| |
Vier en dertigste hoofdstuk.
Ja, Charley had gezegevierd, dank zij de macht, die hem gesteund had, en geholpen door de goede opvoeding zijner ouders en Walter's edelen krachtigen invloed. Door deze overwinning had hij alles gewonnen. Niemand durfde hem weer mishandelen, en nooit had hij weer een zoo moeilijken strijd door te staan. Hij had aan de eerste verleiding moedig weêrstand geboden en volgehouden onder den druk der vervolging, en oogstte daarvoor eene schoone heldere toekomst. Zijne vijanden waren voor het oogenblik geslagen; zelfs de anders onverschrokken Wilton was beschaamd; gedurende een paar weken was hij iets minder blufferig en aanmatigend, en zijn invloed op zijne met hem in jaren gelijke makkers scheen veel verminderd. Die kleine, hem door Bliss toegebrachte zweepslag had een heilzamen invloed gehad op zijn onbeschaamdheid. Hanley trok dadelijk zijne hem afgeperste belofte, om te liegen als zij ondervraagd mochten worden, weer in, en hij en Elgood waren niet langer aan Wilton
| |
| |
onderworpen en vreesden hem niet meer. Charley, die eerst geneigd was voor goed met Wilton te breken, vergaf edelmoedig al het gebeurde, was beleefd tegen hem en trachtte, zooveel hij kon, hem weer op den rechten weg te brengen.
Mackworth was zoo beschaamd, dat hij zich nauwelijks durfde vertoonen; hij had Bliss steeds belachelijk gemaakt, hem den bijnaam van ezelskop gegeven, en anderen aangemoedigd hem om zijne achterlijkheid te bespotten. Hij had nooit veel van zijn goedig meegaand karakter verwacht en minachtend op hem neergezien. Eene ontploffing van een sinds lang uitgedoofden vulkaan zoude hem minder verbaasd hebben, dan deze onverwachte aanval van woede bij Bliss; en als de beide slagen op zijn rug, die hij ten aanzien van al zijne huismakkers bij het vluchten uit de groote slaapzaal ontvangen had, hem met een brandend ijzer waren toegebracht, konden ze hem bezwaarlijk méér pijn gedaan en méér vernederd hebben. Eenigen tijd liep hij rond als een geslagen hond en verbeeldde zich - niet geheel ten onrechte - dat ieder, die hem zag, hem uitlachte.
Kenrick had ook reden tot blozen. Iedereen wist, dat Bliss en niet hij de orde in huis had gehandhaafd, en toen hij de monitors en de jongens der zesde klasse ernstig hoorde beraadslagen over den slechten toestand van Mr. Noël's huis, gevoelde hij, dat hunne beschuldiging verdiend, dat hij als monitor oorzaak er van was en den grootsten blaam verdiende.
Kenrick's vele fouten en verkeerdheden ontsproten uit grenzenloozen trots; een trots die steeds toenam naar mate deze minder reden van bestaan had. Maar nu had hij een bittere les gekregen. Hij was openlijk gelaakt, beleedigd, ter zijde gezet, en moest zelf bekennen dat het verdiend was. Hij voelde dat elke rechtschapen jongen Bliss als een veel eerlijker en oprechter, zelfs als een veel waardiger en invloedrijker knaap zou beschouwen dan hem. Meer dan alles griefde en verbitterde het hem de warme dankbetuiging en welgemeende lofspraak te hooren, waarmede Walter, Power en Henderson Bliss begroetten, de eerste maal toen zij hem ontmoetten. Hij zag hoe dankbaar Walter hem de hand drukte, en hoorde hem op den bezielden toon - waarmede hij vroeger zoo dikwijls door hem was toegesproken - zeggen: ‘Hartelijk dank, Bliss, duizendmaal dank, dat ge mijn lieven kleinen broeder uit de handen dier beulen hebt gered. Charley en ik zullen niet licht vergeten hoeveel we u verplicht zijn. Walter zeide dit met tranen in de oogen en Bliss antwoordde met een gelukkig gezicht: ‘Och, bedank me daar toch niet voor, Walter, ik deed slechts hetgeen elke eerlijke jongen had behooren te doen.’
‘En wilt ge nu en dan een oogje op Charley houden, Bliss?’
‘Wel zeker!’ antwoordde hij, ‘maar ge behoeft niet bang voor hem te zijn; hij is een ware held, op mijn woord, dat kan ik u verzekeren, en ik zou graag alles voor hem willen doen.’
Kenrick, verdrietig en ontevreden, bleef deze dagen meestal in zijn studeerkamertje, een slachtoffer van het ondraaglijke, smartelijke en
| |
| |
ontmoedigende gevoel van ‘schande’. Hij verliet zijne kamer zelden, nam weinig verstrooiïng, behalve 't balspel, en verviel tot een zoo eentonig en eenzelvig leven, dat hij zich eindelijk zeer ongelukkig en verlaten gevoelde. Hij had slechts kameraden onder zijne minderen; want door zijn gedrag had hij de achting zijner vroegere vrienden verloren, en met velen was hij op een vijandigen voet. Hard werken was nu zijn eenig genoegen; niet alleen werd hij daartoe aangespoord door zijn trotschen ijver en innig verlangen om uit te munten bij het halfjaars-examen, te toonen waartoe hij nog in staat was en daardoor zijne onaangename positie eenigszins te herstellen; maar bovendien had hij er zijn hart op gezet, om zoo mogelijk de eerste studiebeurs voor St. Wimfried te verdienen en daardoor in staat te worden gesteld, het collegiaal onderricht te genieten, waarin zijne moeder onmogelijk kon voorzien bij hare bekrompen geldmiddelen. Hij vreesde, wel is waar, dat hij weinig of geen kans had, daar ook Power en Walter mededongen; maar toch wilde hij niet alle hoop opgeven.
Hij was een knappe jongen en al was hij te St. Wimfried ook dikwijls lui geweest, hij had daarentegen te Fusby gedurende de vacanties heel hard gewerkt, daar hij - in tegenstelling met andere jongens - te huis weinig of niets anders vond om zich aangenaam bezig te houden.
Gaarne zou mevr. Kenrick, - die uren lang met haar werk naast hem zat - hem wat vroolijker, hartelijker en minder in zich zelven gekeerd hebben gezien. Zij was intusschen blijde, dat hij zijn vrijen tijd niet in luiheid, slecht gezelschap of minder nuttige bezigheid doorbracht.
Wilton was nagenoeg de eenige knaap, met wien hij nu nog omging, en dit was, geloof ik, de eenige hinderpaal, waardoor hij niet reeds toen geheel van levenswandel en gedrag veranderde. Maar hij had eene zonderlinge genegenheid voor dien onwaardigen knaap, die zijn afgunst op Walter, zijn verzet tegen de andere monitors, zijn partijzucht, trots en onverschilligheid steeds levendig trachtte te houden. Kenrick zag dit dikwijls in. Hij wist dat Wilton slecht was, niettegenstaande zijne aanhalige manieren, en dat hun wederzijdsche vriendschap hem - Kenrick - veel kwaad deed, zonder dat zij een gunstigen invloed op Wilton oefende. Maar hij kon niet besluiten met hem te breken, daar hem dan geen enkele vriend overbleef. Daaruit sproten hoofdzakelijk Kenrick's dwalingen. Hij had zijn eerste en trouwste vriend en beleedigd, verworpen en teruggestooten, en zag nu in, dat het gemakkelijker is vrienden te verliezen, dan vrienden te winnen, of hunne eenmaal uitgedoofde genegenheid weder op te wekken.
Hoewel de invloed van den troep ondeugende jongens in meester Noël's huis zoo plotseling was gestuit, besloten ze toch hun gezag nog zoo veel mogelijk te blijven handhaven, en ontwierpen Harpour en zijn aanhangers eene bepaalde samenzwering tegen de monitors. Toen het gesneeuwd had, verzamelden zij zich en smeten bij het uitgaan der morgenschool al de monitors, behalve Kenrick, met sneeuwballen. Deze uitzondering strekte Kenrick niet tot eer, en dit voelde hij ook zeer goed.
| |
| |
Gedurende de eerste dagen namen de monitors het op als een grapje, zij het dan ook een vervelend grapje - en wierpen de ballen soms terug; maar toen het ernstiger werd en zelfs de meesters niet werden ontzien, en eenige der ondeugendste knapen de ballen vooruit maakten en beten bevriezen, zoo zelfs, dat Brown, die zeer bijziende was en de ballen niet kon ontwijken, er eenen hevigen slag door ontving - toen verbood Power, door de anderen daartoe aangezet, het werpen met sneeuwballen; eene overtreding die voortaan door de monitors zou gestraft worden. De jongens wilden zich tegen dit verbod verzetten, maar Power en zijne vrienden bleven standvastig bij het eens genomen besluit; Walter gaf den raad, indien het verbod toch werd overtreden, niet de kleine daartoe opgehitste knapen, maar de aanvoerders te straffen.
Dientengevolge hielden zij de groote jongens, de aanvoerders, streng in het oog, toen zij hen den volgenden morgen, in weerwil van het eenmaal gegeven verbod, vereenigd zagen, gereed om hen weêr met sneeuwballen te gooien.
Op eens trof hen een zwerm sneeuwballen, die tot groote pret der werpers eene menigte hoeden raakten en op den grond in de sneeuw wierpen.
‘Harpour,’ sprak Walter heel ernstig, ‘ik zag u daar met een sneeuwbal gooien; schaamt ge u niet, als een der oudste jongens van de school een zoo slecht voorbeeld te geven? Wees verzekerd dat u evenmin als een der anderen de straf zal worden kwijtgescholden. Gij moet na het ontbijt bij de monitors komen.’
‘Ik laat me ophangen, als ik dat doe,’ zeide hij spottend.
‘Dit zou - vrees ik - later nog wel eens uw lot kunnen worden,’ was het minachtend antwoord; ‘maar ik raad u te komen, of de gevolgen zijn voor uwe rekening.’
‘Tracy,’ sprak Henderson, ‘ge hebt Power's hoed met een sneeuwbal afgeworpen; bovendien was het een bevroren bal. Gij moet met Harpour bij de monitors komen.’
‘Met het allergrootste genoegen!’ brauwde Tracy.
‘Dat is goed! Ik hoop dat uw genoegen even groot zal zijn, als ge ons weer verlaat,’ hernam Henderson. Hij bootste daarbij zoo volmaakt Tracy's houding en stem na, dat allen begonnen te lachen, te meer omdat Tracy boos werd en bloosde.
Toen het lachen bedaarde, riep Power: ‘Jones, ik zal u dat werpen met sneeuwballen eens afleeren! Ge hebt nu op Smythe gemikt en gisteren hebt gij Brown gegooid. Ik geloof dat iedereen begrijpt, waarom gij in 't bijzonder op Smythe en Brown en op geen der andere monitors durft mikken. Gij moet na het ontbijt met de anderen voorkomen.’
‘Ik heb niet gesmeten,’ antwoordde Jones.
‘Ellendige leugenaar! Ik heb het duidelijk gezien!’ riep Henderson.
‘Dat zegt ge om mij te plagen.’
‘U te plagen!’ herhaalde Henderson knorrig, ‘wel, ik denk van
| |
| |
mijn leven niet om u; maar daarom wil ik u toch wel zeggen, meester Jones, dat ik hepaald weet, dat gij de hoofdaanlegger van dit heele grapje zijt. Gij hebt u zelven als kommandant aangesteld. Het zou me zelfs niet verwonderen dat gij gezegd hadt: ‘Wanneer ge hier of daar een witte veer ziet wapperen, och, geeft hem dan aan Jones, als sieraad voor zijn helm!’
Eene tweede uitbarsting volgde dezen spot op Jones' welbekenden spotnaam ‘witte vlag’, dien hij zich door zijn vele bewijzen van lafheid had verworven.
‘Stil, Flip,’ fluisterde Power, ‘wij mogen er geen grap van maken. ‘Jones,’ vervolgde hij luid, ‘ontkent ge dat ge Smythe zoo even met een sneeuwbal hebt geworpen?’
‘Ja! ik heb het niet gedaan,’ zeide Jones, bleek wordende toen hij het gejouw en gemompel van ‘witte vlag’ hoorde, dat deze ontkenning volgde.
‘Wat zijt ge toch een nietswaardige, gluiperige, ellendige lafaard!’ schreeuwde Franklyn; ‘ik zelf heb gehoord dat ge de jongens hebt opgestookt om de monitors met sneeuwballen te gooien; zonder u en Harpour zouden ze er niet eens over gedacht hebben; en ik heb gezien, dat ge op Smythe hebt gemikt; ge hebt wel opgepast niemand anders te raken en nu durft ge in onze tegenwoordigheid alles ontkennen; waarlijk, Jones, ik heb lust u eens ferm af te ranselen, en ik zal het doen ook.’
‘Stil, Franklyn,’ zeide Walter, zijne hand op diens schouder leggende; ‘laat het maar aan ons over. Blijft gij nog langer ontkennen, Jones?’
‘Och, 't was maar een klein vlokje sneeuw,’ antwoordde hij, terwijl zijn gelaat den grootsten angst teekende.
‘Bah!’ riep Power met een door toorn en verachting opgetrokken lip en vlammend oog. ‘Waarlijk, Jones, ge zijt haast te laag en te gemeen om u te straffen. Ge zijt niet waard, dat we ons met u inlaten. Ge moet op het oogenblik Smythe om vergeving vragen; voor u is dit voldoende.’
‘Wat! Aarzelt ge nog!’ riep Franklyn; ‘ge moogt nog heel dankbaar zijn; vlug wat, want we moeten ontbijten.’
‘Zijne verontschuldiging kan me niets schelen,’ sprak Smythe, hij is al diep genoeg gevallen.’
‘Dat is zijn eigen schuld,’ hernam Walter. ‘Wij kunnen niet veroorloven dat men te St. Wimfried zonder blikken of blozen hegt. Hij moet en zal om vergeving vragen.
‘Doe het niet!’ riep Mackworth.
‘Hoe nu,’ zeide Henderson, ‘zegt Mackworth dat? O, maar ik zie het al, Bliss is niet hier.’
Henderson zeide dit allerkoddigst, en toen Mackworth zich terug trok en uit den kring trad, bewees de luide lach, die hem nagalmde, genoegzaam, dat het onwaardige gedrag hunner aanvoerders de gevoelens der jonge samenzweerders ten eenenmale had gekeerd, en zij hun
| |
| |
uitval tegen de monitors, waartoe geen de minste aanleiding bestond, reeds betreurden.
‘Ziedaar, Jones, dit moet gij zeggen,’ zei Walter, die het volgende op een stukje papier had geschreven:
‘Ik vraag allen hier tegenwoordig nederig excuus voor mijn afschuwelijk liegen, en Smythe in 't bijzonder omdat ik hem gegooid heb.’
Jones begon het op te zeggen, maar werd door den algemeenen kreet: ‘Op de knieën, witte vlag! En spreek wat harder,’ overschreeuwd.
Franklyn, die van woede en verontwaardiging kookte, sprong op hem toe en dwong hem in de sneeuw te knielen, en zoo de verontschuldiging uit te spreken, waarna hij hem losliet. Een zwerm sneeuwballen werd hem nagezonden, toen hij naar de ontbijtzaal vluchtte, want er was geen jongen, tot welken kring en klasse hij ook behoorde, die Jones niet uit het diepst zijner ziel verachtte.
‘Ik hoop, jongens, dat het niet meer zal gebeuren,’ zeide Power, voor dat allen zich verwijderden. ‘Er heeft gedurende bijna honderd jaar een bestuur van monitors te St. Wimfried bestaan, en 't is noodig voor de school dat dit zoo blijve. Ik kan moeilijk onderstellen, dat ge aan den leiband zoudt willen gaan van een jongen als Jones, en ik weet niet waarom ge ons ongenegen zoudt zijn. Gij weet zeer goed, dat geen onzer ooit misbruik van zijne macht gemaakt of een uwer onvriendelijk bejegend heeft. En het doet mij leed te bemerken dat gij u laat opstoken, door knapen, die - ja, die toch beter behoorden te weten. Gelooft echter niet, dat ge ons ooit zoudt kunnen dwingen anders dan volgens onze overtuiging en in het belang der school te handelen.’
Deze eenvoudige toespraak werd met luide toejuiching begroet, want zij waren trotsch op hem als Senior van de school. Er was te St. Wimfried nooit een beter leerling en edeler knaap geweest, en niettegenstaande Harpour en zijn troep hem bespotten, was Power toch algemeen bemind en zijn ferm optreden verhoogde nog de achting en bewondering, die hij had weten in te boezemen.
‘En hiermede is de zaak uit,’ zeide Walter, zich tot de kleine jongens wendende, ‘omdat we weten, dat ge eigenlijk maar de speelballen zijt geweest der grooteren, waaruit we dan ook drie ter verantwoording hebben opgeroepen. Ik vlei mij dus, dat er nooit weer iets dergelijks zal plaats vinden; maar herinnert u steeds, dat mocht dit ooit gebeuren, - gij er niet zoo gemakkelijk zult afkomen.’
‘Kom eens hier, Wilton,’ riep Henderson, toen de anderen zich verwijderden. ‘Ik zag dat gij bijzonder werkzaam waart, - zóó, zes hard bevroren ballen in den zak van uw buis. Heel goed, raap nu al die ballen op en werp ze in de sloot; zorg, dat ik er geen enkelen meer vind als ik terugkom.’ ‘Belial Junior zal dezen morgen zich wat moeten haasten bij zijn ontbijt,’ vervolgde hij tot Whalley.
Wilton begon zijn taak met verkropte woede en was juist klaar toen
| |
| |
de andere jongens van het onthijt terugkwamen. ‘Zoo is het goed,’ zeide Henderson, ‘nu moet ik u nog even lastig vallen. Ga eens met mij mede.’ Trillend van angst en koude gehoorzaamde Wilton, wraakgierige dreigementen uitende en bijna krankzinnig van drift over de kalme onverschilligheid waarmede Henderson dit aanhoorde. Deze ging regelrecht naar de zaal der zesde klasse en al de monitors daar vereenigd ziende, zond hij Wilton naar zijne vrienden Harpour en Tracy, om hun te zeggen, dat hunne tegenwoordigheid onmiddellijk werd verlangd.
‘Trek het u maar niet aan, Zwartje,’ zeide Kenrick tot hem, ‘'t is schande u zoo te plagen.’
‘Noemt gij het plagen,’ zeide Henderson, ‘dat ik hem de sneeuwballen liet wegwerpen, die hij hoofdzakelijk zelf had gemaakt, en waarmede gisteren een der monitors ernstig werd gewond? En dat ik hem met een boodschap heb gezonden naar twee onwaardige knapen wier raad hij gewoonlijk volgt. Deze beide bevelen heb ik hem als eene zachte, maar nuttige les gegeven. Noemt ge dit plagen?’
‘Ik geloof dat ge dien jongen zoo plaagt, omdat ge weet dat ik van hem houd; dat ligt juist zoo in uw karakter.’
‘Och, als ge dit belieft te zeggen, dan kunt ge het mijnentwege doen, Kenrick; maar dit wil ik er toch op antwoorden dat - na de wijze waarop gij onder uw bestuur Charley Euson en anderen hebt laten mishandelen, eene beschuldiging van plagen uit uw mond nog al zonderling klinkt.’
Een driftig antwoord speelde Kenrick op de lippen, maar juist kwamen de beide overtreders in de kamer en zeide Power: ‘Zwijgt nu toch, we hebben meer dan ooit eensgezindheid noodig en het zou zeer ongunstig werken, als deze jongens u hoorden twisten. Ik wenschte, Kenrick...’
‘Wel zeker, 't is altijd Kenrick!’ viel deze hem knorrig in de rede. ‘Ik wil niets met uw handelingen te doen hebben!’ En opstaande snelde hij de kamer uit, blijde zich buiten een zaak te kunnen houden, die zijne populariteit in gevaar kon brengen bij hen, die hem tot nu toe in hunne vijandelijke houding tegen de monitors hadden uitgezonderd.
Harpour en Tracy hadden zich voorgenomen, toen zij voor de monitors werden geroepen, zoo minachtend en onbeleefd mogelijk te zijn, maar toen ze voor die vijftien jongelingen stonden, de hoogsten uit de school, die ieder afzonderlijk, reeds in elk opzicht, hun meerderen waren, daalde hunne grootspraak aanmerkelijk. Zij kwamen er echter heel gemakkelijk af. De monitors, volkomen tevreden met de dien morgen behaalde overwinning en de gedwongen onderwerping der rustverstoorders, verlangden nog slechts eene betuiging van leedwezen over het gebeurde en eene belofte dat zoo iets niet weder zou plaats hebben, waarna ze door Power met een goeden raad en eene ernstige terechtwijzing werden teruggezonden. Power had dit alles zoo gemakkelijk en gemoedelijk behandeld, dat het de bewondering zijner mede-monitors opwekte. Geen hunner had dit beter kunnen doen dan hij, wiens gezag berustte op een onberispelijk
| |
| |
gedrag en smetteloos karakter. Zijn woorden bleven niet zonder uitwerking; zelfs de lompe, onbeschaamde Harpour durfde niet opzien, maar hield de oogen op den grond gevestigd, toen hij met verkropte woede en onderdrukt stampvoeten door dien edelen, eerlijken jongen werd terecht gezet. Tracy was echter diep ontroerd. Hoewel verwijfd, zwak en laf, was hij niet geheel bedorven of ontbloot van goede beginselen, en had hij slechts omgegaan met beter gekozen makkers, dan zou zijn karakter zich stellig veel gunstiger ontwikkeld hebben. Nadat Power gesproken had, zeide hij zonder den minsten zweem zijner gewone gemaaktheid:
‘Het spijt me dat ik meê heb gedaan. Ik zie in, dat ik onrecht heb, en vraag er oprecht vergeving voor. Gij kunt overtuigd zijn, dat ik nooit weer tot zulke dingen zal medewerken.’
‘Dank u wel, Tracy, dat is ferm gesproken, we kennen elkander reeds zoo lang, en ik zou wel wenschen dat we op een beteren voet met elkander kwamen; gij kondt - als gij wildet - zoo veel medewerken tot nut van de school.’
‘Ik vrees, dat het niet heel veel zou zijn, maar ik wil mijn best doen.’
‘Bij zoo'n goed besluit moeten we elkaar de hand geven en het voorgevallene vergeten,’ sprak Henderson, ‘gij zult het mij, hoop ik, ook vergeven, dat ik u van morgen wat voor den gek hield?’
Tracy drukte Henderson's en Walter's handen, en Power hem de zijne lachend toestekende, zeide: ‘Het is nooit te laat om zoo veel mogelijk het gebeurde te herstellen.’
‘Neen,’ antwoordde Tracy, naar de punt van zijn eenen voet starende, dien hij de gewoonte had eenigszins vooruit te steken.
‘Uwe laatste aanmerking heeft hij stellig op zijn schoen toegepast, Power,’ zeide Henderson, ‘hebt ge niet opgemerkt dat die stuk was en dat hem dit erg hinderde?’
Zoo scheidden de monitors, vertrouwende, dat de zaken reeds een beter aanzien begonnen te krijgen.
|
|