| |
| |
| |
Een en dertigste hoofdstuk.
De in het vorige hoofdstuk beschreven veranderingen waren niet de eenige, die de welvaart der school te St. Wimfried bedreigden; ook het personeel der onderwijzers had gedurende de laatste jaren eenige veranderingen ondergaan, die juist geen verbeteringen waren. Meester Paton, die in die dagen zijne theologische studiën ijverig had hervat en het verbrande manuscript poogde te vervangen, waarbij hij, Walter ten gevalle, somwijlen diens hulp inriep, had zijne betrekking als onderwijzer opgegeven, om eene kleine kerkelijke leeraarsbediening te aanvaarden, die hem door Sir Lawrence was bezorgd. Hoe vreemd het ook moge schijnen, zoo dankte meester Paton deze betrekking hoofdzakelijk, hoewel indirect, aan Walter, die het eerst en met de innigste dankbaarheid en hoogachting, met Sir Lawrence over meester Paton had gesproken. Zoo werd aan Walter de zoo vurig verlangde en gretig gezochte gelegenheid geboden, om het eenmaal zijnen meester berokkende kwaad zooveel mogelijk te herstellen; en meester Paton gevoelde diep, dat God uit de schijnbaar grootste ellende den rijksten zegen kan doen ontkiemen. St. Wimfried verloor veel door deze benoeming, en miste zeer het voordeel van zijne onpartijdige rechtvaardigheid, krachtigen invloed, en strenge tucht bij het handhaven van de orde en instellingen der school. Het vertrek van meester Percival, die reeds een paar maanden vroeger het aanbod als leeraar aan eene der Universiteiten had aangenomen, was een nog veel gevoeliger verlies voor St. Wimfried. Ware hij gebleven, dan zouden zijn invloed, zijne verstandige, vriendelijke terechtwijzingen, de dankbaarheid voor zijne steeds gereede, zelfverloochenende deelneming nog oneindig meer en grooter nut hebben gesticht in de nu volgende dagen van onrust, dan degelijk, grondig en met ijver gegeven onderwijs.
De beide leeraars waren vertrokken, evenzeer betreurd door de jongelui als door hunne collega's, en vervangen door veel jongere, minder geschikte en vooral minder ervaren leermeesters.
Tot overmaat van ramp, werd Dr. Lane ernstig ziek, juist na het eind der vacantie, en moest twee maanden aan eene Duitsche badplaats doorbrengen, terwijl, gedurende dien tijd, zijne plaats werd ingenomen door een der andere meesters, die niet denzelfden invloed had. Daardoor was dit half jaar te St. Wimfried het onaangenaamste, het oproerigste en ongeregeldste, dat ooit in de vermaarde school was beleefd.
Kleine Charley Euson merkte dan ook spoedig, hoe voorbarig zijn oordeel was geweest, toen hij meende dat St. Wimfried prettiger was dan Semlyn. Hij was ingeschreven onder de leerlingen van Mr. Percival eer diens vertrek bekend was. Walter hield zoo bijzonder veel van Mr. Percival - veel meer dan van zijn eigen meester Mr. Robertson - hij had zooveel goedheid van hem genoten, dat hij het als een groot voorrecht
| |
| |
beschouwde, Charley dadelijk onder de bijzondere zorg van een zoo goeden en verstandigen vriend te zien geplaatst, eene schikking, waarmede ook Mr. Euson volkomen genoegen nam, daar hij vreesde, dat, indien de beide broeders altijd te zamen waren, Charley te afhankelijk van zijnen broeder zou worden, te zeer bij hem achterstaan, en dat de natuurlijke ontwikkeling van zijn karakter daardoor zou belemmerd worden. Na Mr. Percival's vertrek, kwamen Charley en al zijne overige leerlingen onder de zorg van Mr. Noël, een der nieuwe meesters, die nog weinig ondervinding had en deze ook niet verkreeg dan na vele misgrepen. Tot zijn huis behoorden Kenrick en Mackworth; Kenrick als monitor, aansprakelijk voor de orde van het huis, had Charley als loopjongen. Zoo als ik reeds vroeger met leedwezen deed opmerken, werkte Kenrick's invloed in die dagen niet alleen niet gunstig, maar bepaald schadelijk. Behalve Kenrick was er niet één monitor, die niet trachtte zijn loopjongens van nut te zijn door kleine voorkomendheden en terechtwijzingen, vriendelijke hulp en deelneming, terwijl daarentegen de kleine verplichtingen der loopjongens bestonden in het overbrengen van boodschappen, het aanhouden van 't vuur in de studeerkamertjes, het thee zetten enz., en de meeste leerlingen van St. Wimfried zullen niet aarzelen te bekennen, dat zij het aangename standpunt, dat ze later op school innamen, hoofdzakelijk aan hunne betrekking als loopjongen te danken hadden, waardoor zij vrienden en beschermers hadden verworven onder de oudere knapen, wier loopjongens zij waren geweest. Kenrick alléén volgde dit voorbeeld niet, dat als het ware ‘regel’ was geworden. Uit willekeurige trotschheid, en door zijn slechte verstandhouding met de andere monitors, verwende hij zijne loopjongens door verkeerde toegeeflijkheid en openlijke minachting voor plichtsbetrachting en gezag, of snauwde hen af en beleedigde hen, indien zij zijne nukken niet
inwilligden: in allen gevalle deed hij niets tot hun nut of voordeel.
Kenrick voelde zich geneigd Charley te vertroetelen, want men kon het knaapje niet zien, zonder hem lief te hebben. Hij zou er trotsch op zijn geweest, indien hij, - die door zijn vijandig optreden tegen zijne ambtgenooten eenigszins als het hoofd eener partij kon beschouwd worden - Charley als een zijner aanhangers had kunnen winnen. Maar Kenrick had nog andere en betere redenen om Charley's genegenheid te wenschen. Hoe onwaardig zijn gedrag, hoe diep gevallen hij ook was, toch smachtte Kenrick in het diepst zijner ziel om beter te worden; hoewel ondeugd, dwaasheid en trots hem meesleepten, snakte hij toch naar de reinere omgeving, die hij had verlaten. En hij zag met een stille hoop op Charley, want door hem kon, meende hij, zonder dat hij zijn trots behoefde te buigen of eenige toenadering te doen, eene verzoening tot stand komen met zijne eerste en beste vrienden, en hij, dus gesteund, op den rechten weg terugkeeren.
Maar dit mocht met zijn: eenmaal op een dwaalspoor geraakt, verspert men zich zelven meestal den terugweg, zonder te weten, hoe moeilijk die
| |
| |
beletselen kunnen overwonnen worden. In dit geval was Wilton, Kenrick's tweede loopjongen, het grootste bezwaar. Het is mij onaangenaam van dien knaap te spreken, jong van jaren, maar uitgeleerd in slechtheid. Een meer onbeschaamden en doortrapten deugniet zou men te vergeefs zoeken. Zijne listige, donkere oogen hadden hem dadelijk den bijnaam van ‘Zwartje’ doen verwerven. Er lag zekere kalme stoutmoedigheid en verwaandheid in al zijne manieren. Al was men overtuigd van zijne nietswaardigheid, gaf hij toch soms den indruk of hij ‘van den prins geen kwaad wist’. Hij zag er goed uit, was levendig en vlug en tot elke ondeugd bereid. Hij had zelfs de natuurlijke bescheidenheid niet, die een sieraad is van bijna alle jongens.
Hij kon liegen zonder te verbleeken of te blozen, zelfs zonder zijne oogen neer te slaan, ook wanneer hij wist, dat men overtuigd was dat hij loog. Die knaap was, evenals Charley, pas dertien jaar oud. Hij werd de afgod van al de slechte en ondeugende knapen van de school, en niettegenstaande zijn slecht karakter - waarbij hij echter de toovermacht der slang bezat - ook Kenrick's bijzondere lieveling.
De drie knapen, die den toon gaven in meester Noël's huis, waren Kenrick, Mackworth en Wilton, en zij vormden als het ware een keten van verderf, daar elk in zijn kring, door zijn invloed, herhaaldelijk gelegenheid tot kwaad stichten vond. Kenrick's voorbeeld werkte over het algemeen heel nadeelig, maar inzonderheid op de grootere jongens, die natuurlijk zijn voorbeeld volgden. Wellicht was Kenrick niet zoo diep gezonken, dat hij moedwillig en voorbedachtelijk het gezag en de orde van zijn huis ondermijnde, die hij als monitor dubbel verplicht was te handhaven en te doen eerbiedigen; maar willekeurig of niet, hij verzuimde zijn plicht door niet openlijk het kwade tegen te gaan en het goede te bevorderen en boven alles door mede te werken tot het vele kwaad, dat er in stilte werd bedreven. Mackworth, als de eerste jongen uit de 5e klasse, stichtte het meeste onheil. Zijne beleefde vormen, zijn wilskracht, zijne gemakkelijkheid van spreken gaven hem een groot overwicht en stelden hem in staat, bijna alles door te zetten wat hij wilde; om het ongeluk te volmaken was Wilton oppermachtig onder de kleinere jongens. Wilton stelde den hoogsten prijs op Kenrick's bescherming, hij wist door vleiende liefkoozingen alles van hem gedaan te krijgen, en door dezen wederkeerigen invloed op elkanders kwade neigingen, vervielen allen van kwaad tot erger. Dit onheil was reeds begonnen vóór Mr. Percival's vertrek, maar het zou nooit tot die hoogte zijn gekomen, ware Mr. Noël niet zoo onervaren en zoo onvergeeflijk toegevend geweest.
Zoo stonden de zaken, toen Charley bij Mr. Noël in huis kwam. Walter wist wel, dat door Mr. Percivals benoeming het voordeel van zijn raad - Charley bij dezen te plaatsen - geheel verviel; maar het was nu eenmaal bepaald en moeilijk te veranderen, en buitendien kon Walter, noch een der andere monitors vermoeden, hoe veel schandelijke laagheden daar in
| |
| |
huis bedreven werden; want, onder andere verkeerde instellingen, hadden Mackworth en Wilton bepaald, dat de Noëliten zich zoo veel mogelijk afzonderen, niemand veroorloven zich in hunne zaken te mengen en hunne geheimen onderling bewaren zouden. Buitendien zag Walter tot zijn leedwezen, en gevoelde hij instinctmatig zonder zich bepaald rekenschap daarvan te kunnen geven, dat er over het algemeen een oproerige geest in de heele school heerschte, en Charley (dien hij zoo met hart en ziel liefhad), wáár hij ook zijn intrek moest nemen, aan groote moeilijkheden zou worden blootgesteld. En daar Charley over zijne hulp en Power's studeerkamertje kon beschikken, dacht hij, dat het nu ook van minder belang was onder welken meester hij zou worden geplaatst.
Voor Mackworth en Wilton was de komst van een paar nieuwelingen wel gewichtig, maar niet verontrustend.
Het waren meestal jonge knapen, en bij de tegenwoordige eendrachtige stemming onder hunne huiskameraden, konden zij gemakkelijk hun invloed doen gelden en hen in hunne slechte handelingen en gewoonten doen deelen. De taak, hen daartoe over te halen - indien dit eenige moeite vereischte - viel Wilton gewoonlijk ten deel, en hij kweet zich daarvan met verbazend goed gevolg. Zij trachtten het gevoel der nieuwelingen in 't begin niet te kwetsen. Uit eigenbelang behandelden de Noëliten hen eerst heel voorkomend. Zij hadden er den slag van een knaap door middel zijner edelste gevoelens ten val te brengen - ‘het jong in de moedermelk te verdrinken’; gemeene taal, leugens, bedriegen, of uitvluchten voor overtredingen, ten einde straf te ontduiken, drinkgelagen van brandewijn, rookpartijtjes, valsche sleutels om het verbodene te verkrijgen en te verbergen en alle verdere lagere handelingen van dien gezonken verdorven troep werden in 't begin zorgvuldig bedekt gehouden. De nieuwelingen werden vriendelijk ontvangen, opgepast en in het oog gehouden, aangemoedigd om zich hoofdzakelijk aan hunne huisgenooten te verbinden; goedmoedig bespot, als zij toonden goede grondbeginselen te hebben; verschrikkelijk geplaagd en mishandeld, indien zij zich tegen hun wil verzetten, en eindelijk, naarmate men dit met hun karakter het raadzaamst achtte, verleid, overrompeld, ingewijd, of gedwongen tot dien graad van slechtheid, dien men noodig achtte om met dit duivelswerk voort te gaan en zich onderling in 't verderf te storten. Dit was Mackworth's werk, en Wilton stond hem als Azazel ter zijde; Kenrick kwam niet tusschenbeide, hoewel hij wist of ten minste vermoedde wat er gaande was. Hij maakte zelfs niet de minste tegenwerping, noch deed hij eenige poging om het te verhinderen, en langzamerhand scheen hij er niets in te vinden, tot - ja, de waarheid moet gezegd worden - hij er eindelijk zelf in deelde.
O Kenrick! Die bevlekte kinderzielen, die voor den eeuwigen Rechterstoel een Mackworth en Wilton zullen aanklagen zeggende: ‘De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten,’ zullen ook op u wijzen en u ter verantwoording roepen.
| |
| |
Er waren deze vacantie vijf nieuwe leerlingen bij de Noëliten gekomen. De eerste, Stones genaamd, kwam van een andere groote school en scheen in alle opzichten meer dan voorbereid op 't geen hij hier vond. De tweede, Symes, was een te huis slecht opgevoede knaap, zonder eenig beginsel en gemakkelijk te verleiden. De derde, Hanley, wenschte zijn plicht te vervullen; hij schrikte, toen hij voor het eerst hoorde vloeken; men eischte van hem dat hij zoude liegen ingeval de meester hem ondervroeg; maar zijn zedelijk gevoel verzette zich niet lang en met betreurenswaardige snelheid kwam hij van afschuw tot onverschilligheid en van onverschilligheid tot toegeven. De vierde, Elgood, was een bedeesd kind, waar men niet veel acht op sloeg, en die alles inwilligde, als men hem bang maakte.
Een ellendige, maar, helaas, naar waarheid geschilderde toestand. De vijfde nieuweling in meester Noël's huis was Charley Euson; de duivels-afgevaardigden wisten instinctmatig, dat zij met dien knaap de meeste moeite zouden hebben; daarom spreidden zij hun net voorzichtig uit en twijfelden niet aan den goeden uitslag. De moeilijkheden prikkelden hen nog slechts te meer, en daar Walter, hun geslagen vijand, zoo nauw in die zaak betrokken was, besloten zij Charley door alle mogelijke middelen te verleiden en even slecht te maken als zij zelve waren. Zij begonnen hunne taak met groot beleid. Door allerlei voorkomendheden trachtten zij Charley te winnen; zij maakten het hem zoo aangenaam mogelijk en heetten hem hartelijk welkom. Hunne list was fijn gesponnen. In het begin vond onze kleine vriend alles heerlijk en vóór nog de eerste week ten einde was, had hij ingevolge hun plan zoo veel partijzucht, dat hij gereed scheen het voor de Noëliten op te nemen en hun huis het beste van de school te verklaren. Tot zoo ver ging alles goed. Maar dit was slechts het voorspel dezer Eleusische geheimen.
Toen trachtte Wilton - Belial junior, zooals Henderson hem noemde -, zich in Charley's genegenheid te dringen en zich zoo aangenaam mogelijk te maken, hetgeen hem ten deele gelukte, niettegenstaande Charley bij den eersten aanblik een innerlijken tegenzin gevoelde. Hij wist niet waarom, want Wilton's uiterlijk was niet ongunstig en velen hielden hem voor een onschuldigen jongen met fatsoenlijke manieren. Charley onderdrukte zoo veel hij kon die eerste en - zoo hij meende - ongegronde opwelling van afkeer, en daar Wilton klaarblijkelijk zijne vriendschap zocht, was hij deze eerste dagen meer met hem dan met een der anderen. Het was opmerkelijk deze beide knapen te zamen te zien, zoo zeer verschilden zij van elkaar in elk opzicht, zoo in het oog loopend was het onderscheid tusschen Charley's eerlijk open, bescheiden gelaat en Wilton's onnatuurlijken, berekenden en valschen glimlach.
‘Kijk!’ zeide Henderson tot Whalley, toen hij hen eens te zamen op de speelplaats zag wandelen,‘daar gaat Ithuriël met Belial junior, die schijnen voor 't oogenblik koek en ei.’
‘Ja, 't spijt mij, want ik hoor niet veel goeds van dien Wilton.’
| |
| |
‘Dat geloof ik graag.’
‘Ge moest dien kleinen Euson eens waarschuwen, Flip, dat Wilton geen geschikte vriend voor hem is; wilt ge? Ik kan het hem niet goed zeggen, daar hij mij niet kent; het schijnt zoo'n aardig ventje.’
‘Wees maar gerust! Als Charley's speer hem aanraakt of hem op den top van den Niphates zal zien aanlanden - dat wel spoedig gebeuren zal, - dan zal hij wel gauw merken welk vleesch hij in de kuip heeft; zoo niet, dan waarschuw ik Walter en die zal dan Charley's Uriël zijn.’
‘Wat praat ge toch? Hem aanraken met zijne speer? Welke speer? Wat meent ge met den top van den Niphates en Uriël?’ riep Whalley verbaasd. ‘Hier! Power! Ge komt juist van pas om Flip's raadsels te helpen ontcijferen. Hij zegt dat als Charley Wilton op den top van den Niphates zal zien, hetgeen wel spoedig gebeuren zal, Charley gauw genoeg zal merken dat Wilton een schavuit is. Wat beteekent dat nu?’
‘Het beteekent dat Flip en ik het Verloren Paradijs hebben gelezen,’ antwoordde Power lachende, ‘en nu gelijkt Henderson's hersenkas wel een Miltonsche potpouri.’ En hij trachtte Whalley uit te leggen, dat Ithuriël een der cherubs was die den Hof van Eden bewaakten...
‘Nu echter bewaakt Eden de cherubs,’ merkte Henderson terloops aan.
‘Dat hij Satan, die als een in elkander gekronkelde slang Eva verleidde, met zijn speer aanraakte, waardoor deze hare ware gedaante vertoonde; en verder dat Uriël, Satan niettegenstaande zijne gedaantewisseling - dadelijk had herkend, toen hij hem op den Niphates ontmoette en zijne blikken zoo duidelijk zeiden: ‘Van den hemel vervreemd en door hartstocht beheerscht.’
‘Maar alle gekheid op een stokje,’ sprak Henderson.‘Uriël schijnt te slapen, anders zoude hij zijn kleinen broeder niet onder Beliäl's vleugelen vertrouwen.’
En Wilton was inderdaad gedwongen zich veel langer te vermommen dan hij van plan was geweest; hij vond geen enkele zwakke plek in Charley's wapenrusting. Hij was een zóó door en door zelfstandige, eenvoudige, onschuldige, waarheidlievende jongen, dat Wilton niets met hem kon beginnen. Als hij Charley omtrent de zedelijkheid der Noëliten trachtte in te lichten, dan begreep deze hem niet, of betuigde openlijk zijn afkeer en verontwaardiging, en toen Wilton eindelijk ongeduldig het masker afwierp, keerde Charley zich bij de onthulling dier laagheden met walging van hem af en verafschuwde uit den grond van zijn hart den knaap, die vriendschap had gehuicheld, en dien hij wederkeerig had trachten lief te hebben, terwijl hij nu duidelijk den strik zag, dien hij hem had gespannen.
Gedurende hun kortstondig verkeer had Charley steeds zekere terughouding gevoeld, zekere beklemdheid, die hij te vergeefs poogde te overwinnen. De bloemen konden de schuifelende adder niet geheel bedekken, hoezeer hij zich ook kronkelde. Het verveelde Wilton zoo lang
| |
| |
te veinzen. Hij kon zijne slechte neigingen niet zoo beheerschen, dat zij niet onwillekeurig doorschemerden, waardoor Charley zoo ontzet scheen, dat dit zelfs Wilton beschaamd maakte. Deze gewetenswroeging duurde echter niet lang, maar stuitte als gewoonlijk af op zijn gepantserd hart; en toch bracht het hem een paar maal een smartelijke wonde toe, die hem pijnlijk trof. Hij begreep, dat hij een helsch werk verrichtte, zonder dat het hem iets gaf. Hij gevoelde tusschenbeide hoe ver Charley boven hem verheven was. En eens, toen zij in meester Noël's kamer hunne lessen leerden, en Wilton hun beider beeltenis in den tegenover hen hangenden spiegel zag, en in de uitdrukking van hun gelaat de klove zag, die hen van elkander scheidde, toen ontwaakte eensklaps in zijn hart de innige begeerte, om beter te worden, om Charley waarlijk tot zijn vriend te maken, het plan tot verleiding op te geven en zich voor hem neer te buigen en vergeving te vragen. En toen hij als gewoonlijk zijne les niet kende, de gewone afkeuring en straf ontving, met de herhaalde berisping, dat hij meer en meer achteruitging en zijn tijd geheel en al verkwistte - toen hij den vriendelijk aanmoedigenden blik van zijn meester opmerkte nadat Charley zijne les welgemoed en zonder haperen had opgezegd, verliet hij met eene ongeveinsde opwelling van berouw de kamer enijldenaar Kenrick's studeervertrekje, waarvan het hem vergund was ten allen tijde gebruik te maken. Er was niemand; hij wierp zich luid snikkend op een stoel en bedekte zijn gelaat met beide handen. Eene reeks van gedachten en herinneringen verdrongen elkaar in zijne ziel; herinneringen van zijn diepen val, van zijne onschuldige kindsheid, van zijn overleden vader, die hem zoo dikwijls op zijne knieën gezet en gesmeekt had, toch een brave jongen te worden en zijn naam ongeschonden te bewaren; en terwijl de herinnering fluisterde van vroegere onschuld, sprak het geweten luide van tegenwoordige schuld; het verweet hem dat
het zijns vaders hart zou gebroken hebben, indien deze had kunnen vermoeden wat van hem geworden was; het herhaalde hem - hetgeen hij trouwens wist - dat zijn naam als eene ‘waarschuwing’ in de school werd genoemd en de steeds wederkeerende hoofdgedachte was: ‘Is het te laat om mij te verbeteren? Is de deur achter mij gesloten?’ Want Wilton herinnerde zich nu Mr. Percival's afscheidsrede, waar hij naar geluisterd had, voor nog zijne ziel door vrees en schuldbesef was beklemd; Mr. Percival had toen tot tekst een der treffendste woorden uit het heilige boek gekozen: ‘En de deur werd gesloten.’
Eensklaps sprong hij verschrikt uit zijne mijmering op, toen de deur met een harden bons toevloog, en Kenrick binnenkomende, zich op een stoel wierp en met bitterheid uitriep:‘Te laat.’
Dit doelde op een vers, dat Kenrick voor eene prijsuitdeeling gemaakt, maar te laat ingezonden had. Hij had allen ijver nog niet verloren, maar geen oprechte vriend moedigde hem aan en bezielde hem, zoodat hij dikwijls weifelde en zelden in iets slaagde.
Maar zijne toevallige woorden hadden eene verschrikkelijke beteekenis
| |
| |
voor Wilton. Hij had nooit aan een voorzeggenden geest of aan de mogelijkheid eener bovennatuurlijke tusschenkomst geloofd; maar de angst maakte hem bijgeloovig, en zijne gewone geveinsdheid vergetende, keek hij Kenrick ontsteld aan, zonder de sporen zijner tranen te verbergen.
‘Hé, Zwartje! wat scheelt er aan, jongen?’ vroeg Kenrick, hem verbaasd aanstarende; ‘ge trekt u toch de te late inzending van mijn jambisch gedicht niet aan?’
‘O is dit alles?’ vroeg Wilton, nog altijd ontsteld.
‘Alles? Ja, natuurlijk! En mij dunkt 't is nog al van belang voor mij! Maar zeg eerst eens, Zwartje, wat is er aan de hand? Ge hebt waarlijk gehuild. Ik dacht dat ge dat verleerd hadt, sinds ge niet meer in de wieg slaapt. Zwartje huilen! Wie zou dat gelooven? Krokodillentranen immers?’
Wilton schaamde zich, dat men hem had zien schreien, en deze kleine plagerij maakte hem wrevelig. Hij wilde de kamer stilletjes verlaten, toen Kenrick hem terug hield en vriendelijker zeide:
‘Wees niet gek, Zwartje, en stoor u niet aan zoo'n kleine plagerij. Wat is er gebeurd? Ik hoop niets van belang?’
Maar Wilton was verdrietig en ellendig, en trachtte zich los te wringen. Hij durfde Kenrick niet zeggen wat eigenlijk in zijne ziel was omgegaan. ‘Laat me los,’ riep hij, zich verwerende.
‘Natuurlijk! Ga gerust heen?’ sprak Kenrick trotsch; ‘ik ben volstrekt niet van plan u hier te houden, ik heb niets met u te maken;’ en hij keerde Wilton, tot wien hij nooit onvriendelijk had gesproken, zijn rug toe.
Reeds had er een omkeer plaats in Wilton's hart; hij hield veel van Kenrick, de eenige persoon misschien, om wien hij werkelijk wat gaf; bovendien was Kenrick's hulp en bescherming hem juist nu veel waard; dus bleef hij besluiteloos aan de deur staan, onwillig hem in boosheid te verlaten.
‘Wat is er? waarom gaat ge niet weg?’ vroeg Kenrick, terwijl hij nog altijd met zijn rug naar de deur gekeerd bleef staan.
Wilton kwam terug, nam nederig Kenrick's hand en zag tot hem op, als om hem vergiffenis te vragen.
‘Wat zijt ge raar vandaag, Zwartje!’ zeide Kenrick eindelijk; ‘waarom huildet ge toen ik binnenkwam?’
‘Ik zal het u zeggen, Ken! Ik dacht hoe veel beter sommige jongens zijn, dan ik; en of het te laat was om een nieuw leven te beginnen, of
| |
| |
“de deur voor mij nog open was”, waarop gij juist binnenkwaamt, de deur met een bons toe sloegt en uitriept: “Te laat”, hetgeen ik als een antwoord op mijne gedachte beschouwde.’
Dit waren de eerste ernstige woorden, die Kenrick ooit van Wilton had gehoord; hij liet ze ongemerkt voorbijgaan en zeide slechts eenige oogenblikken later: ‘Andere knapen beter dan gij? Wel neen, jongen! Geen zier! Minder flink misschien! Wat schijnheiliger; gij, Zwartje, zijt de beste van allen.’
En door deze onverstandige toespraak werd Wilton gerust gesteld. Er speelde een dankbare glimlach om zijne lippen en zijne oogen straalden weder van voldoening; zijne gewetensbezwaren kwamen vooreerst niet terug.
|
|