eene zilveren streep, bloemen bloeiden aan beide zijden op het groene tapijt tusschen glinsterend mos, een zoel windje verspreidde den balsemgeur der welriekende zomerplanten, en hoog boven hem verhieven de oude bekende bergen hunne kruinen, tot in de onbewolkte blauwe lucht.
Maar Walter's blik staarde slechts op één punt van dit bekoorlijk tafereel, de plaats waar het ouderlijk huis schilderachtig rustte tegen de helling boven het meer, en waar eene kleine engte, met donkergroene dennen omzoomd, hem een vluchtigen glimp van den tuin gaf, waarin hij de gestalten zijner spelende broertjes en zusjes kon onderscheiden. Een gevoel van onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk genot doortintelde zijn warm hart, en zijne oogen vulden zich met tranen; tranen, die uit het diepst der ziel opwellen, bij elke diep gevoelde aandoening, en die meer dan een lach, de tolken zijn van ons innigst genot.
Het rijtuig volgde hem stapvoets den berg op; hij zond het met zijne bagage naar huis en nam toen zijn weg recht door de vallei, onder het dichte geboomte een klein begroeid slingerpad volgende, waar hij tot aan de enkels in het zachte, met ontelbare bloemen bezaaide gras zakte, en dat hem in korten tijd naar huis voerde. Dat bemoste pad, zoo koel en beschaduwd ook in de warmste zomerdagen, waar hij zoo dikwijls de kleine roode wilde aardbeien had gezocht, die hier en daar tusschen de geurige bladen van het goudgele leverkruid en de sierlijke witte bloemen der cerevea te voorschijn kwamen, was hem lief en gemeenzaam, sinds zijne prilste jeugd. Hij liep vroolijk, met vlugge schreden, en bereikte in tien minuten het hek van zijns vaders woning. Het eerste wezen, dat hem bemerkte, was het sierlijke lievelingsreetje zijner zuster, dat op zijn fluiten vroolijk naar hem toe kwam, onder het klinken van het zilveren klokje, dat het aan een blauw lint om den hals had. Slechts even stilstaande om het schoone beest te liefkoozen, vloog hij door den boomgaard in den tuin, waar hij door het gejuich zijner broeders en zusters werd verwelkomd, die met al de blijdschap eener gelukkige, onschuldige jeugd op hem toeijlden en hem omhelsden.
‘Daar zijn papa en mama!’ riep hij, zich van den juichenden troep losmakende, toen zijne moeder met open armen naar hem toekwam, hem teeder omhelsde en aan haar hart drukte.
‘Ik ben No. 1 van mijne klasse, papa,’ riep hij vroolijk tot zijn vader opziende. ‘Weer No. 1!’
‘Zoo, Walter! het doet mij genoegen dat te hooren; er zijn maar weinig dingen, die mij aangenamer konden zijn.’
‘Maar dit alles haalt niet bij het genot van weer te huis te wezen!’ riep hij luid jubelend; in de onbedwongen overmaat van zijn gevoel, nauwelijks wetende, waaraan het eerst zijne aandacht te wijden.
‘Kom, Charley!’ zeide hij tot zijn geliefkoosden broeder, ‘loop eens even den tuin met mij door en laat ons de dierbare oude plekjes nog eens gaan opzoeken. Wij komen in twee minuten terug.’