St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekendAcht en twintigste hoofdstuk.'s Zondags wandelden de jongens gewoonlijk in de omheinde wandelplaats, ‘Het erf’ genaamd, met hunne beste en vertrouwdste vrienden. Voor hen, die de verschillende karakters der jongens kenden, was het opmerkelijk gade te slaan, hoe deze groepen zich als van zelf vormden. Deze verschillende partijen waren te St. Wimfried niet geheel afgescheiden, daar eenige knapen dikwijls door sympathie, bekwaamheden of andere oorzaken tot twee of drie clubjes behoorden. Er waren echter een paar partijen, die volstrekt afgescheiden bleven; dit waren Kenrick's vroegere vrienden, die zich nooit met Harpour en diens vrienden bemoeid hadden. Daarom was Mr. Percival verbaasd toen hij gedurende zijne Zondagswandeling langs ‘Het erf’, Kenrick niet met zijn gewone vrienden Power, Walter, Henderson of Whalley, maar gearmd met Harpour en Tracy en gevolgd door eenige andere jongens van dat soort zag voorbijkomen. Veel van het gebeurde werd hem nu duidelijk. Hij had heel vaag een en ander omtrent Kenrick's houding in die vergadering gehoord. Hij wist door Walter en Kenrick beiden, dat zij op geen goeden voet met elkander waren, maar nu was het hem volkomen klaar, dat Kenrick zich had losgescheurd van alle oude banden en blindelings toegaf aan trotschen eigenwaan. | |
[pagina 172]
| |
‘Wat trekt zoo bijzonder uwe aandacht?’ vroeg Mr. Paton, toen zijn collega de jongens nakeek. ‘Ik zou wel eens willen weten, sinds wanneer en waarom Kenrick zoo veranderd is.’ ‘Veranderd? In welk opzicht?’ ‘Ziet gij dan niet met wie hij daar wandelt? Maar ik vergat, dat gij deze bijzonderheden onder de jongens zelden opmerkt; ik doe dit gewoonlijk; daardoor leer ik hen beter begrijpen, kan hen dus beter leiden en van meer nut zijn.’ ‘Gij werkt dan ook niet vruchteloos, want uw invloed is zeer groot, zoo als ik herhaaldelijk gelegenheid had op te merken.’ ‘Ik ben ongerust over Kenrick. Men zegt wel eens ‘Nemo repente fuit turpissimus’Ga naar voetnoot1) en evenwel verlaat deze knaap het gezelschap van zulk een edelen, voortreffelijken, beschaafden jongen als Power, om aan den leiband te loopen van een Harpour. Daar zit iets verkeerds achter.’ Toen hij hem wat meer gadesloeg, werd Mr. Percival van de juistheid zijner vermoedens omtrent Kenrick overtuigd. Niettegenstaande hij knap was, ging hij met zijn werk achteruit en veranderde zeer tot zijn nadeel; hij was dikwijls gewikkeld in twijfelachtige, dubbelzinnige handelingen; hij verloor zijne plaats onder de beste en meest geachte jongens en verkreeg grooten invloed onder de slechtsten en onwaardigsten wier held en afgod hij langzamerhand werd. Zijn val was plotseling; daar zijn karakter steeds onbuigzaam was geweest. Zijn trots en hartstochtelijkheid, gewijzigd en beteugeld door den omgang met verstandige, welmeenende vrienden - overweldigden hem, nu hij zich beleedigd waande en zich tot eene handeling had laten vervoeren, die hij zelf als laag beschouwde. Eene enkele slechts had lang te voren reeds het ergste daaromtrent gevreesd. Het was Kenrick's moeder; zijne brieven waren steeds de zuivere thermometer zijner gedachten en gevoelens en mevrouw Kenrick wist, door de koelheid en onverschilligheid, die in zijne laatste brieven doorstraalden, dat haar kind op den verkeerden weg was. Zijne heftige uitvallen over Euson, en de mededeeling, dat hij met zijne oude vrienden gebroken en zich nu bij heel andere makkers aangesloten had, vervulden haar met angst en zorg. Wat kon zij, arme vrouw, in hare eenzame woning daartegen doen? Slechts bidden, en deze angstige innige smeekbeden waren niet vergeefsch. Mr. Percival deed nog eene poging om Kenrick van den dwaalweg terug te brengen; welwillend vroeg hij hem na het middagmaal een glas wijn bij hem te komen gebruiken; maar dit bezoek maakte de zaak nog erger. Kenrick, steunend op zijne populariteit bij de lagere klassen, nam, als kampvechter voor hunne vermeende rechten, een bijna beschermenden toon tegenover zijn meester aan; er lag iets spottends in alles wat hij zeide, en onverschillig weigerde hij de ververschingen en vruchten, hem | |
[pagina 173]
| |
door den heer Percival aangeboden. Hij scheen besloten, zoo weinig mogelijk te praten, vermeed dus elk gesprek en beantwoordde Mr. Percival's vragen omtrent verschillende onderwerpen vluchtig en minachtend, met halve woorden. Maar al dien tijd verachtte hij zich zelven en voelde zich niet zeer op zijn gemak. Hij begreep de vriendelijke, goede bedoelingen van zijn meester en wist zeer wel, dat hij dankbaar behoorde te zijn voor de hem bewezen belangstelling; maar hem ontbraken kracht en zelfbeheersching om den hoogmoedsduivel te overwinnen; en bovendien is het niet te ontveinzen, dat er in de eerste vrucht der zonde, in het toegeven aan een gevoel van teugellooze vrijheid, eene groote voldoening ligt, voor sommige karakters ten minste; het is als de honig om den rand van een gifbeker, als de bloesem der doodende bloem aan de Doode Zee, als de luchtspiegeling in de verzengende woestijn. Mr. Percival doorzag hem geheel en al en begreep dat men het aan de bitterheid der ondervinding moest overlaten, hem wijzer te maken. Hoewel hij altijd zeer ingenomen was geweest met Kenrick, was hij toch nooit blind geweest voor diens vele fouten, en veroordeelde scherp zijne tegenwoordige houding, waardoor Kenrick hoopte elke raadgeving of waarschuwing te voorkomen. ‘Goedendag, Kenrick,’ zeide hij eensklaps opstaande, terwijl een medelijdend glimlachje nog om zijn lippen zweefde. ‘Dag, mijnheer,’ antwoordde Kenrick, terwijl hij luchtig opsprong en de kamer wilde verlaten; toen legde Mr. Percival beide handen op Kenrick's schouders en zag hem ernstig aan. Kenrick trachtte den blik te beantwoorden, niet met een oprecht onschuldig vertrouwen, maar met uittartende onverschilligheid. Hij sloeg echter de oogen neder en Mr. Percival, door dit onderzoek overtuigd, dat Kenrick op den verkeerden weg was, zeide slechts: ‘Uw oog, mijn kind, is 't boek, waarin men duidlijk leest,
Of gij steeds braaf en goed en eerlijk zijt geweest.’
Kenrick had getracht een toon van meerderheid aan te nemen, maar deze poging was ten eenenmale mislukt, en hij was zeer mismoedig, toen hij de kamer verliet, waar hem zoo dikwijls de hartelijkste welwillendheid was bewezen, en die hij nooit meer op die zelfde wijze zou betreden. Intusschen herstelden onze beide zieken - Walter en Eden - slechts langzaam. Indien zij niet zoo veel afleiding hadden gevonden in de algemeene belangstelling, zou hun verblijf in de ziekenkamer vervelend zijn geworden. Hunne afzondering werd opgevroolijkt door de trouwe bezoeken van Henderson en Power, die nooit nalieten door een verhaal van al het schoolnieuws Walter's belangstelling op te wekken, maar vooral door de mededeeling van ontelbare kleinigheden, die bewezen, dat niettegenstaande | |
[pagina 174]
| |
er na de laatste opgewondenheid zekere rust heerschte, er zich evenwel een geest van verzet tegen elk bepaald gezag scheen te ontwikkelen. Dikwijls kwam Kenrick's naam hun op de lippen, maar daar zij niet veel gunstigs van hem konden zeggen en het dus een pijnlijk onderwerp was, zwegen zij over hem. Dr. Lane kwam hen ook opzoeken en bewees hun, evenals mevrouw Lane, veel belangstelling. Dr. Lane, die van Dr. Keith had vernomen, dat zonder Walter's zorgvuldige oppassing Eden's toestand oneindig gevaarlijker gevolgen zou hebben gehad, leende hem boeken en platen en kwam dikwijls met hem praten. Mevrouw Lane verzocht hen bij haar, las en zong, speelde dam of schaak met hen, of nam hen mede uit rijden. Deze kleine vriendelijkheden deden den knapen veel genoegen en werkten mede tot hun herstel. Soms mocht Walter gedurende de schooluren - daar de drukte der andere jongens hem dan niet kon hinderen of opwinden - met Eden langs het strand gaan wandelen. Zij hadden een lievelingsplekje, waar zij gaarne zaten te lezen of te praten. Aan den mond der kleine rivier was eene glooiing, aan wier voet des zomers de kleine golven welluidend klotsten; daar sluimerde Eden in het zachte gras, terwijl de wind verfrissechend door zijne weelderige lokken speelde, of luisterde hij naar een boeiend gedicht of eene onderhoudende vertelling, die Walter hem voorlas. In veertien dagen was Walter weer de oude en spoedig daarna was ook Eden in zoo verre hersteld, dat hij zijn gewoon schoolwerk weer kon hervatten. Hij kreeg echter eene andere slaapkamer, die hij met Power, Walter en Henderson moest deelen, en reeds de belofte daarvan bevorderde zijn herstel, daar hem dit van een bestendigen angst onthief. De jongens, doordrongen van het hem berokkende groote nadeel, ontvingen hem ook met ongewone belangstelling en vriendelijkheid; zij hadden medelijden met hem. Dit kon ook niet anders, als men de lijdende uitdrukking op zijn zoo veranderd ingevallen gezichtje zag; als men zijne weifelende bewegingen en de ontzetting gadesloeg, die elk onverwacht geluid, elk onverwacht gezicht teweeg brachten. Daarom spraken allen zachter, als zij zich tot hem richtten, en zelfs de ruwste knaap was vriendelijk en zachtzinnig jegens hem. En zij, die geneigd waren zich aan Harpour's zijde tegen de monitors te verklaren, behoefden slechts Eden te zien om geheel van gevoelen te veranderen. Evenwel was de knaap nooit gelukkig, behalve in Walter's gezelschap of in Power's studeerkamertje; maar ook zelfs daar was hij niet meer de oude. Zijn heldere, vroolijke lach, die vroeger zoo dikwijls weerklonk, werd nu bijna nooit gehoord; een smartelijke glimlach was er slechts van overgebleven. Gedurende eenigen tijd scheen hij ook allen lust tot leeren te hebben verloren. De wedijver der klasse kon hem niet opwekken, had geen invloed op hem. Het werken vermoeide hem en hij had ook geen lust tot spelen. Eens schertste Power vriendelijk met hem over die | |
[pagina 175]
| |
algeheele lusteloosheid, maar Eden zag hem met betraande oogen smeekend aan en zeide: - ‘Wees niet boos op mij, Power, ik kan het niet helpen, ik ben nog niet goed in orde; o Power, ik ben zoo bang dat gij nu nooit meer zoo veel van mij zult houden als vroeger.’ ‘Wel, Arty, uwe ongesteldheid zou een reden te meer voor mij zijn om u lief te hebben.’ ‘Och, Power, ik word nooit weer beter. Het is net of er inwendig een licht is uitgedoofd en ik nu in de duisternis zit.’ ‘Onzin, Arty! De zomervacantie zal u heelemaal herstellen.’ Maar Eden schudde treurig het hoofd en mompelde iets, dat kolonel Braemer niet heel goed was voor hem en zijn zusje. ‘Denkt gij dat ge een gedeelte van de vacantie bij mij zoudt mogen komen?’ Eden's blik klaarde op; hij beloofde het dadelijk te zullen vragen. |
|