| |
Twee en dertigste hoofdstuk.
‘Hoe ver zijt ge met den kleinen Euson, Zwartje?’ vroeg Mackworth spottend.
‘Nog even ver als in 't begin,’ antwoordde Wilton; ‘hij is verschrikkelijk eerlijk en oprecht, net als zijn broêr; we hebben geen enkel pretje meer, sinds hij hier in huis woont.’
‘Laat hem naar den duivel loopen!’ riep Mackworth met gefronst voorhoofd; ‘als 't hem niet bevalt, dan moet hij zich er maar in leeren schikken. Hij is al die complimenten niet waard.’
‘Zoo, Mack, gij schijnt hem juist zoo te beoordeelen als ik.’
‘Wel zeker,’ antwoordde Mackworth knorrig; want met al zijne geveinsde vriendelijkheid en beleefdheid had hij Charley's terughouding en afkeer niet kunnen overwinnen.
Het jonge ros spitst de ooren bij het sissen van de adder, en de duif beeft bij de nadering van den valk. Charley vermoedde en begreep gedeeltelijk het karakter van Mackworth, en wekte diens doodelijken haat op, door de wijze waarop hij, zonder ruw of onbeleefd te zijn, hem steeds op een afstand hield en elke toenadering vermeed.
Met Kenrick was het een heel ander geval; Charley vond hem den liefsten en besten jongen uit hun huis; maar hij kon niet begrijpen, dat Wilton zijn vriend was. Wilton blufte er dagelijks herhaaldelijk op, dat Kenrick alles voor hem over had, terwijl Charley stellig overtuigd was, dat hij Walter noch Power zoude bevallen. Daarom ontving hij Kenrick's voorkomendheid koel en terughoudend, en Kenrick, dit gevoelende, vermoedde dadelijk, dat Walter Charley tegen hem had opgezet en hem over zijne handelingen ondervroeg. Deze onderstelling verhoogde zijne verbittering. Hij ontsloeg eensklaps, en op onbeleefde wijze, in tegenwoordigheid van anderen, Charley als zijn loopjongen en sprak sinds dat
| |
| |
oogenblik nooit een enkel woord tegen hem, en nooit anders over hem dan op spottenden, beleedigenden toon.
St. Wimfried begon Charley hoe langer hoe minder te bevallen.
De schooltucht was in een ellendigen toestand, het avondwerk werd steeds ongeregelder; met uitzondering van een paar, deden de monitors hun plicht maar ten halve; en de grootste, luiste knapen uit de vijfde klasse gaven het voorbeeld van onbeschoftheid jegens hen en van lompheid jegens hunne onderwijzers. Alle instellingen van orde werden ongestraft verbroken, en in de daaruit ontstane wanorde en verwarring handelde ieder volgens zijn eigen goedvinden.
Op zekeren avond deed Charley ijverig zijn best bij het vertalen der verzen, die aan zijn klasse waren opgegeven. Er was zooveel leven en gedruisch om hem heen, dat hij het tamelijk moeilijk vond. Geen zes jongens in de kamer werkten, of hielden zich met hun werk bezig; zij zaten te praten, te lachen, in de lessenaars te schommelen, elkander te plagen, of smeten de boeken door de kamer. De nieuwe, daardoor geheel overblufte meester, die orde moest houden onder die tweehonderd jongens, liep wanhopend op en neêr, wendde zich te vergeefs van den een tot den ander, tot hij eindelijk de mogelijkheid opgaf, om hen tot orde te brengen, maar Charley ijverig bezig ziende, vroeg hij of hij hem ook kon helpen?
Charley nam zijn vriendelijk aanbod dankbaar aan en de meester ging naast hem zitten en hielp hem over eenige moeilijkheden heen. Dit gaf aanleiding tot een algemeen gegiegel, dat niemand trachtte te onderdrukken, en toen de meester opstond, zeide Wilton, die nog lomper was geweest dan een der anderen:
‘Wel, Euson, wat zit gij te blokken!’
‘Ik moet deze verzen vertalen,’ antwoordde Charley eenvoudig.
Wilton lachte of er iets heel geestigs was gezegd. ‘Dáár weet ik wel een middeltje op - zal ik u dat eens leeren?’
‘Graag, als het middeltje geoorloofd is.’
Dit antwoord wekte Wilton's lachlust opnieuw, terwijl hij zeide: ‘Daardoor kunt ge u in het vervolg al die moeite besparen, kleintje; let maar op, we doen het allemaal.’
Hij nam zijn zakdoek, hield die tegen zijn neus, ging naar den meester en zeide:
‘Och, mijnheer, mijn neus bloedt, mag ik even naar buiten gaan?’
‘Hebt ge nu alweer eene neusbloeding? Dit is deze week reeds de derde keer; er zijn nog meer jongens die over neusbloedingen klagen.’
‘Gelooft u mij niet, mijnheer?’ hernam Wilton beleedigd, steeds met zijn zakdoek voor zijn neus.
‘Ik zoude dit niet gaarne toestemmen voor gij daarvoor reden hebt gegeven,’ antwoordde de meester beleefd; ‘het is evenwel nog al vreemd; maar gij kunt gaan.’
Het ware heel gemakkelijk te onderzoeken geweest, of zijn neus
| |
| |
waarlijk bloedde, maar de meester wilde nogmaals beproeven - hoewel heel vruchteloos - of onbepaald vertrouwen het eergevoel der jongens niet kon opwekken.
Wilton kon zijn lachlust nauwelijks bedwingen toen hij zich verwijderde, en tien minuten later kwam hij terug met de keurig vertaalde verzen.
‘Ziedaar!’ zeide hij, ‘Ken heeft het even voor mij gedaan; in tien minuten was hij er meê klaar; Ken is verschrikkelijk knap, al doet hij ook nooit een boek open; schei nu maar uit met die verzen, ik zal ze in het vervolg wel voor u laten maken.’
Charley keek de verzen even in en zag dadelijk, dat ze uitstekend vertaald waren.
‘Hebt ge plan dat werk voor 't uwe te laten doorgaan, Wilton?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk.’
‘Maar we krijgen er eene aanteekening voor,’ zei Charley.
‘Hoor hem eens! Dankje voor de mededeeling! Des te beter, dan krijg ik er stellig een extra.’
‘Schei nu maar uit, ‘mijnheer onschuld’, en wees niet flauw,’ sprak een ander der Noëliten; ‘we doen het immers allemaal, wees blij dat de hemel u die hulp zendt en maak er gebruik van.’
‘Wel bedankt,’ antwoordde Charley rondziende, ‘gij kunt doen wat gij wilt, maar ik doe het hever niet, het is niet eerlijk.’
‘Och, wat zijn wij goed! Wat zijn we braaf! Wat zijn we engelachtig,’ riep Wilton, de oogen naar omhoog slaande, terwijl de andere jongens hem luid toejuichten; maar als zij meenden Charley door hun spot te kunnen overhalen, dan bedrogen zij zich. Hij keek hen bedaard aan met zijne heldere eerlijke oogen, gaf Wilton zijn papier terug en begon weder aan zijn werk. Deze teleurstelling ergerde hen en zij besloten dat hij zijne verzen niet zoude inleveren, als hij ze niet wilde copiëeren.
De een scheurde zijn papier, een ander spleet zijne pennen, een derde nam zijne dictionnaire weg. De meester, ziende dat er een of ander onrecht werd gepleegd, kwam bij hen en bleef een oogenblik staan; in dien tijd werkte Charley ijverig door en schreven de andere jongens de verzen over, die Kenrick voor Wilton vertaald had, hier en daar opzettelijk eene fout of een kleine verandering makende; maar nauwelijks had de meester zich omgekeerd, of een der jongens aan de overzij der tafel greep moedwillig Charley's keurig werk en smeet er den inktkoker over, zoodat het op drie of vier plaatsen gevlekt was.
Niettegenstaande hij zeer ontstemd was, want tot dusverre had men hem nooit onvriendelijk bejegend, verdroeg hij het zachtzinnig en kalm. Den volgenden morgen, eer een der jongens zijn voornemen bemerkte, stond hij vroeg op en ging naar Walter's studeerkamertje, hopende de verzen uit het hoofd te kunnen overschrijven; maar de kamer werd juist schoongemaakt; toen luidde de bel voor den morgendienst en daarna begon de vroegschool, zijn werk bleef onvoltooid. Daarvoor werd hij
| |
| |
gestraft, hij, de eenige jongen die zijn plicht had gedaan, en de anderen zagen onbeschaamd toe, terwijl zij voor hun gestolen werk werden geprezen; Wilton's werk ontving eene goedkeuring. De meester - Mr. Paton's opvolger - was verwonderd, dat Wilton steeds uitmuntte bij het vertalen van verzen en dit zooveel beter deed dan zijn overig werk; hij ontdekte de bedriegerij evenwel niet en Wilton verzekerde hem herhaaldelijk, dat de verzen altijd zijn eigen werk waren.
Nu vond Wilton de gelegenheid geschikt om ferm door te tasten, en daar hij de onbeschaamdheid in persoon was, volgde hij Charley, toen de school uitging, sprak hem aan alsof er niets gebeurd was en stak eindelijk den arm door den zijnen. Maar dit was te erg, en Euson, die zoo open en eerlijk was als het licht der zon, trok zijn arm terug, bleef staan en zag hem scherp aan.
‘Ah zoo!’ riep Wilton, ‘ge moet zelf maar beslissen, vrienden of vijanden? Wat wilt ge?’
‘Als ge denkt dat ik even als gij zal liegen, bedriegen en laagheden doen, dan geen vrienden!’
‘Vergeet dan niet dat we vijanden zijn en pas op, Euson! Eéne vraag nog!’ sprak Wilton, toen Charley zich van hem afwendde.
‘Nu wat dan?’
‘Hebt ge plan alles aan uw broer over te klikken?’
Charley zweeg; zonder eenig bepaald plan om Walter's tusschenkomst in te roepen, had hij toch met hem over deze moeielijkheden willen spreken en zijn raad vragen, maar als dit klikken kon genoemd worden, dan vond hij beter er niets van te zeggen, daar ‘klikken’ door alle jongens als laag en gemeen werd beschouwd.
‘O, ik merk het al, ge hebt plan te gaan klikken, te klagen en leugens te vertellen; nu, het kan mij niet veel schelen en 't zal u nog minder helpen; maar wij zullen het u op den duur wel betaald zetten.’
‘Ik zal er niet over spreken,’ zei Charley kortaf; en deze woorden verzegelden zijne lippen, terwijl hij met een bezwaard hart naar de ontbijtzaal ging en over alle onaangenaamheden dacht, die hem te wachten stonden.
En deze onaangenaamheden kwamen spoedig genoeg, eerder dan hij verwachtte; want de booze geesten in hun huis beweerden reeds te veel tijd te hebben verspild, en daar de nieuwelingen genoegzaam waren ingewijd, besloten zij hun gewone leventje weêr te hervatten. Is Charley zoo gek zich daartegen te verzetten - zeiden zij - welnu, dan moet hij 't ook maar bezuren. Over dag was hij voor vele der verdrietelijkheden gespaard, die Walter had ondervonden, daar hij niet in de schoolzaal behoefde te werken, maar steeds een plaatsje vond in Walter's, Power's of Eden's studeervertrekje. Daar kon hij rustig zitten en van de goedheden genieten, die men hem bewees; want de zedelijke invloed dezer zuivere atmosfeer stak gunstig af bij de verpeste lucht, die hij onder de Noëliten moest inademen. Maar 's avonds bij het avondwerk en later in de slaapzaal was hij overgeleverd en in de macht der slechte broederschap, die
| |
| |
te vergeefs had getracht hem tot haar bond over te halen. Hij sliep met tien andere jongens in de grootste slaapzaal van Meester Noël's huis, die elken nacht het vereenigingspunt was der laagste en slechtste knapen. Als de kaarsen waren uitgedaan, dan duurde het niet lang of zij werden in die kamer weder opgestoken. De kamer lag aan het einde van een lange gang, eenigszins afgezonderd van de andere vertrekken, en had het uitzicht op een afgesloten gedeelte van Dr. Lane's tuin. Door het plaatsen van een hunner als schildwacht aan het einde van die gang, om hen in geval van nood te waarschuwen, was er weinig vrees voor ontdekking. Had men de kaarsen weder opgestoken om een of ander spel te spelen, dan ware Charley misschien een der eersten geweest om mede te doen. Maar de Noëliten waren reeds te zeer bedorven, om zich met onschuldige kinderlijke spelen te kunnen vermaken. Charley merkte spoedig, dat de kaarsen slechts opgestoken werden, om verboden zaken te eten en te drinken, kaart te spelen, en die knapen te plagen en te mishandelen, die nog niet bedorven en volleerd in slechtheid waren.
‘Hoor eens, kleine Euson!’ zoo sprak Wilton hem op zekeren avond aan, kort na het hierboven vermelde, ‘wij zullen van nacht een grapje hebben. Stone, die een royale vent is, geeft een paar flesschen wijn en Hanley bezorgt ons kaarten. We krijgen ook sigaren.’ Dit alles werd gezegd op een snoevenden toon, die vertrouwelijk moest schijnen, maar Charley's afkeer van den kleinen bluffer met zijn zoogenaamd saivor-vivre nog vergrootte. Hij begreep zeer goed de kleine toespeling, ‘dat twee der nieuwe jongens tot dit geheime drinkgelag hadden bijgedragen,’ en verwachtte bij gevolg daartoe ook te worden gedwongen. Hij besloot echter bepaald te weigeren, daar hij wel begreep, dat het geen onschuldig pretje, maar een rechte zwelgpartij zoude zijn. Hij had rijkelijk bijgedragen tot alle geoorloofde instellingen, als het voetbal, het kaatsspel en de gymnastiek, en zag niet in, waarom hij zich zou laten dwingen tot medewerking in zaken, die hij afkeurde en verfoeide. De afloop van den avond bevestigde hem in zijn besluit. Het was een tafereel van dronkenschap, vraatzucht, geheimen angst, onophoudelijk krakeel en luidruchtige opgewondenheid.
‘Ge speelt natuurlijk mede en zet ook in?’ zeide Wilton.
‘Neen, dank u!’
‘Neen, dank u,’ herhaalde Wilton, hem toornig nabootsende. ‘Natuurlijk! Ge wilt voor heilige spelen en u zoo onaangenaam mogelijk maken.’
In den loop van den avond bracht Stone hem een glas wijn, dat Charley ook weigerde met een ‘Neen, dank u, Stone.’ Wilton praatte hem hij deze weigering weder spottend na, hetgeen door een twaalftal anderen in koor werd herhaald; en sinds dat oogenblik werd Charley plechtstatig gedoopt met den spotnaam ‘neen, dank u’; gewelddadig gedoopt, door hem een glas portwijn in zijn gezicht te smijten, terwijl men hem in zijn bed stevig vast hield. Zijn nachthemd was natuurlijk met wijn bevlekt, en zij begonnen te vreezen dat ze daardoor konden ontdekt worden; zij
| |
| |
dreigden Charley met alle straffen, indien hij hen durfde verraden. De ontdekking was echter niet waarschijnlijk, daar de dienstboden, die
de kamer moesten in orde houden en hen bedienden, door de Noëliten waren omgekocht.
Dit herhaalde zich telkens met kleine veranderingen, en elke nieuwe weigering werd door de groote jongens met een slag of stomp, door de kleinere met een spot of eene beleediging beantwoord; Charley was een van de jongsten. Eerst was het 's nachts: ‘Hoor eens, jongen, ga eens wat wijn voor ons halen! Niet? Welnu, ziedaar dan! Daar hebt ge dan wat! En nog wat! En hang je nu op.’ Een anderen keer riep men: ‘Hei daar, ‘neen, dankje’, we moeten zes stuivers voor een spel kaarten hebben! O ge wilt u niet bezondigen door ze ons te geven? Ellendige schobbert! Gierigaard!’ schreeuwde een ander, ‘Vrek’ schold weder een derde, endeallergemeenste scheldnaam besloot het mondelinge gedeelte van het debat; maar daarna begon het handtastelijke, terwijl de een hem met een ‘Ziedaar dan’ in 't gezicht sloeg, tot men hem eindelijk een stuk zeep of een paar laarzen naar zijn hoofd smeet.
Het kan den lezer niet meer vermoeien dit alles te lezen, dan het mij hindert dergelijke dingen te moeten vertellen; maar voor Charley was het een langdurig martelaarschap, dat hij echter zoo heldhaftig mogelijk verdroeg. Hij stond letterlijk geheel alleen, zonder eenigen steun tegenover al zijne huisgenooten; en toch wilde hij niet toegeven. Walter, Power en Henderson wisten allen zeer goed, dat hij geplaagd, ja zelfs mishandeld werd; dit vernamen zij door Eden en anderen, veel meer dan door Charley zelven; want het arme kind voelde zich door zijne belofte aan Wilton gebonden en zweeg vastberaden. Deze, zijne vrienden, wisten dat hij leed; en Walter steunde hem met zijn raad, zijne vriendelijke toegenegenheid en edel voorbeeld, en Henderson met zijne vroolijke, hartelijke vriendschap, tot hij, gesterkt door het hartgrondig gebed, dat hij elken avond voor zijn bed geknield opzond, gevoelde, dat hij de noodige kracht bezat, om al de beproevingen te doorstaan, die hem des nachts wachtten.
Er was onder zijn huisgenooten slechts één knaap, die hem trachtte te
| |
| |
helpen. Die knaap behoorde Kenrick te zijn geweest; het monitoriaal gezag en vele andere rechten waren hem, gelijk hij wel wist, slechts toevertrouwd, ten einde met stipte gestrengheid elk vergrijp tegen de zedelijkheid en elke wreedheid tegen te gaan. Daartoe behoeft men niet veel moeite te doen; indien de jongens niet geheel bedorven zijn, zijn zij van zelf reeds geneigd den rechten weg te kiezen, ten minste de sympathie der meerderheid is voor het goede. In Mr. Robertson's huis, bijvoorbeeld, waar Walter en Henderson monitors waren, zouden zulke verkeerde handelingen niet ongestraft hebben kunnen plaats vinden, of beter gezegd, ze konden daar zelfs niet voorvallen. Geen der kleinere jongens zou geaarzeld hebben - indien zij mishandeld werden - den bijstand der monitors in te roepen, die zij als hunne natuurlijke beschermers beschouwden en die hen ijverig en edelmoedig de vereischte hulp zouden verleend hebben. Dit was ook het geval in Mr. Edward's huis, waarvan Power de senior was, niettegenstaande Power zelf geen enkelen steun had, waarop hij kon rekenen. De met hem wonende monitors waren Legrange, één van Kenrick's volgelingen, - de ander was Brown, die, hoewel goedgezind, weinig invloed had. En toch waren deze beide huizen onder veel beter tucht dan al de andere der school, omdat de seniors hun plicht deden; en het werd bijzonder opgemerkt, dat het huis onder Walter's en Henderson's bestuur boven allen uitmuntte, niettegenstaande Harpour en Jones daartoe behoorden. Dit had nooit zoo kunnen worden, indien niet Franklin en Craddock, twee jongens uit de vijfde klasse, wier goed gedrag geheel en al aan Walter was te danken, hem en Henderson hadden gesteund tegen twee zulke onwaardige, slechte knapen als Harpour en Jones. Daarentegen kwam Kenrick nooit tusschenbeide, liet alles gaan zooals het wilde, niettegenstaande zij allen in hun verderf liepen.
Charley's eenige steun onder zijne huisgenooten was dus niet Kenrick, maar Bliss. Die arme Bliss (dat beteekent ‘zegen’) was niet altijd in overeenstemming met zijn naam; want zijn schoolwerk, dat, hoe hij ook zijn best deed, niet heel goed vlotte, hield hem steeds in eene spijtige, verdrietige stemming. Bliss was niet heel gelukkig, daar alle jongere knapen hem vooruitkwamen, en hij als het ware dagelijks dommer scheen te worden. Hoe hij zich ook inspande, de stroom der kennis ontvlood zijne lippen op Tantalusachtige wijze, zoodra hij ze opende om één teug slechts te nemen; terwijl de vruchten, zoo gemakkelijk door anderen geplukt, hem ontschoten, zoodra hij er naar greep. Hij ging gebukt onder het smartelijk besef van dom te zijn, maar behield onder deze beproeving steeds zijn zachtaardig en goed humeur en was op zijn bescheiden manier iedereen dankbaar, die zijne tekortkomingen over het hoofd zag. Daarom had hij een groote genegenheid voor Henderson, die hem wel is waar onophoudelijk plaagde, - hoewel nooit onhartelijk of beleedigend - maar die kleine plagerijen dubbel vergoedde door bereidvaardige en geduldige hulp, zonder welke hulp Bliss nog veel minder zou zijn vooruitgekomen,
| |
| |
dan nu het geval was. Bliss was een sterke, flinke jongen bij alle spelen, zoodat hij met de meesten zijner makkers op een goeden voet stond, niettegenstaande hij bijna algemeen als een stoffel of half simpel werd beschouwd, maar stoffel of niet, hij bewees Charley veel dienst; laat dus geen knaap in den toestand van Bliss den moed opgeven, want zelfs de grootste stoffel heeft eene groote macht om zoowel goed als kwaad te stichten; en Bliss beschermde Charley met de liefderijke, krachtige sympathie, die menige meer geleerde knaap hem kon benijd hebben. Hij wist dat Charley mishandeld werd, doch daar hij niet tot dezelfde slaapzaal behoorde en zich weinig om de huisaangelegenheden bekommerde, kon hij moeilijk in eens tusschenbeide komen; maar hij moedigde hem telkens aan, zich tegen elke ongerechtigheid te verzetten. ‘Houd u goed, kleine Euson,’ zoo sprak hij dikwijls, ‘wees een goed ferm kereltje, laat u niet verleiden: gij doet uw plicht en zij handelen verkeerd, vergeet dat niet.’
Het was geen kleinigheid in die dagen, levende onder de Noëliten, iemands goedkeuring te verwerven, en nooit vergat Charley de hem door Bliss verleende hulp; zij bleven trouwe vrienden, zoo lang Bliss te St. Wimfried vertoefde.
‘Hebt gij onder uwe huismakkers reeds eenige vrienden gevonden, Charley?’ vroeg meester Noël bij zekere gelegenheid, die hij dikwijls zocht om met de jongere knapen te praten, in wie hij veel belang stelde en die hij gaarne voor elke verleiding zou hebben bewaard, voor zooverre hem dit mogelijk was, indien hij slechts bekend ware geweest met den waren stand van zaken onder de hem toevertrouwde kinderen.
‘Niet heel veel, meester,’ antwoordde Charley.
‘Niet? Dat spijt mij. Ik zie jongens gaarne duurzame vriendschap sluiten en we hebben hier in huis eenige innemende jongens, bijvoorbeeld Wilton. Houdt ge niet van hem? Hij is wel lui en onbestendig, maar hij schijnt toch wel een aardige jongen.’
Charley kon nauwelijks een glimlach bedwingen, maar zeide niets, en meester Noël vervolgde: ‘wie is uw beste vriend onder mijn jongens?’
‘Bliss, Meester,’ zeide Charley zonder aarzelen.
‘Bliss?’ herhaalde Meester Noël verwonderd, ‘hoe komt ge daartoe? Is hij niet erg dom en achterlijk?’
Maar Charley wilde niets hooren ten nadeele van Bliss en zeide met de ongedwongen openhartigheid van een nieuweling: ‘O Meester! Bliss is een beste jongen; ik wou maar dat er meer zoo waren; ik houd veel van hem, hij is één der braafste en flinkste van al de jongens hier in huis, de éénige die mij bijstaat als ik in moeilijkheid ben.’
‘Nu, Euson, ik ben blijde dat ge tenminste één vriend hebt gevonden,’ zeide meester Noël, ‘wie het dan ook moge zijn.’
Bliss gaf een onwederlegbaar bewijs van zijne belangstelling, door zelf naar Kenrick te gaan en hem opmerkzaam te maken op de mishande- | |
| |
lingen, die Charley moest verduren. ‘Waarom komt gij niet tusschenbeide, Kenrick?’ vroeg hij.
‘Waarom zou ik tusschenbeide komen? Het zal dien jongen goed doen, hij is veel te ingebeeld.’
‘Och kom! Ik heb nooit een jongen gezien, die zoo weinig aanmatigend was.’
Kenrick keek hem verbaasd aan. ‘Wat gaat het u aan? Dat zou ik wel eens willen weten.’
‘Natuurlijk gaat het mij aan; hij is een goed klein ventje en zij mishandelen hem, omdat zij hem niet zoo slecht kunnen maken als zij zelve zijn; daar heb je dien Wilton...’
‘Zwijg over Wilton, hij is een van mijne vrienden.’
‘Dat is schande genoeg,’ zeide Bliss.
‘Hij is tenminste wel vijftig zulke kuikens waard als Euson,’ zei Kenrick.
‘Kuikens?’ riep Bliss, meer verontwaardigd dan hij ooit was geweest. ‘Kuikens! ik zie wel, dat ge Euson volstrekt niet kent. Kenrick, ik wou dat ge wat beter uw plicht deedt, dan zou er vrij wat minder slechts gebeuren.’
Kenrick kon zijne ooren bijna niet gelooven; hij had Bliss nooit te voren zóó hooren spreken. ‘Ik behoef mijne plichten niet te leeren van onzen hoogwijzen, geleerden, diepzinnigen Bliss,’ zeide hij trotsch en op spottenden toon. ‘Met welk recht spreekt gij kwaad van dit huis, waar we gelukkig niet allemaal zulke onnoozele halzen zijn als de kleine Euson. Gij hoeft mij de les niet te lezen. Begrepen?’
‘Ge kunt mijne domheid bespotten, zooveel ge wilt, Kenrick, maar met al uw verstand zou ik toch niet met u willen ruilen, en als ge niet tusschenbeide wilt komen, zooals uw plicht is, dan zal ik het doen als ik kan.’ En toen Bliss, ziedende van gramschap, hem dit antwoordde, terwijl hij zijne van eerlijke verontwaardiging fonkelende oogen op Kenrick gevestigd hield, dacht Kenrick, dat hij nooit schooner, edeler knaap had gezien. ‘Zelfs hij staat nu boven mij,’ sprak hij zuchtend, toen Bliss de kamer verliet. Arme Ken! er was geen ongelukkiger knaap te St. Wimfried. Hoe meer hij van de verboden vruchten at, hoe bitterder zij hem smaakten; hoe meer hij dronk uit den verzengenden stroom van verkeerd geplaatste trotschheid, hoe meer zijn hart verschroeide, zonder dat zijn dorst werd gelescht.
|
|