| |
Vijf en dertigste hoofdstuk.
Harpour en allen, die als hij sinds zoo lang hadden medegewerkt om de orde te ondermijnen, hadden nu eene duchtige nederlaag geleden. Mackworth, door Bliss ernstig op zijn plaats gezet, durfde niets beginnen, niettegenstaande hij van nijd verteerde. Jones, belachelijk gemaakt ten aanhoore van de heele school, ontving zoo veel witte kippe- en ganzeveeren, keurig ingepakt, dat hij dol werd van machtelooze woede. Ook Harpour was in aller oogen vernederd en ondervond de algemeene afkeuring. En Wilton kroop in zijne schelp.
| |
| |
Tracy had openlijk hunne zijde verlaten. Na zijn onderhoud met Power, verklaarde Harpour hem voor een weerhaan, waarop hij zijne voormalige makkers ronduit had betuigd, dat het hem speet in hunne verkeerde handelingen te hebben gedeeld, want dat zij op den slechten weg waren en de school ten onder brachten; dat hij ten minste al vreesde te veel kwaad te hebben gesticht, en niet van plan was zoo verder voort te gaan. Dit bewijs van het dalen hunner macht verbitterde hen verschrikkelijk.
Harpour verkropte zijne woede en Mackworth uitte die in de bitterste beleedigingen, die hij maar kon bedenken, minachtend Tracy's fattige gemaaktheden nabootsende. Tracy werd kwaad over deze behandeling. Er volgde eene luidruchtige woordenwisseling, en na een heftig tooneel brak Tracy geheel met zijne vroegere kameraden en sprak sinds dat oogenblik nooit meer met een hunner.
Dr. Lane was nu ook hersteld en weer op school. Het was niet moeilijk te bespeuren, dat zijne sterke hand weder de teugels hield.
Alle misbruiken, die gedurende zijne afwezigheid waren ingeslopen, werden bedaard, maar krachtig geweerd, en elke poging tot weerspannigheid zoo streng onderdrukt, dat het onmogelijk scheen zich te verzetten of te weerstreven. Alles veranderde en, niettegenstaande Charley alleen en verlaten stond onder de Noëlieten, begon zelfs hij St. Wimfried aangenamer te vinden en zich wat meer thuis te gevoelen.
De oproermakers besloten intusschen niet toe te geven en zochten naar eene gelegenheid, om Kenrick op hunne zijde te krijgen.
Gelukte hun dit, dan meenden zij sterk genoeg te zijn, om den monitors een harden slag te kunnen toebrengen en het gedeelte der school, dat zij telkens tot verzet tegen het rechtmatig gezag hadden opgewekt, onder hunne macht te krijgen.
Deze gelegenheid liet zich niet lang wachten. Op een namiddag kwam eene arme vrouw met eene mand koopwaren op de speelplaats. Van de opbrengst van haar verkoop moest zij zich gedurende de lange afwezigheid van haar zoon, die zeeman was, onderhouden. Haar zindelijk voorkomen en bescheiden manieren hadden eenige jongens voor haar ingenomen, en toen zij hare waren - waarvan zij het meeste zelve had vervaardigd - te koop bood, vond zij ook gereede koopers. Walter kende haar; hij was in hare woning geweest en had ook haar zoon, den scheepsjongen, dikwijls gezien. Reeds geruimen tijd had die eenige zoon haar verlaten om eene verre reis te doen, en de arme vrouw nam door den nood gedrongen hare mand met koopwaren weer aan den arm en toog naar St. Wimfried. Door Walter had Charley reeds dikwijls het een en ander omtrent haar gehoord, en was blijde een paar kleinigheden van haar te kunnen koopen, welk voorbeeld ook door andere jongens werd gevolgd. Onder de hand zag hij een der Noëliten - een der allerslechtste knapen uit den troep, Penn genaamd - zijne hand steken in de mand, die door den troep jongens omringd was, en er een klein reukfleschje
| |
| |
uitnemen. Charley wachtte een oogenblik, vertrouwende dat hij de vrouw zou betalen; maar Penn, denkende dat niemand het gezien had, stak het fleschje in zijn zak en bleef er met een onverschillig, onschuldig gezicht bij staan.
Charley gloeide van verontwaardiging. Hij vertrouwde nauwelijks zijne oogen; hij begreep, dat de slechtste knapen uit de school en vooral uit hun huis dit waarschijnlijk als een nietsbeteekenend vergrijp zouden beschouwen. Zij noemden het niet stelen, maar ‘iets wegkapen of oppikken’, het lage der handeling met een anderen naam bedekkende, die niet volledig het gemeene der zaak aanduidde, even als zij ‘liegen’ ‘iets op de mouw spelden’ noemden, onder welke benaming het minder verachtelijk klinkt. Over het algemeen hadden deze kleine Noëliten een eenigszins Spartaansch oordeel omtrent dusdanige kleine afzetterijen, het strafbare slechts toetsende aan de mogelijkheid van ontdekking; zij konden Charley evenwel niet tot eene dergelijke beschouwing overhalen. Hij kon eene zaak ter wille van den naam niet anders beoordeelen, dan zoo als ze werkelijk was, en voor hem was de zooeven door Penn met eene zoo onverstoorbare kalmte bedreven daad niet alleen een diefstal, maar een diefstal verzwaard door lage, wreede onmenschlievendheid, waardoor het hem nog slechter en laaghartiger scheen. Hij kon en wilde zijn afschuw en verachting niet bedwingen.
‘Penn,’ riep hij luid en opgewonden, niet twijfelende of allen zouden zijn gevoelen deelen, ‘Pen, schavuit, ge hebt een fleschje met odeur gestolen; ziedaar, vrouw Hart,’ vervolgde hij, ‘gij moet door dien slechten jongen geen schade lijden: hier hebt gij eene halve kroon;’ het was zijn laatste geld, maar hij dwong haar dit voor het gestolen artikel aan te nemen.
Penn was een oogenblik uit het veld geslagen door Charley's opbruisende rechtmatige gramschap. Indien er geen andere jongens, alleen de Noëliten waren tegenwoordig geweest, dan zou hij de beschuldiging zeer kalm opgenomen en er om gelachen hebben; maar hij zag velen, die het in een heel ander licht zouden beschouwen, en daarom vond hij het veiliger alles te loochenen. Het kan ons ook niet verwonderen dat hij niet terugdeinsde voor deze grove leugen; want een knaap, die zich niet ontziet het eigendom eener arme oude vrouw te ontvreemden, zal zich natuurlijk ook niet schamen te liegen, ten einde de ontdekking te voorkomen.
‘Wat zanikt ge toch, laffe gek? Ik heb niets weggekaapt.’
Charley was verbaasd. Hij kon zich onmogelijk eene zoo grove leugen voorstellen, en toch wist hij en kon hij er niet aan twijfelen, dat het eene leugen was, want hij had het zelf gezien.
‘Wat! hebt gij dat reukfleschje niet genomen? Hoe durft ge zoo te jokken! Ik heb het gezien, met mijn eigen oogen gezien.’
‘Daar lach ik wat om!’ was het eenige geschikte antwoord dat Penn wist te vinden.
‘Gij vliegt altijd op als een kalkoensche haan, mijnheer ‘neen dankje’,
| |
| |
zeide Wilton. ‘Waarom ranselt ge hem niet eens flink af, Penn, voor zijne verduivelde onbeschaamdheid?’
‘Ransel hem zelf af als ge er lust in hebt, Zwartje! Ik geef geen vingerknip voor 't geen hij zegt.’
‘Hoe durft gij Penn beschuldigen, gij, mijnheer “neen dankje”, als hij zegt dat hij 't niet gedaan heeft?’ zeide Wilton uitdagend tot Charley; en toen deze de vraag onbeantwoord liet, herhaalde Wilton zijne woorden met een fermen klap in Charley's gezicht, want Wilton had nog altijd een oude veete tegen hem.
‘Ik spreek niet tegen u, Wilton, maar ge zult me niet zonder reden slaan, ge dwingt me tegen mijn wil met u te vechten,’ zeide Charley, den klap teruggevende, ‘en ditmaal zult ge ten minste niet zeggen, zooals ge eens vroeger hebt durven doen, dat ik mij van de zaak tracht af te maken.’
Er volgde een lang woedend gevecht tusschen Charley en Wilton, te lang en te heftig volgens het oordeel van eenigen der aanwezenden; maar daar geen der monitors er bij tegenwoordig was, wilde niemand tusschenbeide komen; ze waren aan elkander gewaagd en geen van beiden scheen plan te hebben den strijd op te geven, niettegenstaande hun gelaat en kleederen met bloed waren bevlekt. Eindelijk naderden Henderson en Whalley, die gewandeld hadden, en voegden zich bij hen om te vernemen wat er gebeurd was.
‘'t Schijnt een gevecht tusschen den jongen Euson en Belial Jr. Ik heb liever dat ze vechten dan dat ze goede vrienden zijn.’
‘Ja, Flip! Maar 't schijnt lang genoeg geduurd te hebben, langer dan goed voor hen is. Kunt gij als monitor niet tusschenbeide treden, hen scheiden en weer verzoenen?’
‘Heila, jongens! Uitscheiden!’ riep Henderson, zich in den kring dringende; ‘waarover is al die beweging? Maak er dadelijk eeneindeaan.’
‘Het is een eerlijk gevecht ;ge hebt geen recht tusschenbeide tekomen,’ riepen eenigen.
‘Ik kom slechts tusschenbeide als er geen gegronde oorzaak voor bestaat, maar dit heeft in allen gevalle lang genoeg geduurd. Waarover is het ontstaan?’
‘Neen dankje’ beschuldigde Penn.’
‘Wie is ‘neen dankje?’ vroeg Whalley.
‘Nu dan, Euson!’ zeide Mackworth gemelijk, ‘beschuldigde Penn, dat hij een reukfleschje uit de mand dier vrouw had gestolen; hij hield dit zoo onbeschaamd vol, dat Wilton hem eens flink onder handen heeft genomen.’
‘Maar eene flinke tegenpartij in hem schijnt gevonden te hebben,’ zeide Whalley; ‘kom, jongens, geeft elkaar de hand.’
Charley stak hem, na een oogenblik aarzelen, welgemeend de hand toe; maar Wilton zei, dat hij niet het recht had een Noëliet valsch te beschuldigen.
| |
| |
‘Het was de waarheid,’ zeide Charley, ‘ik heb het gezien, 't is schande.’
‘Mist gij een uwer fleschjes, vrouw Hart?’ vroeg Whalley.
‘Ja; maar de jongeheer Euson heeft het mij betaald, en ik hoop dat er maar niet meer om gevochten zal worden.’
‘Ziedaar, goede vrouw,’ zeide Henderson, haar twaalf stuivers gevende, ‘dat is voor u en ik hoop, dat niemand u ooit weer zoo laag zal behandelen; en nu kunt gij, dunkt mij, wel weggaan. Wat u betreft, Penn! daar gij volhoudt het fleschje niet te hebben gestolen, kunt gij er niets tegen hebben dat wij u onderzoeken.’
‘Dat wil ik volstrekt niet toelaten,’ riep Penn, angstig om zich heen ziende, ten einde het ongelukkige fleschje kwijt te raken, dat hem als het ware in zijn zak brandde.
‘Heila, vriend,’ zei Whalley, hem terughoudende, ‘maak u als je blieft niet uit de voeten.’
‘Wie duivel geeft u het recht mij te onderzoeken?’ schreeuwde Penn, terwijl hij zich uit Whalley's greep trachtte los te rukken. ‘Jongens, past op, dat hij me niet aanraakt!’
De aandacht was natuurlijk niet langer op het gevecht gevestigd, dat dus onbeslist bleef; terwijl de meeste jongens, maar hoofdzakelijk de Noëliten, knorrig en morrend een kring vormden om Henderson en Whalley, ten einde te voorkomen dat Penn onderzocht werd.
Intusschen kwamen er telkens meer jongens om heen, zoodra zij merkten dat er wat gaande was, tot eindelijk de heele school er bij stond, terwijl Whalley Penn stevig vast bleef houden en geen zijner bewegingen uit het oog verloor; de Noëlieten gaven luid hunne verontwaardiging lucht over deze behandeling, een hunner huisgenooten aangedaan.
Juist toen kwam Kenrick, en daar verscheiden knapen hem aanspoorden voor de eer van zijn huis op te treden en Penn niet te laten onderzoeken, drong hij in den kring door en sprak op luiden, driftigen toon: ‘Ge hebt geen recht hem te onderzoeken en gij zult het niet doen ook.’
‘Daar komt Power, de Senior der school; hij zal beslissen,’ sprak Henderson, Walter en Power ziende naderen. ‘Gij hebt het woord, Kenrick.’
‘Wel, de zaak is eenvoudig deze,’ zoo nam Kenrick het woord; ‘er is een reukfleschje gestolen uit de mand van vrouw Hart, en Penn ziet niet in, en ik ook niet, waarom hij onderzocht moet worden.’
‘Gij vergeet slechts deze kleine bijzonderheid er bij te vertellen, dat de kleine Euson het hem heeft zien wegnemen.’
‘Zoo, Charley? Maar wat hebt ge uitgevoerd?’ vroeg Walter verwonderd, toen hij zijn broeders gezwollen en bloedend gelaat bemerkte.
‘Het was een gevecht, Walter, ik kan het niet helpen. Wilton sloeg mij, omdat ik Penn beschuldigde het fleschje te hebben gestolen.’
‘Zijt gij er volkomen zeker van dat hij het genomen heeft?’
‘Ja, bepaald, ik vergis mij niet.’
‘Nu dan moet Penn natuurlijk onderzocht worden,’ zeide Walter.
| |
| |
‘Wacht even!’ sprak Power; ‘wij leggen de zaak verkeerd aan; Penn zal zonder twijfel zijne zakken wel willen omkeeren, als wij hem dit beleefd verzoeken.’
‘Neen, dat doe ik niet,’ riep Penn norsch en kwaadaardig.
‘Kenrick heeft partij voor u genomen - wilt ge u door hem of door mij laten onderzoeken?’ vroeg Power.
‘Door niemand!’
‘Henderson, onderzoek gij hem dan.’
Er ontstond eene haastige beweging onder de jongens, als om dit te verhinderen; maar vóór er iets kon gedaan worden, pakte Henderson Penn onder beide armen, stak Whalley de hand in den rechterzak van Penn's buis en haalde er een klein sierlijk reukfleschje uit.
Dit onwederlegbaar bewijs veroorzaakte voor een oogenblik eene doodelijke stilte, na de zoo luid en driftig strijdende stemmen; toen sprak Power:
‘Penn, gij zijt op diefstal en leugen betrapt. Wat moet er van St. Wimfried worden, indien zulke handelingen onder de jongens kunnen plaats vinden? Hoe zullen wij hem straffen?’ vroeg hij, zich tot eenige monitors wendende.
‘Hier, en dadelijk, en streng,’ antwoordde Walter. ‘De jongere knapen hebben dit voorbeeld hoog noodig.’
‘Ge hebt gelijk. Symes, haal een stok.’
‘Ge zult hem niet aanraken,’ zeide Kenrick; ‘ge hadt eerstens al geen recht hem te onderzoeken.’
‘Ik zal hem zijn verdiende loon geven, Kenrick. Wie durft' tmijbeletten?’
‘Wij!’ riepen verscheiden stemmen, waar die van Mackworth en Harpour bovenuit klonken.
‘Gij zijt dus van plan mij dit door geweld te beletten?’
‘Ja!’
‘En gij, Kenrick, ondersteunt dit verzet?’
‘Ja! Datdoeik,’ antwoordde Kenrick, alle zelfbeheersching verliezende.
‘En niettegenstaande dit alles zal ik het bepaald doen, want het is mijn plicht.’
‘En ik raad u allen, niet tusschenbeide te komen,’ sprak Walter, ‘want het moet en zal geschieden.’
‘Harpour,’ zeide Franklyn, ‘pas op, als ge met geweld begint, dan zal ik de eerste zijn die tegen u is.’
‘Ik ook,’ riep Bliss, zich naast Power plaatsende.
‘En ik,’ riepen Craddock, Anthony en anderen, waaronder ook Tracy, terwijl zij zich bij de monitors plaatsten en eene groote meerderheid vormden.
Symes bracht den stok. Power nam hem aan, terwijl een der andere monitors Penn stevig vasthield.
Bij den eersten slag sprongen eenige der grootste jongens uit de vijfde klasse naar voren, maar werden dadelijk teruggehouden, zoodat ze niet
| |
| |
door den kring konden dringen, terwijl Harpour door Franklyn op den grond geworpen en vastgehouden werd. Kenrick was één dergenen, die toegesprongen waren; tot zijne verbazing en beschaming greep Walter - die sterker was dan hij - hem bij den schouder en zeide zacht, maar ernstig: ‘Vergeef mij, dat ik u terughoud, Kenrick, maar dit zou u anders berouwen en gij zult er mij, geloof ik, later erkentelijk voor zijn.’
Kenrick was verbaasd, maar trok zich dadelijk terug. Dit waren de eerste en de eenige woorden, die Walter sinds drie jaar tot hem gesproken had, het was de eerste keer, dat Walter hem aanraakte; Kenrick gevoelde dat de woorden verstandig en goed waren en de handeling een bewijs van Walter's lankmoedige goedheid; eene onverdiende goedheid na al de lasteringen en beleedigingen, die Walter van hem had ondervonden. Hij antwoordde niet, maar keerde zich om en verliet de speelplaats.
Dit oproerig verzet had maar een oogenblik geduurd en was dadelijk onderdrukt. Er bestond geen de minste twijfel, dat het aantal welgezinden verreweg dat der kwaadwilligen overtrof. Power gaf Penn een gevoelige kastijding. De mislukte poging om deze kastijding te beletten, bewees voldoende, dat de stand van zaken reeds beter werd; het was een goed voorbeeld voor de jongere knapen en bevestigde het gezag der monitors. Zelfs onder de Noëliten kwam een eenigszins betere geest. Een eenvoudige kleine jongen, een nieuweling, had moedig weerstand geboden aan een troep onzedelijke jongens, ouder, sterker en veel meer ontwikkeld dan hij, en door zijn voorbeeld van vastberaden deugd ook anderen op den rechten weg teruggebracht.
Zoo werden Harpour, Mackworth en Jones meer en meer aan zich zelve overgelaten en verplicht hunne verkeerde handebngen zoo bedekt mogelijk te houden; zij klaagden gemelijk, dat zij gedwarsboomd en verongelijkt werden, en bemoeiden zich minder met de overige schooljongens, waardoor de verderfelijke invloed, dien zij tot nu toe hadden uitgeoefend, allengs verminderde. Onder andere troostmiddelen - want zij werden door bijna allen gemeden - maakten zij weder een plan om een soupétje bij Dan te bestellen. Een dag vóór het hierboven verhaalde had Power hen daar zien ingaan. Hij had hen dadelijk gewaarschuwd en gezegd, dat ze toch wel wisten hoe streng het verboden was; dat Dan een schavuit was, en dat deze bezoeken in alle opzichten verderfelijk waren. Zij wisten zeer goed dat zij zouden weggejaagd worden, indien Power er Dr. Lane kennis van gaf, en zij smeekten hem dus dringend het ditmaal geheim te houden, te meer omdat zij hoopten, dat geen der monitors hen zouden willen verklappen, indien zij wisten dat Kenrick, nadat hij monitor was, daar ook met hen was geweest.
Hoe zeer deze mededeeling Power's verontwaardiging ook opwekte, besloot hij echter, onder goedkeuring der andere monitors - hoofdzakelijk terwille van Kenrick - hen niet naar Dr. Lane te zenden, onder ééne voorwaarde - die hij Kenrick in 't bijzonder en nadrukkelijk voor- | |
| |
hield - dat het nooit weer zou gebeuren en dat geen hunner daar ooit weer zou komen.
Deze belofte werd schandelijk verbroken. Zij waanden zich volkomen veilig voor ontdekking, daar Dan's woning op een eenzaam en verwijderd gedeelte van het strand stond, waar de jongens zelden wandelden en zij dus weinig kans hadden door iemand te worden betrapt, indien zij slechts de voorzorg namen door eene achterdeur binnen te gaan. Eene week na Penn's kastijding, wandelden Walter, Charley en Eden dicht bij Dan's woning, en op eene rots klimmende, om voor Eden - die zich op botanie had toegelegd - een tak van de daar bloeiende, gele hoornvormige papaver te plukken, zag hij hen bij Dan ingaan, en met hen - Wilton. Deze vierde knaap kreeg hem echter in het oog, op hetzelfde oogenblik dat Walter hen zag; hij keerde zich dadelijk om en verborg zich tusschen de rotsen. Walter had geen lust hem te achtervolgen, en daar hij hem niet duidelijk had gezien, noemde hij aan Dr. Lane slechts Harpour, Mackworth en Jones, maar liet intusschen Wilton bij zich komen om hem zijn vast vermoeden persoonlijk te zeggen, en hem tevens ernstig en streng te waarschuwen.
Dr. Lane had om zeer gegronde redenen herhaaldelijk gezegd, dat hij elken jongen zou wegjagen, die maar het minst met dien slechten Dan te doen had gehad. Hij was volstrekt niet gezind van dit besluit af te wijken, en wel het allerminst ter wille dezer drie ondeugende knapen, die hunne schooljaren hadden onteerd en geschandvlekt. Zij werden alle drie onmiddellijk en zonder genade van school weggejaagd, en namen, gelijk zij verdienden, de verachting en afschuw van de meeste hunner schoolkameraden mede.
Bij het verhoor had Jones met de hem eigene laagheid en boosaardigheid tot den directeur gezegd, ‘dat hij niet wist dat er zoo veel kwaad in stak bij Dan te komen, daar Kenrick, een der monitors, het ook had gedaan.’
Op dat oogenblik had Dr. Lane hem het zwijgen opgelegd met de opmerking, dat hij door klikken niets zou winnen; maar daar Dr. Lane door den famulus trouw op de hoogte van alles werd gehouden, had hij reden te onderstellen, of beter gezegd, wist hij zeker dat Jones' aantijging ongelukkig waar was. Hij wist tevens uit andere bronnen, hoe weinig bevredigend Kenrick zich gedroeg, en hoe ongehoorzaam en weerspannig hij bij verschillende gelegenheden was geweest. Daarom liet hij dadelijk na het vertrek van Harpour, Mackworth en Jones, Kenrick bij zich komen en bestrafte hem zoo ernstig en streng, dat hij het nooit kon vergeten. Nadat Dr. Lane hem zijne vele tekortkomingen en verkeerde handelingen - waardoor hij de bijzondere onderscheiding, hem steeds door zijn meester betoond, had verbeurd - onder het oog had gebracht, trachtte hij hem ten slotte te bewijzen, hoe roekeloos hij zijne leerjaren misbruikte en hoe weinig zijn aangeboren bevattelijkheid en verkregen talenten zijn plichtverzuim en gebrek aan waarheidsliefde konden vergoeden, en hij eindigde met deze woorden: ‘En
| |
| |
daarom, Kenrick, meen ik verplicht te zijn, u als Senior van uw huis en als monitor te ontslaan. Het is een harde straf, maar niet harder dan gij verdient; slechts mijn innige wensch dat ge u nog zult verbeteren, houdt mij terug van ernstiger met u te handelen, te meer omdat ik hoop dat dit hernieuwd bewijs van vertrouwen u zal aansporen alles te doen om u dit vertrouwen waardig te maken en mijne achting te herwinnen. Ik zal mij dus bepalen u van eersten monitor tot laatsten te doen afdalen; wel is waar een openlijk, maar - dit zult gij zelf moeten erkennen - een rechtmatig bewijs mijner afkeuring; tevens ontsla ik u als Senior van uw huis, eene betrekking, die gij, tot mijn leedwezen, schandelijk hebt verwaarloosd. Ik zal Whalley in uwe plaats benoemen, daar er geen andere monitor beschikbaar is. Hij is dus van nu af Senior van meester Noël's huis en gij moet u in dit opzicht aan zijn gezag onderwerpen, waartegen gij u, hoop ik, niet zult verzetten.’
‘Ik wil u niet gaarne laten weggaan, Kenrick, zonder hier nog een gemoedelijk woordje bij te voegen,’ - vervolgde Dr. Lane. ‘Gij weet, mijn jongen, dat uw welzijn mij zeer ter harte gaat, en dat ik steeds een warme oprechte genegenheid voor u heb gekoesterd; ik hoop en vertrouw, dat ik u die eens weder zal kunnen schenken. Ga nu, en besteed uw tijd beter; vergeet niet, dat gij nog monitor zijt en het welzijn van velen grootendeels afhangt van de vervulling der plichten, u door deze betrekking opgelegd; keer terug van den weg, die tot verderf leidt, en dank God, Kenrick, dat gij niet zijt weggezonden, maar dat u de gelegenheid is geboden het gebeurde uit te wisschen en uw vroeger standpunt te herwinnen.’
Kenrick boog het hoofd zonder te antwoorden, overstelpt door de bitterste gewaarwordingen. Te hooren dat Dr. Lane hem had lief gehad en hooggeschat! De arme, vaderlooze knaap voelde eene diepe smart nu hij die onderscheiding onwaardig was geworden.
Ontslagen te worden als Senior van zijn huis en die plaats te zien innemen door een knaap uit de vijfde klasse, en van eersten tot laatsten monitor te moeten afdalen, dit griefde Kenrick verschrikkelijk; maar er wachtte hem een nog veel hardere beproeving. Eer hij naar Dr. Lane was gegaan, had hij eene boodschap ontvangen om in de zaal der zesde klasse te komen, waarop hij, geprikkeld door zijn gewonen trots, had geantwoord: ‘Zeg dat ik niet wil.’ Nauwelijks was hij weer op zijn studeerkamertje, toen Henderson binnen kwam, hem een toegevouwen papier overhandigde en met een ernstig gelaat zeide: ‘Het spijt mij, Kenrick, dat ik de overbrenger hiervan moet zijn.’ Het papier hield in, dat men Kenrick in de vergadering der monitors waarbij hij zelf uitgenoodigdwas geweest,met algemeene stemmen had veroordeeld, tengevolge zijner tegenwerking der collega's en zijn onvergeeflijke partijzucht en verdediging in de schandelijke zaak van Penn. Het document besloot aldus: ‘Wij zijn daardoor - hoe onwillens ook - verplicht tot den ongewonen maatregel over te gaan deze veroordeebng van Kenrick in het notulen- | |
| |
boek der monitors op te nemen, daar hij de eerste voorwaarden heeft geschonden, waarop zijn gezag berust, onze belangen verwaarloosd en door zijn slecht voorbeeld veel kwaad heeft gesticht; en terwijl wij met weerzin en zonder wrevel tot dien maatregel overgaan, doen wij dit in de hoop, dat de algemeene afkeuring van zijn gedrag door al zijne collega's hem tot het besef van plicht terug zal brengen.’
Dit was door al de monitors onderteekend, doch neen - één naam ontbrak, de naam van Walter Euson. Niet omdat Walter dit besluit afkeurde - dit was duidelijk genoeg - want ware dit het geval geweest dan zou hij, dit wist Kenrick stellig, dit hieronder openlijk gezegd en met zijne onderteekening bevestigd hebben. Neen, Kenrick was ten volle overtuigd, dat alleen de bescheidenheid, de kieschheid, die Walter's gedrag steeds had gekenmerkt sinds hunne ongelukkige verwijdering, hem weerhouden had Kenrick's veroordeeling met zijn naam te bekrachtigen.
Kenrick waardeerde deze kieschheid ende tranen schoten hem in de oogen.
Wilton, die zich sinds de jongste gebeurtenissen eenigszins schuil hield, was op dat oogenblik in Kenrick's kamer, maar hoe aangenaam het Kenrick ook anders geweest zou zijn iemand te vinden voor wien hij zijn hart kon uitstorten, dien hij raad en deelneming kon vragen, voelde hij zich volstrekt niet geneigd, zich daarover met Wilton te onderhouden. Er was iets in Wilton, dat zijne genegenheid opwekte, zonder dat het hem mogelijk was met hem te spreken.
‘Ken!’ zei Wilton, ‘weet ge nog wel dat ge me laatst verweten hebt dat ik krokodillentranen had geschreid, - wat bedoelt ge daarmee? Ik heb het je telkens willen vragen.’
‘Het is de aangenomen uitdrukking voor geveinsde tranen; en het was heel onvriendelijk dat ik dat zeide, niet waar? Herodotus geeft eene beschrijving van krokodillen, die zou er ons alles van kunnen zeggen. Ik heb al overal naar mijn Herodotus gezocht, dien ik al sinds een jaar of drie heb verloren.’
Door een van die onvoorziene toevallen, die in een boek zoo ongelooflijk schijnen, maar in het dagelijksch leven zoo dikwijls voorkomen, kwam juist op dit oogenblik Tracy binnen met den verloren Herodotus in de hand, zeggende: ‘Kenrick, ik pakte de kast in de schoolkamer uit om een boek te zoeken dat ik miste, toen ik dit boek vond met uw naam er in - een Herodotus; ziedaar!’
‘Wel, lieve hemel!’ riep Wilton, ‘als men van den...’
‘Herodotus,’ viel Kenrick hem in de rede, ‘dan zal ik hem toch terug krijgen, hoe toevallig! Wel zeker, hij behoort mij. Ik vertelde Wilton juist dat ik hem al sinds ik weet niet hoe lang had verloren. Nu kan ik u alles van de krokodillen vertellen, Zwartje! Alles wat ge maar verlangt te weten.’
‘Mag ik u eerst even spreken, Kenrick?’ vroeg Tracy; ‘ik heb dit reeds herhaaldelijk gewenscht en de gelegenheid daartoe gezocht.’
‘Nu, wat is er dan?’
| |
| |
‘Ga dan even met mij naar buiten,’ vervolgde Tracy, op Wilton wijzende.
‘O niet om mij,’ riep Wilton, ‘ik zal liever even weggaan.’
‘Het is maar voor een oogenblik,’ hernam Tracy, ‘gij kunt dadelijk terugkomen. Wat ik u wenschte te zeggen, Kenrick, is eenvoudig dit, en 't is eigenlijk schande dat ik het u niet eerder heb gezegd, maar ik zie nu pas in, dat ik een speelbal ben geweest in de handen van slechte knapen. Jones deed u immers gelooven, dat Euson hem alles betreffende uwe persoonlijke en huiselijke aangelegenheden, bijvoorbeeld van het rijtuig enz. had verteld?’ vervolgde Tracy, verlangend zoo snel mogelijk van dit onaangename onderwerp af te komen.
‘Ja, ja, dat weet ik,’ sprak Kenrick ongeduldig.
‘Nu, dat was eene leugen; Euson had hem niets verteld. Ik heb het Jones honderdmaal hooren herhalen.’
‘Hoe kon ik hem in het ééne meer gelooven dan in het andere? Die jongen kon zijn mond niet opendoen zonder te liegen. Maar hoe kan Jones het dan geweten hebben? Slechts één jongen kon er iets van vertellen en dat was Euson; dus Euson moet gelogen hebben toen hij mij verzekerde dat hij er met niemand dan met Power over gesproken had.’
‘Ik geloof niet dat Walter Euson ooit in zijn leven een leugen heeft
gezegd,’ antwoordde Tracy. ‘Maar ook dit kan ik u verklaren: Jones was met Euson in denzelfden trein, hij zag u beiden wegrijden, en daar hij te Litleton logeerde, het dichtst bij uwe woonplaats gelegen dorpje, hoorde hij daar alles u betreffende. Dit heb ik hem zelf hooren vertellen.’
‘Die lage ellendige schoelje!’ was alles wat Kenrick kon uitbrengen, terwijl hij met ongelijke schreden de kamer op en neêr ging; ‘O Tracy! wat ben ik een ellendige domkop geweest!’
‘Ik ook,’ zeide Tracy, ‘maar ik heb er innig berouw over en hoop nu anders te worden. Beter laat dan nooit. Nu, Kenrick, tot ziens.’
Toen Wilton een kwartier later terugkwam, stond Kenrick aandachtig een brief te lezen die hem zeer scheen te treffen. Hij was zoo verdiept, dat hij Wilton niet bemerkte. Toen hij zoo even zijn Herodotus opsloeg, ten einde iets omtrent de krokodillen te zoeken en tevens zijn onaangename gedachten te verzetten, had Kenrick een aan hem gerichten brief gevonden. Alles spande dien dag te zamen om hem te beschamen. Hoe goed herinnerde hij zich dat schrift,
| |
| |
sinds dien tijd wat veranderd, wat vaster en meer gevormd, maar toen reeds een duidelijk, hoewel jongensachtig schrift. Hij scheurde den brief open; de datum was van drie jaar vroeger, en de brief geteekend Walter Euson. Het was de lang verloren brief, waarin Walter, nadat Kenrick hem zoo onhartelijk terug had gestooten, op eene onmiddellijke verzoening aandrong en vergeving en opheldering vroeg omtrent eene hem nog onbekende en zeker onwillekeurig begane fout; dezelfde brief, waarvan Walter vermoedde, dat Kenrick hem wel ontvangen, maar er geen de minste aandacht aan geschonken had. Kenrick dacht hoe geheel anders alles gegaan zou zijn, indien hij dien brief toen had ontvangen.
Hij zag nu alles zoo duidelijk mogelijk in: zijne drift, zijne haastige verkeerde uitleggingen, zijne laffe jaloezie, zijn trots, zijne neiging tot en ontwikkeling in het kwade, waardoor hij zooveel onheil had gesticht, al zijne verkeerdheden, en hoeveel kostbaren tijd hij vermorst had.
Vernederd, veracht en veroordeeld door de waardigste knapen der school, gewantrouwd door zijne collega's, bestraft door zijn meester, dien hij zoo hoogschatte, zonder een enkelen vriend, op wien hij kon rekenen, gegriefd en wanhopend door schuldbesef, voelde hij zich diep ter nedergeslagen en verootmoedigd, en tot Wilton's groote verbazing boog hij het hoofd, verborg het gelaat in beide handen en begon hevig te snikken. Ware zijn geweten zuiver geweest, dan had hij alles kunnen dragen, maar als ons geweten ons beschuldigt, kunnen wij niet rustig zijn. Kenrick zat daar met het pijnlijke zelfverwijt, dat hij zijn vriend, zijne kameraden, maar boven alles zichzelven had beleedigd.
|
|