St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
hem eene betrekkelijke rust zouden hebben gegund, indien hij slechts één punt - het navolgende - had willen toegeven. De Noëlieten waren gewoon nu en dan een groot souper aan te richten, hetwelk door Dan werd geleverd; daarna rookten zij, een genoegen dat zij konden voortzetten, ook nadat de lichten uit waren. De rookers zaten dan in de lange gang, die, zooals ik reeds vroeger zeide, naar de groote slaapzaal voerde; één hunner hield de wacht ten einde bij naderend onraad te waarschuwen; maar daar zij altijd wachtten totdat de meester de avondronde had gemaakt, waren zij nog al gerust, daar er weinig kans bestond gestoord te worden. Evenwel was het onmogelijk de tabakslucht geheel te verdrijven en daardoor ontdekking te voorkomen, niettegenstaande zij alle voorzorgen namen, als het openzetten van alle ramen van slaapzaal en gang. Zij hadden de bedienden wel tot stilzwijgen omgekocht, maar toch vreesden zij steeds door een der meesters betrapt te worden. Zij hadden dus besloten, indien zij ooit omtrent dien tabaksrook werden ondervraagd, eenparig te verklaren dat er nooit gerookt was. Negen jongens uit die slaapzaal hadden, met uitzondering van Elgood, die weifelde, zich daartoe verbonden; maar nu was de vraag: zou Charley hetzelfde willen beloven? Zoo niet, dan leefden de jongens in bestendigen angst, vooreerst omtrent het geloofwaardige van hun leugen, ten tweede omtrent de ontdekking hunner verboden handelingen. En Charley Euson weigerde natuurlijk die belofte te geven. Hij stond alléén tegenover al de andere jongens van het huis, steeds verklarende nooit te zullen klikken, of te zullen spreken over hetgeen in huis gebeurde, en zoo mogelijk te zwijgen als men hem er bepaald naar mocht vragen; maar, in weerwil hunner herhaalde beden, bedreigingen, verleiding en mishandeling, hield hij vol dat hij nooit een leugen wilde zeggen of bevestigen. Eenigen hunner, vooral Mackworth en Wilton, hadden besloten met hulp hunner vrienden, dezen hardnekkigen tegenstand en stijfhoofdigheid (zoo noemden zij Charley's weigering) door geweld te buigen en te overwinnen, daar overredingskracht en goede woorden zonder uitwerking bleven. Daarom overvielen ze hem elken nacht en beproefden al de middelen, die scherpzinnige boosaardigheid kon uitdenken, om hem tot dit ééne punt over te halen, te meer daar ze wel wisten, dat het eerste toegeven hen alles zou doen winnen; want Charley's eerlijkheid vormde eene zoo groote tegenstelling met hunne lage handelingen, dat reeds daardoor zijne tegenwoordigheid hun een telkens wederkeerend verwijt scheen. Een eerlijke, ferme, zedelijke jongen met een standvastig karakter en een goed hart, onder hetzelfde dak levende met een troep ondeugende bedorven knapen, wordt onvermijdelijk gehaat. Het was een lange, moeielijke strijd, zóó langdurig, dat Charley meende, dat die nooit zou eindigen en dat zijne krachten zouden te kort schieten. Het scheen hun bepaald genot te geven, hem elken nacht te plagen. Hij wist, dat als het avondwerk moest beginnen, hij geen oogenblik rust zou | |
[pagina 205]
| |
hebben eer zij allen sliepen. Enkele malen was hij bijna geneigd toe te geven. Hij wist dat de jongens in hun hart geen hekel aan hem hadden, dat hij zelfs aller lieveling kon worden als hij dit wilde, al deelde hij ook niet bepaald in al hunne verkeerdheden; als hij maar wilde beloven nooit te bekennen, dan zou zijne toestemming met gejuich door allen zijn ontvangen. ‘Bovendien,’ zeide de verzoeker, ‘bestaat er alle kans dat gij nooit in 't verhoor zult komen en dus niet verplicht zult zijn ‘een uitvluchtje te bedenken’, - want ter verschooning van de zaak, noemden ze dat een uitvluchtje in plaats van grove leugens, - dit woord vermeden de jongens zeer zorgvuldig en zij werden heel boos als Charley het kind bij zijn naam noemde. Eén avond was de arme jongen zóó verdrietig en ten einde raad door de vele mishandelingen, dat hij op het punt was toe te geven. Er ging een lijst rond ter onderteekening, waarin men plechtig beloofde te ontkennen dat er gerookt was, indien men werd geroepen om de waarheid te bekennen; al de jongens hadden geteekend, behalve Charley en Elgood, maar omtrent den laatste was men overtuigd, dat hij bij den minsten dwang dadelijk zoude toegeven. Dien avond scheen Charley op het punt te bezwijken, om daardoor aan al de beleedigingen en mishandelingen een einde te maken. Hij zat op zijn bed met een potlood in zijn hand, om zijn naam er onder te zetten. De jongens zagen gretig toe, noemden hem een fermen vent, klopten hem op den rug en moedigden hem aan door te zeggen, dat zij al lang wisten, dat hij zijn plicht zou doen en een beste jongen was. Elgood zag angstig toe; hij had Charley's standvastig karakter oprecht bewonderd, en de steun van diens krachtigen wil en goed voorbeeld had hem aangemoedigd om volhardend te blijven weigeren. ‘Als Euson het doet, dan zal ik het ook doen,’ fluisterde hij; Charley hoorde het en schaamrood wierp hij het potlood weg. Bijna zoude ook hij gezondigd en het besluit vergeten hebben, dat hem in antwoord op zijn hartgrondig gebed was ingegeven; maar hij had reeds den invloed gezien van slechte voorbeelden en niets kon hem doen besluiten een ander tot kwaad te verleiden. ‘Leid ons niet in verzoeking en verlos ons van den booze,’ was zijn innig gebed, toen hij papier en potlood van zich wierp. ‘Ik kan en ik wil het niet doen,’ riep hij; ‘ik heb nooit gelogen, voor zoover ik mij kan herinneren; vraag het mij dus niet meer.’ Dadelijk veranderden de jongens van houding en toon. Zij voegden hem een vloed van woorden toe, die ik hier niet herhalen wil; zij trokken hem uit zijn bed en mishandelden hem nog onbarmhartiger dan vroeger. En terwijl hij snikkende van pijn naar zijn bed kroop en zijn hart onstuimig klopte, riep een der grootste jongens hem nog na: ‘Ge zult ten laatste toch moeten inwilligen, denk daarom, en dus hoe eer hoe beter, want zulke huichelaars en zoogenaamde heiligjes kunnen we niet gebruiken.’ En gedurende verscheidene daaropvolgende avonden, als het licht uit was | |
[pagina 206]
| |
en zij niets beters wisten te doen, riep gewoonlijk een der jongens: ‘Kom, laten we “neen, dankje” voor de aardigheid eens onderhanden nemen.’ Of een ander sprak: ‘Kom, meester “dankje wel”, teeken dit papier nu eens netjes als een goede jongen, en spaar alle verdere praatjes.’ ‘Kom, doe het maar,’ voegde arglistig een derde er bij; ‘het spijt me zoo, dat ze u zoo slaan en mishandelen.’ ‘Ik zal dadelijk licht opsteken,’ riep een vierde, ‘als ge maar wilt teekenen.’ ‘Wat! wil hij nog niet? Pas dan op uw tellen, mijnheer ‘Dankje wel’. Maar hoe men hem ook beleedigde en mishandelde, hij verdroeg alles als een man, smoorde zooveel mogelijk de tranen, die droefheid en pijn hem afpersten, en bleef standvastig weigeren kwaad te doen en eene belofte af te leggen om zoo noodig te liegen. Eenigen echter - hoezeer ze niets durfden zeggen - sloegen dien strijd met schaamte en bewondering gade; schaamte over zich zelve, bewondering voor Charley. Het was natuurlijk, dat onder zoo velen ook eenige medelijdende harten waren, en meer dan eens trof Charley onder den troep zijner vervolgers een vriendelijken blik of hoorde hij een verlegen geuite afkeuring tegen hen, die hem het ergst mishandelden. Zeer dikwijls gebeurde het, dat een der jongere Noëliten, met wien hij overdag in aanraking kwam, hem hartelijk bejegende, vriendschappelijk toesprak en hem door woord en daad poogde te bewijzen, dat hij hem hoogachtte en medelijden met hem had, hoewel hij geen moed bezat zich openlijk, tegen den stroom in, aan zijne zijde te plaatsen. Dit werd al spoedig door de slechtere knapen opgemerkt. Zou de kleine nieuweling hen nu nog de baas worden? Een einde maken aan hunne heerschappij, en in spijt hunner pogingen, eene meer waardige en betere verhouding tot stand brengen? Dat konden zij toch niet rustig toelaten en daarom moesten zij hem maar dadelijk onder hunne sterke vuist doen buigen. Intusschen ontzonk Charley alle veerkracht en moed: zijn levendige geest en gezondheid hadden veel onder die vervolgingen geleden. Hij begon er bleek uit te zien, zijne manieren waren minder vrij en zijn blik scheen minder helder dan vroeger. Tot nu toe had hij zich heldhaftig onthouden Walter eenige bepaalde mededeeling omtrent zijne beproevingen te doen; maar nu snakte hij naar hulp en steun en ging naar Walter's studeerkamertje, niet om te klagen, maar om van Walter te hooren of er eenige kans zou bestaan, hun vader te bewegen, hem naar een andere school te zenden, daar hij zich te St. Wimfried nooit gelukkig zoude kunnen gevoelen of vooruit komen. ‘Wel, Charley, mijn jongen, wat kan ik voor u doen?’ riep Walter hartelijk, zijn Grieksch lexion en Aristophanes, waarmede hij juist bezig was geweest, vroolijk ter zijde schuivende, terwijl hij zijn stoel naar den haard keerde en het vuur oppookte tot het helder vlamde. ‘Stoor ik u niet, Walter?’ vroeg de kleine jongen, wiens droevig uiterlijk nog niet door zijn broeder was opgemerkt. | |
[pagina 207]
| |
‘Wel neen, Charley, geen idee, gij stoort me nooit. Ik dacht juist dat het tijd was om uit te scheiden, want het is bijna te donker om te lezen; maar we hebben nog net een half uur tijd voor het theedrinken; kom dus
bij me zitten en laat ons wat praten. Ik heb u in geen eeuw gezien, Charley.’ Charley antwoordde niet, hij was zeer mismoedig, maar toch blijde bij zijn broeder te zitten met den arm om diens hals geslagen; hij was vier jaar jonger dan Walter en nooit eerder van huis geweest, en dien avond had hij juist een ergen aanval van heimwee. ‘Wel, wat scheelt er aan, Charley, mijn jongen?’ vroeg Walter vroolijk, ‘wat beteekenen die bleeke wangen en roode oogen? Ik vrees dat ge St. Wimfried niet zoo prettig meer vindt als in het begin; zijt gij nu al ontmoedigd?’ ‘Och, Walter, ik ben heel, heel ongelukkig,’ zeide Charley, overweldigd door de hartelijke toespraak van zijn broeder; en zijn hoofd op Walter's schouder buigende, snikte hij luid. ‘Wat is het, Charley?’ vroeg Walter, Charley's blonde lokken zachtjes streelende, ‘wees niet bang om alles te zeggen. Ik hoop toch niet dat ge iets verkeerds hebt gedaan?’ ‘Neen, Walter, het is juist omdat ik niets verkeerds wil doen, dat ze mij zoo mishandelen.’ ‘Is dat het geval? Droog dan uwe tranen, mijn jongen en dank God, want niets ter wereld zal u van den rechten weg afbrengen, als ge besloten hebt - ge weet wel, Charley - vast besloten hebt het niet te doen.’ ‘Maar het is zoo moeilijk, Walter. Ik heb nooit geweten, dat het zoo verschrikkelijk moeilijk zou zijn. De jongens in ons huis zijn zoo slecht, en niemand helpt mij, behalve Bliss. Ik geloof nooit, Walter, dat gij ook zooveel hebt moeten uitstaan.’ ‘Dat doet er niet toe, Charley. Doe niets verkeerds, wat ze ook mogen beginnen. Ge weet niet hoeveel gemakkelijker daarna uw verder schoolleven zal zijn. Ge hebt volkomen gelijk, Charley, en ik wist niet dat er zooveel slechts op school gebeurde; maar daarom moeten wij juist des te meer onzen plicht doen, nietwaar?’ ‘Maar ik weet stellig, Walter, dat ze me eindelijk zullen dwingen slecht te worden. Ik wou maar dat ik thuis was. Ik wou dat ik weg mocht gaan. Ik word elken nacht bijna tot den morgen geranseld, geschopt en mishandeld.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Wat is dat?’ riep Walter verbaasd en driftig. ‘Ik wist wel dat ge geplaagd werdt, Eden heeft het mij verteld, maar ik wist natuurlijk niet dat het zoo erg was, als ge zegt. Bij God, Charley, ik zou wel eens willen zien, wie u durft mishandelen, en... maar op mijn woord, hij zal het niet ten tweede male probeeren.’ ‘Och, ik had heelemaal vergeten, Walter, dat ik het u niet mocht vertellen; zij hebben het mij verboden, maar het is waarlijk al te erg.’ ‘Wees maar gerust, Charley!’ zeide Walter, ‘doe uw plicht en stoor er u verder niet aan. Ik zal wel eens zien of ik u niet kan helpen; maar in ieder geval moet ge het tot de vacantie uithouden, en als ge het dan nog verlangt, zal Papa u stellig van school nemen. Maar hoe zal ik het nu ooit weêr zonder u stellen?’ ‘Ge zijt een goede lieve broêr!’ riep Charley dankbaar, ‘en ware het niet om u, dan had ik stellig al lang toegegeven.’ ‘Neen, Charley, niet om mij, maar ter liefde van een veel trouwer vriend dan ik ooit voor u worden kan, niettegenstaande ik u met hart en ziel zoo innig liefheb. Wilt gij mij iets plechtig beloven?’ ‘Ja, gaarne.’ ‘Beloof mij dan nooit te liegen, nooit iets verkeerds of slechts te doen, hoe zij u ook mogen dreigen en mishandelen.’ ‘Dat beloof ik, Walter - als ik maar kan,’ zeide Charley bescheiden; ‘maar ik heb altijd mijn uiterste best gedaan.’ ‘Ge zoudt niet kunnen liegen, Charley, mijn jongen; iedereen zou het dadelijk zien, dat weet ik zeker,’ zeide Walter glimlachende, terwijl hij met beide handen zijn broertjes eerlijke gezichtje omvatte en hem vriendelijk aanzag. ‘Ik twijfel geen oogenblik aan u, maar ik zal er toch met Power eens over spreken; als senior van de school kan hij er misschien iets aan doen. Het is eigenlijk Kenrick's plicht, maar...’ ‘Kenrick? Och, Walter, hij bemoeit er zich niet meê: hij laat alles maar loopen, zooals het gaat, en ik geloof dat hij mij niet lijden kan, want hij heeft mij heel onvriendelijk als loopjongen ontslagen.’ ‘Stoor u niet aan hem, noch aan de anderen, Charley! Ge zijt een beste, flinke jongen en ik ben heel trotsch op mijn broer. Daar luidt de bel voor het theedrinken; kom ga met mij mede naar beneden.’ ‘Och, Walter, het gebeurt altijd 's avonds, als ge niet meer bij mij zijt. Woonden wij maar in hetzelfde huis! Wat zou dat heerlijk zijn!’ En Charley keek zijn broeder verlangend na, toen zij aan de deur van elkander scheidden en Walter naar de groote tafel ging, waar de monitors zaten, terwijl Charley zijne plaats innam tusschen de jongens van zijn huis en klasse. Ze hadden zijne thee over zijn brood en boter geschonken, zoodat hij dien avond weinig te eten en te drinken kreeg. Het was reeds donker, toen zij na het theedrinken naar de groote schoolzaal stormden en hij Elgood fluisterend hoorde vragen: ‘Zeg, Euson, geeft ge van avond toe en zult ge teekenen?’ | |
[pagina 209]
| |
‘Waarom van avond eerder dan anders, Elgood?’ ‘Omdat ik gehoord heb, dat ze van nacht eene groote bijeenkomst wilden hebben en u en mij wel zouden dwingen te teekenen; ik vrees, dat ik het niet zoo zal kunnen volhouden als gij.’ ‘Ik zal mijn best doen; want ik wil mij niet tot liegen laten overhalen,’ antwoordde Charley, indachtig aan zijn onderhoud met Walter en daaruit nieuwe kracht puttende. ‘Dan zal ik ook niet toegeven,’ zeide Elgood moedig; ‘maar we zullen beiden veel moeten verdragen.’ ‘Méér dan slaan kunnen ze ons toch niet doen,’ antwoordde Charley zoo opgeruimd mogelijk, ‘en ik ben nu zoo dikwijls reeds afgeranseld, dat ik er haast aan gewend raak.’ ‘En ik wilde liever geslagen worden en zijn zoo als gij zijt,’ zeide eene stem achter hen, ‘dan die kloppartij ontgaan en handelen zooals Stony, Symes en ik zelf hebben gedaan.’ ‘Wie is dat?’ vroeg Elgood haastig, want het was te donker om iemand te kunnen onderscheiden. ‘Ik ben het - Hanley; geeft niet toe, jongens, het zou u evenzoo ellendig maken, als ik nu ben.’ Zij gingen nu hun avondwerk maken, toen naar de kapel en vervolgens naar hunne slaapkamers. Zij kleedden zich uit en gingen als gewoonlijk te bed, hoewel ze wisten dat ze spoedig zouden worden gestoord, want ze merkten aan verschillende gegevens, dat er wat ophanden was. Nauwelijks waren dan ook de lichten uit, of er werd een schildwacht geplaatst, de kaarsen werden weer opgestoken en een aantal Noëliten met Mackworth aan het hoofd traden de slaapzaal binnen. ‘Ziezoo ‘neen dankje’, nu begint uwe laatste kans; hier is het papier om te teekenen. Al de jongens hebben het moeten teekenen, en nu zult ge het ook doen of ge wilt of niet. We hebben geen plan voor u eene uitzondering te maken. We willen een feestje hebben en niet door u verraden worden.’ ‘Ik heb geen plan u te verraden,’ zeide Charley flink. ‘Gij hebt mij in de laatste weken erg genoeg beleedigd en mishandeld en toch heb ik er niets van verteld.’ ‘Wij verlangen geen redevoeringen. Antwoord eenvoudig: ja of neen. Wilt gij teekenen?’ ‘Wacht eens even, hier is nog een knaap, die niet geteekend heeft,’ zeide Wilton, Elgood met een arm uit zijn bed trekkende. ‘Zóó, hebt gij ook niet geteekend? Nu we zullen korte metten met u maken. Daar hebt ge een potlood en hier is het papier, en op die plaats moet ge teekenen, en teeken nu dadelijk, kleine gek!’ Elgood beefde en aarzelde. ‘Luister,’ zeide Mackworth ruw, ‘ik zou zulk een stumperd als gij niet graag op den rug komen, maar hoe smaakt u die peer?’ en hij lichtte den stok op, dien hij achter zijn rug hield en gaf er Elgood een | |
[pagina 210]
| |
flinken tik mede op zijn hand, zoodat Elgood doodelijk bleek werd en haastig zijn naam op het papier krabbelde. Maar nauwelijks had hij dat gedaan, of opziende ontmoette hij Charley's medelijdenden blik, en zonder iets te zeggen, schrapte hij even haastig zijne onderteekening weder uit, en het papier wegschuivende, kromp hij in elkander onder den tweeden reeds verwachten slag, terwijl Charley hem zacht: ‘Houd moed!’ toefluisterde. ‘Ge moet met den anderen jongen beginnen, Mac, als ge klaar wilt komen,’ sprak Wilton. ‘Euson, ik raad u als vriend, niet langer te weigeren.’‘Als vriend!’ herhaalde Charley met kalme verontwaardiging, Wilton vlak in de oogen ziende, ‘gij zijt mijn vriend niet, en zelfs op dit oogenblik, Wilton, zou ik niet met u willen ruilen.’ ‘Zoudt ge dat niet willen? Ransel er dan maar op, Mac! En met u zullen we wel nader afrekenen,’ vervolgde hij tot Elgood. Dit zeggende, gaf hij Elgood een verraderlijken slag, en een oogenblik later had Charley, ten hoogste opgewonden, Wilton op den grond geworpen. Twintigmaal vroeger was hij reeds op het punt geweest met Wilton te vechten, en zou dit ook stellig gedaan hebben, ware hij maar overtuigd geweest, dat het eerlijk zou toegaan; maar wat hij voor zich zelven zoo lang had verdragen, kon hij nu onmogelijk aan een ander zien doen. Wilton sprong woedend op en het gevecht begon; maar Mackworth smeet Charley op zij en sprak: ‘Vecht een andermaal met hem, Wilton, als ge tenminste u daartoe verwaardigen wilt; ziet ge dan niet dat het maar een middeltje is om van de zaak af te komen? En nu ‘neen, dankje’, wordt het tijd om ernstig te handelen, er zijn reeds woorden genoeg verspild. Blijf daar staan,’ en hij duwde Charley vlak vóór zich. ‘Wilt ge teekenen?’ ‘Nooit!’ zeide Charley zacht, maar ferm. ‘Nu dan.’ ‘Niet met den stok, niet met den stok, Mackworth!’ riepen verscheiden angstige stemmen, die echter niet in staat waren te voorkomen, dat de stok met een hevigen slag op den rug van den knaap neêrkwam. Charley was een dier fijngevoelige, zenuwachtige naturen, die elke lichamelijke gewaarwording of innerlijke aandoening tienmaal sterker gevoelen dan een ander. Gedurende dit geheele voorval, zoo onaangenaam en smar- | |
[pagina 211]
| |
telijk, waar hij heel alleen stond tegenover een troep jongens, tweemaal zoo sterk als hij zelf, en wier eenig doel scheen hun haat tegen hem te koelen, had hij zich krachtig bedwongen en hoewel hij in die weken dikwijls gelegenheid had gehad zijn verfijnd gevoel tot mannelijke kracht te ontwikkelen, overmeesterde hem nu de plotselinge schrik van dien onvoorzienen slag zoo geweldig, dat hij een schellen kreet uitte; en toen dadelijk daarop een tweede slag volgde, die zijn rug openreet, begon hij zoo zenuwachtig te gillen, dat zijne beulen zelfs er van ontstelden. Op hetzelfde oogenblik vloog ook de deur met een driftigen ruk open en trad Bliss diep verontwaardigd binnen, langzaam door Kenrick gevolgd. ‘O, wee! ik kom te laat!’ riep Bliss stampvoetend. ‘Wat hebt ge dat arme kind gedaan!’ en eenigen hunner op zijde stootende, nam hij Charley in zijne armen, streelde en suste hem, totdat het woeste snikken en gillende lachen bedaarde, terwijl allen stilzwijgend toezagen; maar bemerkende, dat Charley bij elke aanraking van pijn inéénkromp, ontblootte Bliss Charley's rug; twee dikke blauwe striemen toonden hem wat er gebeurd was. ‘Zie hier, Kenrick,’ sprak hij heel ernstig, op de wonden wijzende; daarna legde hij Charley zacht op zijn bed en vervolgde met eene van drift trillende, maar donderende stem: ‘Honden, die gij zijt! Hoe kondt gij dit lijdelijk aanzien en toelaten? Bij den hemel, Kenrick, als gij dit wilt verdragen, ik niet. Uit den weg!’ riep hij, hen als een troep schapen uit elkander drijvende, en Mackworth met zijn ijzeren vuisten grijpende, schudde hij hem heftig, wrong hem den stok uit de hand en vroeg: ‘Hebt gij dat gedaan?’ ‘Wat scheelt u, Bliss?’ riep Mackworth op snoevenden toon. ‘Bezin eer ge begint en maak geen standje, ezelskop!’ vervolgde hij dreigend, of ge krijgt Noël of een van de anderen op uw dak.’ ‘Durft ge nog meêpraten, wreede, verfoeilijke beul,’ riep Bliss, welsprekend wordende door zijne diepgevoelde verontwaardiging; ‘het heeft nu lang genoeg geduurd, veel te lang reeds! Hoe durft ge dien armen, kleinen Euson nog aanzien, zonder van schaamte door den grond te zinken. Bij den hemel, Belial! Ge zult oogsten, wat ge gezaaid hebt; ik zal u afranselen als een hond, ziedaar!’ De daaropvolgende slag bewees, dat hij het bepaald heel ernstig meende, en hoe onverstoorbaar kalm hij ook anders mocht zijn, het alles behalve geraden was hem in dusdanige stemming te na te komen. Mackworth trachtte te vergeefs den stok te grijpen; Bliss draaide hem rond, alsof hij een kind was, en 't was duidelijk dat hij geenszins plan had er hem zoo genadig af te laten komen; Mackworth's onbeschaamde grootspraak veranderde in kruipenden angst, toen bij een tweeden harden, wel aangebrachten slag, de stok zich om hem slingerde en hem pijnlijk op zijn rug trof. Mackworth sprong jammerend terug naar de openstaande deur, maar niet snel genoeg om verdere kastijding te ontloopen, daar Bliss hem nog twee klappen op den rug toediende, waarvan de een zijn buis van boven | |
[pagina 212]
| |
tot onder openscheurde, en de ander een minstens even blauw litteeken moest achterlaten, als hij den armen weerloozen Charley had bezorgd. ‘Naar uwe kamers, ellendige jongens!’ riep hij, toen allen voor hem uit den weg sprongen. ‘Kenrick!’ vervolgde hij, zijn stok zwaaiende, ‘ik mag dan een stoffel zijn, waarvoor gij mij gewoonlijk uitscheldt, maar als gij uw plicht niet verkiest te doen, dan zal ik dien in 't vervolg in uwe plaats waarnemen.’ Kenrick verwijderde zich, half bevreesd dat Bliss den stok tegen hem zou opheffen; Bliss wendde zich nu tot de jongens uit de slaapzaal en sprak op een toon van gezag: ‘Wie uwer in 't vervolg waagt Euson aan te raken, die moge oppassen; gij kent mij nu. En gij, Wilton, ondeugende rakker, neem u bijzonder in acht!’ Hij bevestigde deze toespraak door eene kleine aanmaning met den stok, die Wilton deed opspringen; daarna brak hij den stok in twee stukken en wierp die uit het raam. En terwijl toon en houding tot eene bijna vrouwelijke teederheid overgingen, zette hij zich naast Charley's bed, troostte en streelde hem, tot het zenuwachtig snikken geheel had opgehouden, wenschte hem toen vriendelijk goeden nacht en verliet de kamer, die nu heel stil was, eene stilte, die slechts verbroken werd door den kleinen, goedhartigen Hanley, die bij Charley's bed komende medelijdend vroeg: ‘Och, Charley, hebben ze u erg zeer gedaan?’ ‘Och neen, niet zoo heel erg, dank je wel, Hanley.’ Hanley drukte hem de hand en zeide: ‘Gij hebt den strijd gewonnen, Charley, en ten einde toe volgehouden. O! was ik ook maar zoo flink geweest!’ |
|