| |
Dertigste hoofdstuk.
En nu, waarde lezer, moeten wij een tijdsverloop van twee jaren overspringen, eer wij onze jonge vrienden te St. Wimfried weder ontmoeten.
Deze twee jaren - gelijk ieder jaar van ons leven - waren rijk aan afwisseling. Ga met mij het plein over en laat ons wachten, om een en ander omtrent den tegenwoordigen staat van zaken te vernemen.
De eersten, die wij ontmoeten, zijn Walter en Power, grooter en meer ontwikkeld, maar overigens weinig veranderd. Power heeft ook nog denzelfden eerlijken, diepdenkenden blik, dezelfde fijne edele trekken, die wij reeds vroeger beschouwden als het zekere kenmerk eener reine, vlekkelooze ziel. Beiden hadden, gesteund door elkanders vriendschap, aan de verwachtingen hunner eerste jeugd beantwoord; beiden hadden hunne jeugd genoten; eene onschuldige gelukkige kindsheid had hun eene menigte aangename herinneringen voor de toekomst bereid en hun door ernstige grondbeginselen, een vast vertrouwen, geregelde gewoonten, de edele zelfbeheersching geleerd, die zegt:
| |
| |
Hij alleen is waarlijk man,
Die zich zelf beheerschen kan.
Zij hebben hunne jeugd bescheiden genoten, overtuigd, dat de reinste genoegens ook de aangenaamste en duurzaamste zijn. Hun geest is goed ontwikkeld, hun lichaam krachtig en gezond, hun hart bezield met warme geestdrift en edele bedoelingen, en bestand tegen de beproevingen, die hen in later jaren mochten treffen; want zij hebben den rechten weg gekozen, zij hebben uit de draaikolk der jeugd een zuiver geweten, eene vlekkelooze ziel en onbezoedelde herinneringen overgehouden.
Wie slentert daar over de speelplaats, in trotsche, minachtende houding, de handen in den zak, de pet ietwat scheef op het hoofd, op luiden, aanmatigenden toon met twee of drie knapen pratende? Hij heeft nog altijd een aangenaam uiterlijk, en hoewel zijn oog nog steeds belooft dat hij voor goede en groote dingen in staat is, zijn wij toch verplicht te zeggen: Quantum mutatus ab illo.’
Ja, Kenrick - want hij is het - is niet ten goede veranderd. Er is in die twee laatste jaren eene uitdrukking van verdorvenheid op zijn gelaat gekomen. De blos der onschuld kleurt zijne wangen niet meer; er ligt een gemelijke trek om zijn mond, die evenzeer van onbeschaamde ijdele verwaandheid, als van zelfverwijt en zelfverachting spreekt. Zie slechts hoe uit de hoogte hij den meester groet, die hem voorbij gaat. Hij heeft Power met eene lichte hoofdbeweging gegroet, zorg dragende Walter niet de minste opmerkzaamheid te schenken. Zie slechts welke knapen bij hem zijn; dat zijn niet de makkers, die wij voor hem zouden kiezen. Het zijn de luiste knapen der school, alleen rijp in ondeugd en lichtzinnigheid. En de kleine knaap, die zijn bijzondere lieveling schijnt te zijn, bevalt ons in 't geheel niet, hij schijnt de onbeschaamdste van allen. Gedurende de laatste twee jaren heeft Kenrick de grens overschreden; hij heeft zijne beste vrienden verwaarloosd voor den wierook der kleinere knapen, die zijne ijdelheid streelden, en voor het gezelschap der oudere en grootere, die zijne zeden bedierven en zijne beginselen verlaagden. Hij verloor allen ijver voor zijn werk, nadat hij het pad der deugd en der zedelijkheid had verlaten. Reeds had de frissche opgewektheid der jeugd plaats gemaakt voor verzadiging, en de paarlende wijn een wrangen nasmaak gekregen. Zijn genoegen is geen opwekkend gezond genot, maar een verterende koorts. Helaas, hij is niet gelukkig. Gedurende deze twee jaren heeft hij - zijn uiterlijk bewijst het - het genot der jeugd verloren, en, in plaats daarvan, de kwellingen van den nijd, den angst der lafheid en de schaamte der zedeloosheid leeren kennen.
Hij heeft den instinctmatigen afkeer voor al wat laag en gemeen is, den afschuw voor bedrog verloren. De goedheid, die zoo ongaarne leed veroorzaakt, en de nederigheid, die zoo bescheiden over zich zelve denkt, zijn uit zijn hart geweken. Hij heeft geen gevoel meer voor het waarlijk
| |
| |
schoone en goede; hij haakt naar de opgewondenheid der dwazen, den weg die naar 't eeuwig verderf leidt. En hoe gering is de prijs, waarvoor hij de rust van zijn geweten ten offer brengt: ‘'t is de zoetheid van 't vergif’, ‘de schoonheid der slang wier beten doodend zijn!’
Eden, die op eene der banken tegen den muur zit te lezen, is van zijne ziekte hersteld, maar hij is niet en zal nooit worden wat hij zonder Harpour's mishandeling zou geweest zijn. Hij is nu een bedeesde, zenuwachtige, in zich zelven gekeerde knaap. Geen spel heeft eenige aantrekkelijkheid voor hem. Die groote, heldere, van kleur wisselende, met ongewonen glans stralende oogen, de zachte blos, door elke aandoening over zijn eenigszins bleek gelaat verspreid, geven hem een ietwat meisjesachtig voorkomen en overtuigen ons, dat zijn gestel veel geleden en door dien schrik eene groote verandering ondergaan heeft. De levendigheid en speelschheid van zijn karakter zijn grootendeels ondermijnd en hoewel die somwijlen weer eens opflikkeren, als hij met zijne beste vrienden - bijvoorbeeld Walter en Power - alleen is, gewoonlijk is hij heel stil en teruggetrokken.
Eden neemt een geheel bijzonder standpunt op school in, en hoe weinig hij zich ook op den voorgrond plaatst, toch wordt zijn oordeel steeds met vriendelijkheid en onderscheiding aangehoord. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat hij door bijna alle jongens met broederlijke genegenheid werd begroet, toen hij na zijn herstel in de school terug kwam; want allen gevoelden hoeveel kwaad men had berokkend. Hij werd de beschermeling, ‘het kind’, van de heele school, en de minste wreedheid hem aangedaan zou bitter zijn gewroken. Hij werkte vlijtig, legde zich ijverig op zijne studie toe, maakte groote vorderingen, en is nu in de tweede 5e klasse; het opmerkelijkste in hem is zijne buitengewone zachtmoedigheid, zijn onvermoeid streven, om jongere hulpbehoevende knapen te helpen en te beschermen. Zijn eigen lijden en ondervinding hebben eene sterke sympathie bij hem opgewekt voor de verdrukten; en hoe jong nog, hij heeft reeds veel goeds gesticht.
Daar staat Harpour, bezig bal te slaan, en waarlijk hij is een voortreffelijk speler. Hij is nu negentien jaar oud en een gewichtig persoon, want hij is voorzitter van de cricket-club evenals Walter dit van het balwerpen is. Harpour is niet veranderd, en even zoo als hij voor twee jaar, gelijk wij weten, steeds onheil stichtte, zoo doet hij dit nu nog driemaal meer; zijn invloed is verderfelijk. Juist slim genoeg om ontdekking te voorkomen, is hij steeds medeplichtig aan elk kwaad, dat er op school wordt bedreven, hetgeen hij op alle wijzen tracht op te wekken en aan te moedigen, terwijl het zijn grootste genoegen is, andere knapen tot weerspannigheid tegen hunnen meester aan te sporen. Iedereen is van zijne slechtheid en verdorvenheid overtuigd, maar hij weet steeds elk bewijs zijner veelvuldige overtredingen te voorkomen en straf te ontduiken.
Hij staakt een oogenblik zijn spel om met drie jongelingen te praten,
| |
| |
die arm in arm op de plaats heen en weder wandelen en die wij zonder moeite herkennen. De eerste met zijn dik rond opgeblazen gezicht, een groote gouden speld in zijn das, een dito charivari aan zijn ketting, en een
ring aan zijn vinger, dien hij zoo veel mogelijk tracht te doen opmerken, is onze oude kennis Jones, wiens gemeen karakter, nog evenals vroeger, zoowel in zijn uiterlijk als in elke zijner bewegingen is uitgedrukt. Die lange slanke knaap, met dat zekere air van zelfbewustheid en dien trek van besluiteloosheid om den mond, zijn licht blond haar met de hand opstrijkende, terwijl hij een bewonderenden blik op zijne glimmende schoenen slaat, kan niemand dan Howard Tracy zijn. Den derden, een jongeling met een veel sprekender en krachtiger uitdrukking in gelaat en houding, herkennen wij dadelijk als Mackworth, aan het indringende, vleiende en aanmatigende zijner manieren. Hij is een der gevaarlijkste jongens; als men hem ziet of hoort en den ontwijkenden blik zijner donkere oogen gadeslaat, dan denkt men onwillekeurig aan de langzame kronkelingen eener slang, die op haar slachtoffer toeschiet.
En daar komt eindelijk - ik vreesde waarlijk, dat wij hem niet weer terug zouden zien - onze vroolijke grappenmakker, onze oude onveranderde Flip, de trappen van de schoolzaal afhollen; zijn gezicht straalt van pret, terwijl hij met de handen in de zijde staat te lachen en met zijne gewone geestige vroolijkheid de zonderlinge abuizen opsomt, dezen morgen door Bliss bij zijn mondeling examen gemaakt, waarnaar zijn vriend Whalley met zijn goedhartigen, ons bekenden glimlach luistert. Henderson heeft de bijzondere gave, iedereen te kunnen nabootsen, waarvan hij echter nooit een boosaardig gebruik maakt; maar 't was inderdaad grappig hem de dwaze verslagenheid van Bliss en Dr. Lane's verklaringen te hooren nadoen.
Juist kwam Bliss de trap op, stoorde hem in zijn verhaal en gaf zijne verontwaardiging lucht door de volgende woordspeling, de eenige die hij ooit had gemaakt:
‘Gij, snaaksche Flip, wees niet zoo snaaksch.’ (Flippant in 't Engelsch.).
‘Wel, oude goede Blissidas, ik verbeeld mij, dat ik u die geestige aanmerking wel eens meer heb hooren maken,’ antwoordde Henderson, de das van Bliss zacht lostrekkende, waarna hij het op een loopen zette, ten einde niet met gelijke munt te worden betaald, terwijl Whalley hen bedaard volgde, wel overtuigd, dat Bliss te lui was om Henderson heel ver na te loopen.
Daar wij nu toch onzichtbaar zijn en dus ongestoord overal binnen
| |
| |
kunnen gaan, zoo laat ons eens naar het gesprek luisteren van de vier jongens die nog steeds kaatsen.
‘We hebben deze vacantie een heelen troep nieuwelingen gekregen,’ zeide Harpour.
‘Ja dat is heerlijk, oude jongen,’ antwoordde Jones.
‘De oude plaats hier begon heel vroolijk te worden vóór de groote vacantie, dat verzeker ik u,’ zei Mackworth: ‘We zullen den boel wel klaar spelen.’
‘Stel u eens voor, dat Power Senior van de school is geworden,’ zeide Harpour boosaardig lachende, hetgeen met een valsch uitdagend giegelen door Jones en Tracy werd beantwoord.
‘We kunnen even goed een emmer water en melk als Senior van de school neerzetten,’ spotte Mackworth.
‘Of een ketel Franschen wind,’ sprak Henderson, die hunne laatste opmerking had gehoord.
‘De duivel hale dien knaap!’ riep Mackworth, op den grond stampende. ‘Bij Jupiter, ik zal eens met hem afrekenen.’
‘Is hij ook een van de nieuwe monitors?’ vroeg Jones.
‘Ja,’ antwoordde Tracy; ‘hij en Euson en Kenrick;’ bij Euson's naam vloog er een wolk over de gezichten der vier knapen.
‘O, is Kenrick ook monitor? Dat is best. Ken is een jolige vent!’ voegde Harpour er goedkeurend bij.
‘Ja, en van alle markten tehuis,’ luidde Jones' lofspraak. ‘Een door en door nette jongen,’ bevestigde Mackworth; want, hoe verbazend u dit ook moge schijnen, Kenrick is nu op een zeer vriendschappelijken voet met deze knapen, terwijl hij daarentegen nooit weer een woord met Walter heeft gesproken.
‘En ook van goede familie, ten minste van den kant zijner moeder,’ lispelde Tracy, zijn haar met de hand wegschuivende.
‘En nu, oude jongens!’ zeide Harpour met veelbeteekenende blikken en zijne vrienden lachend aanstootend en toeknikkend, ‘wat denkt ge van een gloeiend feest bij Dan?’ waarop allen lachten en Belial Mackworth er bijvoegde: ‘en laat de monitors eens klikken als zij durven, we zullen ze wel onder den duim houden.’
Daar dit gesprek hoogst stuitend is, zoo laat ons liever wat reine frissche zeelucht inademen en ons bij Walter en Power op het strand voegen. Walter, pas terug van Semlyn, is vroolijk en opgeruimd, maar Power schijnt eenigszins gedrukt en ernstig.
‘Zie, Walter,’ zeide hij - terwijl hij te vergeefs een grooten steen naar een, bijna twintig ellen van daar gelegen rots poogde te werpen, ‘dat was, geloof ik, de rots -’
‘Die rots?’ viel Walter hem in de rede - terwijl zijn steen de bedoelde rots raakte, - ‘welnu, wat meent gij?’
‘Waar gij drie jaar geleden met opkomenden vloed eens hebt gestaan.’
| |
| |
‘En van waar gij mij hebt gered op uw rug, opdat ik mijne kleeren niet nat zoude maken. Ja, zeker, herinner ik mij dit, het was een gelukkige dag voor mij. Ik weet nog hoe ongelukkig ik was geweest; 't gebeurde kort na dat geval met Paton, toen niemand zich over mij ontfermde. Dat gij bij mij zoudt komen en tegen mij wildet spreken, was wel het laatste dat ik durfde verwachten, en het beste, dat ik ooit kon verlangen. Ik had dikwijls gewenscht, u te leeren kennen en uwe vriendschap te verwerven, maar in die dagen vond ik u zoo ver boven mij verheven, dat elke vriendschappelijke betrekking tusschen ons mij onreikbaar scheen.’
‘Och loop!’ zei Power; ‘maar 't was goed dat ik het ijs brak en u 't eerst toesprak. Ik verzeker u, dat ik het vroeger nooit tegenover een ander gedaan heb. Gij hadt het echter stellig niet gedaan, beken het nu maar: denk eens, dat we elkander anders mogelijk eerst heden hadden leeren kennen.’
‘Ik had het toen ook niet kunnen doen, juist omdat ik straf had; maar het doet er nu niet meer toe, we begrijpen elkaar.’
‘Ik herinner mij, dat ik naar eenige bruinvisschen keek.’
‘Ja! 't waren met dat al prettige dagen. Ik wou dat ze terug konden komen. Denk eens, nu zijt gij een monitor en ik ben Senior van de school.’
‘Ja, maar denk ook eens hoeveel meer invloed wij nu ook hebben.’
‘Dat is waar, maar ik wilde wel, dat wij van plaats konden ruilen; gij Senior van de school en ik monitor in uwe plaats. Maar gij zult mij bijstaan, Walter, nietwaar?’
‘Dat weet ge wel; ik ben altijd en volkomen tot uw dienst.’
‘Als ik die overtuiging niet had, dan ware ik liever weggegaan. Ik geloof niet dat ik genoeg invloed zal hebben. Bovendien munt ik niet uit in onze verschillende spelen.’
‘Maar ge doet immers altijd mee en speelt ook gaarne; en dat plan om weg te gaan geloof ik maar half. Dat zou een bewijs van lafheid zijn geweest, nietwaar? En gij zijt er de persoon niet naar om uw post te verlaten.’
‘Nu, hier sta ik dan, met open vizier, vast besloten geen duim breed te wijken, even als die Romeinsche soldaat, wiens geraamte in zijn wachthuisje te Herculanum is gevonden,’ schertste Power opspringende en in militaire houding blijvende staan.
‘En hier ben ik,’ riep Walter lachende, zich met een voet vooruit naast hem plaatsende - ik, de zesde uwer Hyperaspistes.’
‘De zesde! Gij bedoelt de éérste,’ hernam Power, ‘want ik vrees dat de monitors tusschen u en mij ons heel weinig zullen bijstaan. Brown is heel kortzichtig en lijdt meestal aan hoofdpijn. Smythe is eigenlijk een boekenworm en een mikpunt van spot, zelfs voor de kleinere jongens: dus van geen het minste nut; en vooral niet geschikt om eenig ontzag in te boezemen: en Kenrick? (want Kenrick's natuurlijke aanleg had hem, in weerwil van zijn achteruitgang in zijn werk, bewaard voor het achterstaan bij Walter) Wel, nu je weet hoe Kenrick is.’
| |
| |
‘Ja, ik weet wat Kenrick voor ons zijn zal... een verdacht generaal van ons leger, onze grootste tegenstander. He, Flip, hoe komt gij hier?’ riep hij, Flip ziende aankomen, die zich bij hen voegde.
‘Daar ben ik in levenden lijve, maar wie is die verdachte generaal in het leger? Ik immers niet?’
‘Gij, Flip? Loop heen! Ik bedoel Kenrick; wij spraken over de monitors.’
‘Een verdachte generaal? Ge meent een valschaard, een vijand, een spion,’ riep Henderson driftig; ‘neen, val me niet in de rede, Power, 't is beter eens flink zijn meening te zeggen; het fluiten der stoommachine ontlast van overtolligen stoom. Ik zou nog meer hekel aan hem hebben, als ik mijne boosheid moest opkroppen; hem in stilte haten, indien ik hem niet openlijk kon beschuldigen.’
Power's edel, gevoelig hart en Walter's edelmoedige natuur konden niet instemmen met Henderson's oordeel; niettegenstaande zij even als hij overtuigd waren, dat zij bij alles wat zij ten goede en tot voordeel der school zouden willen uitwerken, in Kenrick hun gevaarlijksten zooal niet een openlijken tegenstander zouden vinden. Een monitor, die geen enkele verplichting erkent, zich openlijk tegen elk gezag en alle wetten verzet, die rookt, de herbergen bezoekt, die slechts met zijne minderen en dat nog wel de onwaardigste uit de school omgaat, doet het gezag der monitors méér nadeel, dan elk andere tegenwerking of samenspanning der overige knapen.
‘Ik voorzie veel onaangenaamheden,’ zuchtte Power; ‘Flip, gij en Walter moet mij ter zijde staan.’
‘Wees maar gerust,’ zeide Henderson, ‘maar ge weet wel, dat ik de jongste en - zooals ik vrees - de driftigste der monitors ben; en ik niet gaarne aanleiding tot een standje met die Harpours’ - zoo had Henderson Harpour en zijn aanhang gedoopt - ‘zou willen geven.’
‘Gij moet onze bliksemafleider zijn,’ antwoordde Power, ‘en den straal van ons afwenden.’
‘En sling'ren in den grond d'ontzaggelijken straal
reciteerde Henderson terwijl de anderen hartelijk lachten.
‘Herinnert ge u Somers, Dimock en Danvers nog? Dat waren flinke monitors,’ sprak Power.
‘En herinnert ge u niet welke jongens bij eene zekere gelegenheid zoo hoog door Somers, Dimock en Danvers werden geprezen?’ vroeg Walter. ‘Kom, wees nu niet mismoedig, toen waren wij niet bevreesd, waarom zouden we het dan nu zijn?’
Maar toen hadden we Macon en meer zulke jongens om hen ter zijde te staan.’
‘En nu hebben wij ten eerste Whalley, die in de hoogste zesde klasse is gekomen; dan onzen goeden ouden Blissidas, die, indien al geen bij- | |
| |
zonder goede hersenen, ten minste flinke armen heeft en vaststaat als eene rots; en de beste van allen is Franklin, No. 2 in de beide clubs, moedig als een leeuw en sterk als een os. Apropos, die zal wel voor een bliksemafleider zorgen; hij weet hoe men dit moet aanleggen.’
‘Wel, Flip! Ge praat, of we reeds in slagorde staan,’ zei Power, die deze zinspeling op Franklin niet begreep.
‘Dat is ook zedelijk en practisch waar; wacht maar, de Harpours zullen de schermutselingen wel beginnen: en de eerste uitvallers zijn ‘de wereld’, ‘de stof’ en ‘de duivel’, die ik daar juist vereenigd zag.
‘Wie bedoelt ge toch, Flip?’ vroeg Walter lachend.
‘Och niet veel soeps, Tracy, Jones en Mackworth: Tracy het beeld der wereld, Jones enkel stof, en wat een leelijke stof! - en Mackworth de rest.’
‘Ik kan er u ook nog een paar noemen, die ons zullen helpen om de eer der school op te houden,’ zei Walter, ‘Craddock en Eden.’ ‘Briareus en 't Paradijs,’ hernam Henderson. ‘Arme Eden! hij kan niet veel voor ons doen, behalve met zijn groote diepdenkende oogen toekijken.’
‘Kom, houdt u nu beiden stil en zegt mij eerst, waarom ge juist dezen termijn zulk een hevigen strijd met de monitors verwacht?’
‘Wel, omdat er in de 5e klasse zoo veel van Harpour's volgelingen zijn; groote ruwe jongens, die niet veel deugen,’ zeide Walter.
‘Juist; en dan Kenrick als tegenpartij!’ sprak Henderson. ‘Hij en Harpour trachten steeds, sinds zij door Somers zijn terecht gezet, de monitors tegen te werken en het hun zoo moeilijk mogelijk te maken. Maar dat helpt nu niet. Aide toi et Dieu t' aidera. Hé, kijk daar komt het Paradijs, als gewoonlijk een kleinen nieuweling onder zijne bescherming nemende. Hé wie is dat?’
‘Zie en oordeel,’ sprak Walter, toen een kleine knaap naderkwam, die onmiskenbaar veel op Walter geleek; een mooie jongen met blozende wangen en licht gekleurde, in de zon als goud schitterende lokken.
‘Hé, Walter, dat is stellig uw broertje; uw sprekend evenbeeld; precies zoo als gij waart, toen ge drie jaar geleden hier kwaamt en Jones terecht zettet. Hoe gaat het, kleintje?’ vervolgde hij, terwijl hij hem hartelijk de hand drukte; ‘ge zijt een geluksvogel dat ge een monitor tot broeder hebt, en bovendien Eden, om een oogje op u te houden; ik weet wel, dat ik niet zoo gelukkig geweest ben.’
‘O Walter, wat is het hier prettig,’ riep zijn kleine broeder; ‘het is nog heerlijker dan Semlyn.’
‘Wacht nog een beetje, Charley, en oordeel niet zoo haastig,’ zeide Walter, terwijl Eden hem met een weemoedigen glimlach aanzag.
|
|