| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
Dadelijk na afloop der vergadering vloog Henderson, die sinds dien morgen Walter niet gezien had, naar de ziekenkamer, om hem het nieuws mede te deelen, waarin hij wist, dat Walter zooveel belang stelde. Toen hij binnenkwam, trof hem hetzelfde tooneel, dat Power reeds had gezien: de kleine Eden rusteloos en ijlende, Walter met gevouwen handen om zijn over elkander geslagen knieën naast het ledikant zittende. De gor- | |
| |
dijnen waren dicht, om het licht te temperen. Walter kon toch niet veel lezen, daar zijne oogen bij het gevecht veel geleden hadden; maar de oppassing en zorg voor zijn kleinen vriend hielden hem voldoende bezig. Henderson, nog opgewonden door de afgeloopen vergadering, was getroffen door de tegenstelling van dit indrukwekkend stille tafereel.
Hij naderde haastig, maar Walter stond op, legde een vinger op den mond en begroette hem fluisterend, daar Eden juist in slaap was.
Henderson drukte hem hartelijk de hand en fluisterde: ‘Ik heb u zoo veel te vertellen,’ en naast Walter plaats nemende, gaf hij hem een nauwkeurig verslag van al het voorgevallene. ‘Ge hadt Power moeten hooren, Walter. Op mijn woord, hij sprak als de beste redenaar en gaf Harpour's aanhang de volle laag. Vindt ge het niet heerlijk, dat hij er zoo flink voor uitkomt?’
‘Natuurlijk, en ook u dank ik, Flip, dat ge het voor mij opnaamt.’
‘Och, ik heb niet heel veel uitgericht. Maar wat zegt ge toch van Kenrick, die ons zoo tegenwerkt en zoo beslist stemt tegen Harpour's kastijding? Ge weet niet, Walter, hoe die jongen veranderd is.’
Door een luiden gil, waarmede Eden ontwaakte, werd dit gesprek afgebroken; hij vloog op in zijn bed, blikte verwilderd om zich heen en viel bevend en steunend weder op zijn kussen.
‘Ga weg! maak mij niet bang!’ smeekte hij, terwijl het koude zweet op zijn voorhoofd parelde; ‘och, Harpour, ik bid u, doe het niet; o Walter! Walter! help mij toch.’
‘Stil, mijn arme kleine vent, ik ben hier,’ sprak Walter teeder, terwijl hij zijn hoofdkussen opschudde; ‘wees niet zoo angstig, Arty, ge hoeft niet bang te zijn, ik blijf bij u. Het waren maar een paar mombakkessen, die zij voor hadden om u te verschrikken, anders niets.’
Over het ledikant gebogen, sprak hij zacht en vriendelijk en trachtte het kind gerust te stellen, dat - toen het hem eindelijk gelukt was dien aanval van ontzettenden angst te doen bedaren - snikkend zijne armen om Walter's hals sloeg en zijne hand stijf bleef vasthouden.
Diep getroffen en met tranen in de oogen zag Henderson dit aan.
‘Wat zijt ge goed, Walter,’ zei hij, diens andere hand vattende. ‘Ik wilde dat Kenrick nu eens hier was en het werk zijner nieuwe vrienden kon zien!’
‘Wees niet verbitterd tegen hem, Flip! Ik wilde ook wel dat hij hier kwam, om de zaak weer in orde te maken en weer zóó te worden als hij vroeger was; maar hij heeft zelfs niet de minste notitie genomen van den brief, dien ik hem geschreven had en waarin ik hem zoo dringend verzocht mij te vergeven indien ik, volkomen buiten mijn weten, iets tegen hem mocht misdaan hebben; ik heb hem nooit willen beleedigen en ik houd nog even veel van hem als vroeger.’
‘Waarlijk?’ riep Henderson; ‘nu, ik dan niet; zijn gedrag staat mij volstrekt niet aan. Hij zal zich ook alles behalve op zijn gemak voelen, dat is ten minste één troost.’
| |
| |
‘Stil, Flip! vergeet niet, dat hij een vriend van ons was, en ik ben zijn vriend gebleven, wat ook zijne gevoelens voor mij mogen zijn; maar waarom denkt ge, dat hij ongelukkig is?’
‘Omdat men het duidelijk aan hem zien kan, dat hij zijn ongelijk inziet en er zich over schaamt.’
‘Nu, laat ons dan hopen dat hij er eens van terug zal komen. Hebt gij voor goed met hem gebroken?’
‘Ja, bijna! wij waren nog maar beleefd jegens elkaar, maar ik vrees dat we dit nu ook niet meer zullen zijn, want ik heb hem vandaag op de vergadering niet gespaard.’
Walter zuchtte en juist kwam Power binnen.
‘Hé, Flip, ik vrees dat gij en ik onze patiënten half dood maken. Ik ontmoette daar net Dr. Keith op de trap, die mij veroorloofde hoogstens vijf minuten binnen te gaan, daar beiden volkomen rust behoeven. Ik veronderstel, meester Flip, dat gij een Franschen verlofpas hebt.’
‘Nu die vind ik goed,’ riep Henderson lachende, ‘nu gij reeds uw tweede en ik pas mijn eerste bezoek breng. Ik heb Walter reeds alles van de vergadering verteld.’
‘U, Flip, komt de eer toe, indien wij iets hebben uitgericht. Gij hebt het ijs gebroken en dien Harpouristen eens getoond, dat zij ons niet, gelijk zij dachten, de wet kunnen stellen.’
‘Ik ben blij, Power, dat ge zoo flink gesproken hebt,’ zeide Walter, ‘Flip vertelde mij, dat ge ze allen stormenderhand hebt overrompeld.’
‘Dat is zoo'n aardigheid van Flip,’ antwoordde Power, ‘maar’ - voegde hij er fluisterend bij - ‘als ik eenig goed heb gedaan, dan zijt gij, Walter, er de oorzaak van.’
‘Hoe bedoelt ge dat?’
‘Vooreerst kon ik niet verdragen, dat schavuiten als Mackworth en zijn aanhang u beschimpten, en ten tweede vreesde ik door zelfzucht de belangen der school over het hoofd te zien. Het heeft mij veel gekost mijne blooheid te overwinnen; maar ik dacht aan ons gesprek op den Appenfell, Walter.’
Walter glimlachte dankbaar en Power vervolgde: ‘maar ik kwam u eigenlijk wat nieuws vertellen.’
‘Wat dan?’ vroegen beiden nieuwsgierig. ‘Er staat eene waarschuwing op het bord, door Somers geteekend, dat de heele school verzocht wordt om twee uur te blijven zitten na het vertrek van den meester.’
‘O foei, wat zullen we een standje krijgen,’ riep Henderson.
‘Ik wou maar dat ik er bij kon zijn,’ sprak Walter, ‘ik vind het ellendig hier opgesloten te zitten, juist nu er zoo iets gebeurt.’
‘Arme kerel! met zulk een gezicht,’ zeide Power, ‘neen, ge moet maar geduldig zijn en gauw beter worden.’
‘Ik behoef niet hier te blijven om mijn gezicht, Power; Dr. Keith zegt, dat het is om dien slag op mijn hoofd.’
| |
| |
‘Juist! En Dr. Keith zegt ook, dat hij niet weet hoe ge weer beter zult worden als die groote snaterkousen bij u zijn,’ sprak de binnenkomende, goedgeluimde dokter; ‘maakt dus beiden dat ge wegkomt.’
De jongens lachten, groetten en wenschten Walter toe dat hij heel spoedig uit Dr. Keith's gevangenis verlost mocht worden. ‘En wanneer, dokter, kan mijn arme kleine Eden weer in mijn studeerkamertje komen?’ vroeg Power; ‘ik mis hem erg.’
‘Dat zal, vrees ik, veel langer duren dan gij denkt!’ antwoordde de dokter.
‘Wat zal er nu om twee uur gebeuren?’ zeide Henderson, toen ze buiten de kamer waren.
‘Ik weet het waarlijk niet. Ga maar naast mij zitten, Flip, voor het geval dat er een standje mocht komen.’
‘Gelooft ge, dat de monitors machtig genoeg zijn?’
‘Dat moeten we afwachten!’
De heele school was opgewonden en verkeerde in hevige spanning. Gedurende het vroege maal werd onder de lagere klassen over niets anders gepraat; de hoogere klassen namen een waardig stilzwijgen in acht.
Het sloeg twee uur. De namen van al de leerlingen werden opgeroepen en onder diepe stilte verliet de meester de zaal; toen plaatste Somers zich voor den lessenaar en sprak:
‘Is Harpour hier? Iedereen gelieve rustig te blijven zitten.’
‘Hier ben ik, wat verlangt gij van mij?’ zeide Harpour gemelijk, terwijl hij opstond.
‘Vooreerst moet ik u ten aanhoore van de heele school zeggen, dat gij schandelijk wreed en gemeen hebt gehandeld, hetgeen de meest betreurenswaardige gevolgen heeft gehad voor een der kleinste jongens. Een groote knaap als gij moest door en door beschaamd zijn en blozen over zulk een laag gedrag.
‘Het is onze plicht, als monitors en de mijne in 't bijzonder als senior der school, gebruik te maken van de ons door Dr. Lane daartoe verleende bevoegdheid, u voor uw gedrag te straffen; ik moet u dus kastijden. Kom hier!’
‘Ik wil niet, ik zag u nog liever naar den duivel loopen!’
De heele school keek verstomd over dit openlijk verzet, maar Somers herhaalde heel bedaard:
‘Ik stoor mij niet verder aan die praatjes, dan alleen om u te zeggen, dat uwe straf verhoogd zal worden, als gij weder vloekt. En nu herhaal ik nog eens: kom hier.’
Harpour weifelde eenigszins bij deze ferme woorden, nu hij den onmiddellijken steun zijner aanhangers miste; maar nogmaals weigerde hij kortaf te komen.
‘Heel goed,’ zeide Somers, ‘gij hebt u reeds vroeger tegen het gezag der monitors verzet, en dit verzwaart nog uw misdrijf. Ik zoude gaarne
| |
| |
elke onaangenaamheid vermeden hebben; maar als uw gezond verstand u niet dringt, uwe straf kalm te ondergaan, dan moet dit met geweld geschieden. Wilt gij hier komen? Neen? Nu dan zal men u dwingen.’ En zich tot de zesde klasse wendende, riep hij: ‘Een uwer gelieve hem hier te brengen.’
Danvers, de tweede monitor, nam Harpour bedaard bij den eenen arm, en Macon, een der oudste jongens van de hoogste 6e klasse, stond uit zich zelven op en pakte hem bij den andere. Toen zonk Harpour het hart in de schoenen, want Danvers en Macon behoorden even als hij tot de croquetspelers-club en waren veel sterker dan hij.
‘Versta mij nu goed,’ zeide Danvers, ‘gij moet worden gestraft in tegenwoordigheid der school, en zoo gij u daaraan niet lijdzaam onderwerpt, wordt uw naam van de schoollijst geschrapt en gij verlaat nog dezen avond St. Wimfried. Ik beken gaarne, dat ik dit volstrekt geen verlies zoude vinden. Ik waarschuw u echter, ten bewijze dat de directeur ons heeft opgedragen de eer van St. Wimfried te handhaven.’
Ziende dat elk verzet vruchteloos was, ging Harpour naar het midden der zaal; echter niet, vóór hij een onderzoekenden blik op zijne vrienden had geworpen, die, zooals wij vroeger zagen, nog al talrijk waren en Kenrick met een wenk vroegen hoe zij moesten handelen. Aldus als het ware tot spreken gedrongen, stond Kenrick op en riep: ‘Ik verklaar mij tegen deze strafoefening.’
‘Gij!’ sprak Somers minachtend naar dien kant ziende, ‘wie zijt gij?’
Het algemeen gegiegel, dat op deze woorden volgde, maakte Kenrick woedend en driftig zeide hij:
‘De meerderheid der school is er tegen.’
‘Dat zullen wij zien,’ hernam Somers zonder zich van zijn stuk te laten brengen; ‘intusschen moest gij liever blijven zitten en de meerderheid der school zelve laten spreken; anders kondt ge wel eens genoodzaakt worden, een meer in het oog vallende plaats in te nemen. Later heb ik nog een ernstig woordje met u te spreken.’
‘Wij moeten hem helpen,’ riep Kenrick opspringende en vele jongens wilden deze oproeping volgen. Maar Macon greep Tracy en Mackworth elk bij een arm en duwde hen op den grond, terwijl Danvers Kenrick over de bank tilde, hem daar neerzette en vasthield. Het algemeen gelach, waarmede dit tusschenbedrijf werd begroet, bewees genoegzaam dat slechts weinigen zich wezenlijk tegen de monitors wilden verzetten, en het grootste gedeelte volkomen met hen instemde en op hunne zijde was. Macon gaf Jones een paar oorvijgen, toen hij geweld wilde maken, en verzocht toen heel kalm, dat allen hunne plaatsen weder zouden innemen.
Met een blos van schaamte en gramschap op het gelaat, hernam Kenrick zijne plaats; en Somers gaf Harpour een flinke kastijding.
Die onwaardige knaap trachtte zoo onbeschaamd mogelijk te zijn en maakte tusschen de eerste slagen de bijtendste aanmerkingen. Maar zoo
| |
[pagina t.o. 168]
[p. t.o. 168] | |
‘Gij zijt tegenwoordig niet zoo gelukkig als vroeger, Ken!’
Blz. 171.
| |
| |
gemakkelijk kwam hij er niet af. Elk smaadwoord werd door een harderen slag gevolgd, tot eindelijk dat spotten in een zwijgend achteruitspringen overging. Niet eerder, dan nadat zijn terugspringen door een snik en vervolgens door een kreet werd gevolgd, hield Somers op en zeide: ‘Nu kunt ge heengaan.’
Gefolterd door schaamte en pijn, keerde Harpour naar zijn plaats terug. Hij had er herhaaldelijk op gebluft, dat hij zich nooit zou laten slaan, en nu was hij, in tegenwoordigheid der heele school, afgeranseld en had zich als een lafaard gedragen. Hij voelde zich verschrikkelijk vernederd, vergat het gebeurde nimmer en besloot geen gelegenheid te laten voorbijgaan om zich te wreken.
De school beschouwde het als eene daad van rechtvaardigheid, daar de straf in alle opzichten méér dan verdiend was. Zij keken ernstig zwijgend toe; en de kleinere knapen, die zich 's morgens voorgenomen hadden tusschenbeide te komen, waren eenigszins bedremmeld bij den val van hun kampvechter.
‘En nu is het uwe beurt, meester Kenrick. Kom hier.’ Danvers fluisterde Somers in: ‘Wees niet te streng met hem, Somers, of gij maakt hem wanhopig. Denk er om dat hij in de hoogste 5e klasse zit en vroeger een der uitstekendste jongens was. Neem deze eerste afwijking niet al te hoog op.’
‘Dank u wel, heel goed, Danvers,’ antwoordde Somers, terwijl hij luid en op een minder scherpen toon tot Kenrick zeide: ‘Kom hier, ik wenschte maar een paar woorden met u te spreken,’ waarop Danvers hem ernstig, maar niet onvriendelijk bij de hand nam en naar voren bracht.
‘Gij hebt zoo even gezegd, dat de meerderheid der school ons het recht ontzegt tusschenbeide te komen?’
Geen antwoord.
‘Beschouwt gij u als het orgaan der school? Antwoord mij.’
Geen antwoord.
‘Wij zijn volkomen op de hoogte van uwe bijeenkomst en van uw stemmen opnemen. Gij behoordet te weten, dat de opgewonden onzin der jongens van de vierde klasse geenszins de meerderheid der school uitmaakt; maar, let wel, ook zelfs indien de meerderheid der school tegen ons ware geweest, zoo zijn wij monitors te zeer van onze ernstige verplichtingen doordrongen, om eene even laaghartige als boosaardige mishandeling ongestraft te laten voorbijgaan. Gij waart voorbedachtelijk verkeerd ingelicht, Kenrick, en hebt dwaas gehandeld. Ja, gij moogt boos zijn of niet, maar gij kent mij van ouds, en hebt, sinds gij mijn loopjongen waart, nooit anders dan vriendschap van mij ondervonden; ik herhaal echter nogmaals, gij waart verkeerd ingelicht. Matig uwe eigenliefde, beste jongen. Gij hadt de zaak beter moeten onderzoeken. Uw vriend Power heeft u een oneindig edeler voorbeeld gegeven. Neem deze waarschuwing ter harte, en ga zitten. En nu blijft mij nog over, uit
| |
| |
naam der monitors, al de jongens, Henderson en Euson in 't bijzonder, dank te zeggen voor hunne, den kleinen Eden betoonde bescherming. Zij hebben edel gehandeld, en 't ware te wenschen, dat er velen onder de jongere scholieren waren, die zóó de eer der school ter harte namen en handhaafden.’
‘Ik wou dat hij wat meer vergoelijkend sprak,’ fluisterde Dimock Danvers in; ‘hij is vastberaden en ferm, maar te gebiedend en te streng. Ook heeft hij vergeten Power te bedanken.’
‘Ja,’ zeide Danvers, ‘zijn toon van spreken bederft alles. Somers,’ voegde hij dezen toe: ‘Ge hebt vergeten iets tot Power te zeggen, en de jongens gaan zoo weg.’
‘Ik heb al zoo lang gesproken, doe gij het.’
‘Neen, ik ben geen goede spreker, maar Dimock zal het doen.’
‘Nu dat is ook goed. Nog een oogenblik,’ riep Somers de hand uitstrekkende naar de jongens, die gedurende deze kleine samenspraak begonnen op te staan.
‘Somers verzocht mij hier nog bij te voegen,’ sprak Dimock, ‘dat de monitors en de 5e en 6e klassen Power hun welgemeenden dank wenschen te brengen voor de zoo edele en vrijmoedige wijze, waarop hij dezen morgen onze rechten en plichten heeft gehandhaafd. Gij weet allen hoe ongaarne wij monitors tusschenbeide treden en dit maar zelden doen, terwijl wij zooveel mogelijk vermijden te straffen en er slechts toe overgaan wanneer schaamtelooze handelingen, die den naam en de eer onzer school konden benadeelen, ons daartoe dwingen. Laat ons dus eensgezind den bloei van St. Wimfried bevorderen, laat het eigenbelang van de eene of andere partij u niet misleiden en doen onderstellen, dat wij u willen tyranniseeren. Ons gezag is voor u van het hoogste belang. En ik vraag u op uw geweten of gij daarvan niet overtuigd zijt?’
‘Ja, zeker, Dimock!’ antwoordden eenige stemmen, en voor zij de zaal verlieten, klonk een driewerf herhaald hoezee voor de monitors, en dit vond zooveel weerklank, dat het gesis van Harpour, Kenrick en anderen slechts een spottend gejouw uitlokte, hetgeen de alsembeker van haat en verontwaardiging deed overloopen, dien Kenrick gedwongen was te ledigen.
Het was ondraaglijk, ten aanhoore der heele school zóó te worden behandeld, toegesproken en berispt. Het maakte hem bijna krankzinnig als hij bedacht, dat hij, Kenrick, zoo hoog in de school, veelbelovend, zoo aan toejuiching en goedkeuring gewoon, publiek werd gelijk gesteld met een troep van de alleronbeduidendste jongens.
‘Ge hebt een mooi relletje van die zaak gemaakt, Power!’ sprak hij nijdig, met een hoogen blos, toen hij zijn vroegeren vriend tegenkwam; ‘ik vertrouw dat ge u er over schaamt.’
‘Ik, Ken? Welneen.’
‘Dat mocht gij anders wel.’
‘Eerlijk gesproken, Ken, wie behoorde zich te schamen - gij de
| |
| |
advocaat van een Harpour en diens troep, of ik, die mijn besten vriend heb verdedigd, nadat hij - als gewoonlijk - volkomen eervol had gehandeld?’
‘Als gewoonlijk,’ herhaalde Kenrick hoonend.
Power zag hem doordringend aan met zijn helder schitterenden blik, en zweeg een oogenblik; toen legde hij, als in vroeger dagen, beide handen op Kenrick's schouders en sprak:
‘Gij zijt tegenwoordig niet zoo gelukkig als vroeger, Ken!’
‘Wat duivel! waarom niet?’
Power schudde het hoofd: ‘Omdat uw hart beter is dan uwe handelingen, uw karakter edeler dan uw gedrag, en daarin ligt juist uwe zwaarste straf. Waarom koestert gij dit slechte gevoel en laat u er door meesleepen?’
Kenrick bleef met neergeslagen oogen en gloeiende wangen staan; langzaam keerde Power zich om en herhaalde met zachte stem een paar schoone toepasselijke regels; Kenrick begreep hem, het kwetste en drong als een pijl in zijn hart; het was de door een vriend toegebrachte wonde, die zoo veel heilzamer is dan de kus eens vijands. Maar de tijd der genezing was nog verre.
|
|