weggezonden word. Wat zal zij ongelukkig zijn!’
‘Zonde maakt iedereen ongelukkig! Ik heb dit zelf ondervonden; en opdat gij niet zoudt denken dat ik uit vrees voor uwe bedreigingen en beschuldigingen u zoo genadig behandel, zeg ik u bij dezen, Wilton, dat ik Dr. Lane al mijne overtredingen eerlijk heb bekend.’
‘Hebt gij dit om mijnentwil gedaan? O, wat spijt mij dat!’
‘Ja! Maar het spijt mij niet, integendeel, ik ben blijde dat ik het gedaan heb, Zwartje: bestaat er iets ergers dan ‘verborgen zonde?’
‘Neen, zeker niet! O Kenrick, in weerwil van alles voel ik mij nu toch reeds minder ongelukkig. Niemand weet hoe verschrikkelijk ik deze laatste veertien dagen heb geleden. Ik was altijd in angst, droomde benauwd, wist mij van schaamte niet te bergen en verbeeldde mij steeds,
| |
| |
dat ieder mij verdacht. Waarlijk, Ken! ik was haast blijde, dat gij mij betraptet. Ik was dankbaar, dat juist gij het waart en niemand anders, hoewel het een verschrikkelijk, allerverschrikkelijkst oogenblik was, toen ik uwe hand op mijn schouder voelde; en toch was het uitdenken der misdaad ook zonder de ontdekking nog veel verschrikkelijker.’
Kenrick zweeg en dacht, dat een knaap, die zóó sprak en voelde, zoo heel anders had kunnen worden dan Wilton nu was.
‘Wilton, kom hier bij mij zitten, dan zal ik u even iets voorlezen.’
‘O, Kenrick, ik ben zoo dankbaar, dat gij mij niet haat en veracht, niettegenstaande gij weet, dat ik een dief ben,’ fluisterde hij sidderend en bijna onhoorbaar. Kenrick las hem met zachte stem de geschiedenis van Achan voor, tot hij aan de volgende verzen kwam:
‘Want Achan, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene.’
‘Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heere, den God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis, en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.’
‘Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar ik heb tegen den Heere, den God Israël's gezondigd, en heb alzoo en alzoo gedaan.’
Hier hield Kenrick op, terwijl Wilton zeide: ‘Jozua noemde hem steeds “mijn zoon” niettegenstaande al zijne zonde en overtredingen.’
‘Ja, Zwartje, maar daarom las ik u dit verhaal niet voor, dat mij altijd zoo diep heeft getroffen. Wat ik u wilde doen opmerken is dit: De man was veroordeeld, hij had dit langzamerhand zien aankomen; eerst trof het lot zijn stam, toen zijne betrekkingen, daarna zijn huisgezin en eindelijk hem zelven; en toen hij daar stond, - schuldig en veroordeeld - te midden dier menigte die door zijne verdorvenheid hun ondergang te gemoet zagen, en aller blikken hem verwijtend aanstaarden; terwijl hij wist, dat zijne zonen en dochteren zouden gesteenigd en verbrand worden, toen nog sprak Jozua tot hem, en zeide: ‘Ik bid u, mijn zoon, geef toch den Heere, den God Israëls, de eer, en doe Hem belijdenis.’
‘Gij ziet dat hij zelfs in dit oogenblik der vergelding God dankte voor die straf. Velen zouden dit niet als eene reden voor verheerlijking en dankbaarheid hebben beschouwd, maar toch was dit zoo, en zoo begrepen het ook Achan en Jozua.’
‘O Kenrick!’ zei Wilton somber, ‘hadt maar altijd zóó tot mij gesproken, dan zoude ik nu niet zijn als Achan.’
Kenrick antwoordde niet, maar gesterkt en getroost door Dr. Lane's
| |
| |
behandeling, nam hij nu ook Wilton stilzwijgend bij de hand en knielde met hem neder. In eenige weinige onsamenhangende woorden, maar opwellende uit een innig bedroefd, oprecht en berouwhebbend hart, smeekten beiden om vergiffenis.
Het was een vurig, welgemeend gebed; en de arme verdwaalde, maar niet verstokte knaap rees op uit zijne knielende houding, te diep ontroerd om te kunnen spreken.
|
|