St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Eden lag doodsbleek, met eene uitdrukking van pijn en angst op het gelaat, in eene rustelooze, afgebroken sluimering. Walter zat heel stil aan het hoofdeinde van het ledikant. Er lag een boek op zijne knieën, waar hij echter niet in las. Hij was in diep gepeins en zijn droomerige, in de verte starende blik bewees, hoe ver zijne gedachten waren afgedwaald. Het was dezelfde blik, die Power's aandacht had getrokken, toen hij Walter voor het eerst bij de godsdienstoefening had ontmoet; een blik die hem dadelijk overtuigd had, dat Walter geen alledaagsche jongen was, en hem drong dezen gade te slaan, ten einde te onderzoeken wat toch wel het onderwerp zijner gedachten kon zijn. De toestand van den kleinen Eden hield Walter's gedachten bezig. Als hij den knaap zich zoo rusteloos zag omwentelen, en soms met een schellen kreet tot een half bewustzijn ontwaken, meestal ijlende en ontwijfelbaar ernstig ziek; als hij het oordeel herdacht van Dr. Keith, die gezegd had dat Eden mogelijk wel herstellen zou, maar dat de gevolgen van den schok, dien zijn zenuwgestel ondergaan had, zich levenslang zouden doen gevoelen, dan moest hij wel innig bedroefd zijn over het lijden en het nadeel zijn vriendje berokkend. Maar ook zijne eigene zenuwen waren gevoelig aangedaan. Het was van weinig beteekenis, dat hij, wanneer de spiegel hem zijn akelig misvormd gelaat toonde, en hij zijn kloppend hoofd steunde of zijn brandend voorhoofd met de hand koelde, telkens herinnerd werd, hoe erg hij geslagen, gezwollen en gewond was; hij wist wel dat dit in eenige dagen weer beter zou zijn, en daar gaf hij dus niet veel om; maar toen Harpour hem voor den grond had geworpen, was zijn hoofd met een vreeselijken bons op den grond terecht gekomen en had hij zich erg bezeerd; dit maakte hem zoo ziek, dat Dr. Keith eenigszins vreesde voor de mogelijkheid eener hersenschudding; Walter dacht echter weinig aan zich zelven, maar had slechts zorg voor Eden. Hij trachtte het raadsel op te lossen van menschelijke wreedheid en boosaardigheid. De kleine knaap, wiens edele begaafdheden zoo weinigen, behalve hij, hadden ontdekt, lag daar pijnlijk en bewusteloos vóór hem, alléén omdat twee slechte jongens genot schenen te vinden in boosaardige mishandeling. Walter, die steeds met onvermoeide goedheid getracht had Eden voor plagerijen en mishandelingen te vrijwaren, zag nu hoe vruchteloos zijn streven was geweest. Dat de vermogens van den armen knaap ernstig benadeeld waren door dezen laatsten schok, was zeker. Dr. Keith had zich dit onwillekeurig laten ontvallen, en Walter hoorde zelf, hoe wild en onsamenhangend Eden's uitingen waren. Indien hij eens idioot moest worden! Groote God! waarom heerscht er zooveel boosheid in het menschelijk hart? En toen deed Walter, hoewel nog maar een knaap, plechtig en als voor God de innerlijke gelofte, dat hij ten minste tot aan zijn dood alles zoude doen, om zooveel het in zijne macht was de menschelijke ellende | |
[pagina 157]
| |
te verlichten, goed, zacht en liefderijk jegens anderen te zijn, zich te hoeden voor kwetsende gedachten, voor liefdeloosheid. Dit verheven besluit, deze edele gedachten hielden Walter bezig, toen Power zacht binnen kwam. Power bleef een oogenblik staan en beschouwde het zoo treurige tafereel in die donker gehouden kamer. Walter, doodstil, in gedachten verdiept, zijn kin met de hand steunende, terwijl vorm en kleur zijner gelaatstrekken bijna niet te onderscheiden waren, naast dat ledikant gezeten, waarin Eden jammerend, in een afgebroken slaap, zich rusteloos rondwentelde. Walter ontwaakte uit zijn gepeins en glimlachte toen Power zacht naderde. ‘Mijn arme Walter, wat ziet ge er gehavend uit!’ ‘Och dat is niets; ik verdedigde eene goede zaak en heb mijn best gedaan.’ ‘Arme jongen! Hoe is het met Arty? Hij ziet er ellendig uit.’ ‘Ik vrees dat zijn toestand heel ongunstig is,’ zeide Walter het hoofd schuddend. ‘Ik hoop dat hij spoedig beter zal zijn.’ ‘Ja, dat hoop ik ook, maar wij zullen veel zorg voor hem moeten dragen.’ ‘Arm, arm kind!’ zeide Power, zich medelijdend over hem heen buigende. ‘Heeft Flip alles betreffen de Harpour aan Somers verteld?’ vroeg Walter. ‘Ik weet niet of ge wel genoeg zijt om al het schoolnieuws te hooren?’ ‘O ja wel, vertel mij alles,’ zei Walter gretig. ‘Nu, heel veel goeds heb ik niet te vertellen; meester Percival noemde het een erg geval, toen ik hem alles betreffende u en Eden meedeelde; à propos, hij laat u hartelijk groeten en zal straks bij u komen.’ ‘Dank u; maar nu omtrent Harpour?’ ‘Nu dan, Flip wilde het Somers vertellen, maar nog vóór de morgendienst over was, was de heele zaak reeds in de school verspreid en meende Dimock, die monitor is over de afdeeling onder meester Robertson, dat het zijn plicht was de zaak in handen te nemen. Hij het Harpour uit de school roepen en maakte zich gereed hem af te ranselen voor zijn schandelijk onmenschelijk gedrag, maar vóór dit kon geschieden, maakte Harpour zich meester van den stok en belette het hem. Gelukkig bleef Dimock bedaard en liet zich door Harpour, die het daarop toelegde, niet tot eene worsteling verleiden. Hij liet heel eenvoudig den stok los en zeide koel: ‘Heel goed, Harpour! Het zou echter vrij wat beter voor u geweest zijn kalm uwe straf aan te nemen, die ge zoo dubbel en dwars verdiend hebt; maar nu gij er u tegen verzet, zal ik Somers de zaak in handen geven; ik ben blijde dat ik van de verantwoording af ben.’ ‘En was het daarmeê uit?’ ‘Wel neen! de heele school is in oproer, ge weet wel dat de tegen- | |
[pagina 158]
| |
woordige monitors en vooral Somers niet bijzonder in de gunst zijn; en niettegenstaande hij een lomperd is, is Harpour nog al gezien, omdat hij zoo uitmunt in croquet en andere spelen. Ik ben bang voor een standje met de monitors, die van morgen vergaderen, om uitspraak over Harpour te doen; en om u de waarheid te zeggen, zou het mij niets verwonderen dat de jongens nu ook eene vergadering belegden.’ ‘Weten de meesters iets van Eden's ongeval?’ ‘Niet officieel, hoewel ik veronderstel, dat zij er wel iets van gehoord zullen hebben.’ ‘Maar 't zou immers schande zijn, als de school op de zijde van Harpour en Jones was, na het onvergefelijke kwaad, dat zij bedreven hebben.’ ‘Voor 't minst hoogst zonderling! Maar zoo als ge weet, hangt het oordeel der schooljongens dikwijls van kleinigheden af; gewoonlijk nemen ze aan wat hun het eerst wordt verteld. Maar, wie denkt ge dat zich als kampvechter voor de school opwerpt, hen tot verzet opwekt? U, Flip, en de monitors beschimpt en Harpour's handelingen zoo verschoonend mogelijk voorstelt?’ Walter vroeg ‘wie?’ maar hij wist reeds vooruit, dat Power's antwoord zoude zijn - Kenrick! Daarop sprak hij niet meer; maar opgewonden over het hem door Power medegedeelde, steunde hij zijn vreeselijk kloppend hoofd met de hand. ‘Ik zie, Walter, dat ge nog niet sterk genoeg zijt om u daarmeê bezig te houden. Gij moet nu wat rusten. Goeden dag.’ ‘Goeden dag! kom gauw terug en vertel mij dan den afloop.’ Uit de ziekenkamer op het plein komende, wekte het geluid van driftige stemmen in het schoollokaal Power's aandacht. Binnenkomende, zag hij de halve school en al de kleinere klassen om den grooten lessenaar geschaard, waar de hoofdonderwijzer gewoonlijk zat. Zij spraken meest allen te gelijk, en twistten over de vraag in hoeverre de monitors het recht hadden zich in de bewuste zaak te mengen. Een paar jongens uit de 5e klasse, die ook tegenwoordig waren, riepen: ‘Orde! Orde! Laat ons de zaak behandelen zooals het behoort. Wie zal de leider zijn?’ Er was een algemeen geroep om Kenrick, en daar hij een der hoogste jongens uit de school was, die tegenwoordig waren, ging hij voor den lessenaar staan en ontvouwde onder een algemeen stilzwijgen zijne inzichten omtrent de zaak in quaestie. ‘Ge weet allen,’ zeide hij, ‘dat Dimock Harpour wilde afranselen omdat hij verleden nacht een grapje heeft uitgevoerd met een der jongens. Harpour heeft geweigerd zich daaraan te onderwerpen, en nu vergaderen de monitors van morgen, om een of ander omtrent Harpour te beslissen. Nu houd ik vol, dat zij daartoe geen recht hebben, en het van groot belang is hun dit te beletten: de heele zaak is maar een grapje. Wat | |
[pagina 159]
| |
steekt daar nu in om voor de aardigheid een mombakkes aan te doen, om een anderen jongen te laten schrikken? Dat gebeurt immers maar om te lachen en dikwijls hebben wij het gezien. Natuurlijk heeft iedereen spijt van de gevolgen in dit bijzondere geval, maar het was onmogelijk die te voorzien; en niemand heeft het recht de handeling te veroordeelen omdat die zoo ongelukkig is uitgevallen. Laat ons dus deze vraag stellen: - hebben de monitors het recht hier tusschenbeide te komen?’ Eene luide toejuiching begroette het einde van Kenrick's rede; de kleine toespeling bij het slot, omtrent het afscheiden der gevolgen van de handeling, viel volkomen in den smaak der jongens. Zij riepen als uit één mond: ‘Heel juist, Ken! groot gelijk, Harpour zal niet afgeranseld worden.’ Henderson had Kenrick met eene uitdrukking van innigen afkeer en minachting gadegeslagen. Bij het einde zijner rede stond of liever sprong hij op en begon hem driftig te weerleggen. Daar de jongens niet wisten dat hij wilde spreken, gingen zijne eerste woorden in het algemeen geschreeuw verloren en toen zij hem eindelijk bemerkten, openbaarde zich een gevoel van onverholen afkeuring onder de meeste toehoorders. Dit maakte echter niet den minsten indruk op hem. Ernstig rondziende zeide hij: - ‘Ik weet zeer goed, waarom eenigen uwer mij uitjouwen: gij gelooft dat ik Dimock omtrent Harpour heb ingelicht; dit is evenwel ditmaal niet gebeurd; maar ik ben niet bang en schaam mij niet u allen te herhalen, hetgeen ik Harpour in zijn gezicht heb gezegd, dat ik stellig van plan was, niet Dimock, maar Somers van alles kennis te geven. Wilt ge mij nu laten uitspreken?’ vroeg hij driftig, toen zijne laatste woorden door eene uitbarsting van afkeuring werden afgebroken, die uitging van eenigen, die er het meest belang bij hadden de zaak te smoren, en ondersteund werd door den grooten hoop der domste jongens. Power trok Henderson aan den arm en fluisterde: ‘Houd u goed, Flip! Spreek door, maar maak u niet driftig.’ ‘Indien dit eene algemeene vergadering voor de school is, dan heb ik even veel recht van spreken als Kenrick en ieder ander; en wat ik te zeggen heb, is dit - Kenrick heeft u op een dwaalspoor gebracht en u misleid omtrent de ware toedracht der zaak. Het is mooi en gemakkelijk het voorgevallene heel luchtig, als een ‘grapje’, en eene ‘aardigheid’ voor te stellen; maar ik zou gaarne willen vragen, of Kenrick zelf het als zoodanig beschouwt? Of hij op dit oogenblik niet eenigszins jacht maakt op de algemeene gunst en daarmede zijn persoonlijken wrok vereenigt? Maar, boven alles, of hij zich niet door en door schaamt? Zie hem maar aan,’ vervolgde Henderson op Kenrick wijzende, ‘zie hoe hij van schaamte bloost, en het ware beeld schijnt van zelfvernedering.’ Nu vloog Kenrick op en zeide dat hij niet van plan was zich lijdzaam door hem te laten beleedigen, en hij, als voorzitter, Henderson zoude beletten voort te gaan, als hij hem dus beschimpte, en daar deze woorden de algemeene toejuiching opwekten, fluisterde Power nogmaals: ‘Ge | |
[pagina 160]
| |
wordt te persoonlijk, Flip; maar ga voort, zonder meer over Kenrick te spreken, hoewel ik vrees dat alles waar is wat gij hebt gezegd.’ ‘In elk geval wil ik dit nog zeggen,’ vervolgde Henderson, wiens welsprekendheid eigenlijk eenigszins had geleden, door dat men hem zoo dikwijls in de rede viel; - ‘en ik kan dit met het meeste recht, daar ik bij het feit tegenwoordig was; ik roep Anthony en Franklin en al de andere jongens uit onze slaapzaal tot getuigen, of hetgeen ik zeg niet de eerlijke waarheid is. Het was geen grapje, het was niet als eene aardigheid gemeend; het was eene daad van voorbedachte duivelachtige...’ ‘Hé, Hé, Hé!’ riepen eenige van Harpour's aanhangers, en dit werd in koor ondersteund door een troep anderen. ‘Ik herhaal het, het was een daad van voorbedachte duivelachtige wreedheid, juist uitgezocht, omdat ze niets wreeders durfden doen. En,’ zeide hij zoo luid mogelijk, ten einde allen te overschreeuwen ‘de jongens die het deden zijn een schande voor St. Wimfried, en verdienen (meer dan ooit een jongen het verdiende) door de monitors te worden afgeranseld.’ Hij zweeg onder een storm van afkeurende stemmen, maar rondziende sloeg hij zijne oogen niet neêr en bemerkte dat Kenrick, zooveel hooger op school dan hij, hoe ook door de menigte toegejuicht, zijn blik niet durfde ontmoeten. Die algemeene afkeuring werd hem buitendien meer dan vergoed, toen hij Power's hand op zijn schouder voelde rusten en deze hem toefluisterde: ‘'t Was heerlijk, Flip; gij zijt een beste, ferme kerel! Walter zelf kon het niet beter hebben gedaan.’ Mackworth stond heel kalm op, met het doel zooveel kwaad te brouwen, als hem maar mogelijk was, en zoo veel hatelijks te zeggen als hij maar kon bedenken. Deze vriendelijke plannen werden evenwel grootendeels gedwarsboomd door Henderson, die zijne aanmerkingen zoo luid maakte, dat ze door velen werden gehoord en duidelijk genoeg waren om Mackworth van zijn stuk te brengen. ‘Daar de laatste spreker zooveel bekers venijn...’ ‘Ei wat!’ ‘Over ons heeft uitgestort, zal het mij wel geoorloofd zijn, eenige woorden daarop te antwoorden: zijn heele rede was niets dan een woest schimpen zonder een zweem van grond.’ ‘Feiten zonder een zweem van overdrijving,’ riep Henderson tusschenbeide. ‘Als de jongens iedere kleinigheid aan de monitors ter beoordeeling wilden overbrieven, dan dienden we een nieuw wetboek voor klikkers en lafaards te scheppen.’ ‘Een wetboek voor gehuichelde fatsoenlijkheid en laffen onzin van 't begin tot het eind,’ hernam Henderson, en Mackworth, zoo herhaaldelijk gestoord in de sierlijke rede, die hij van plan scheen voor te dragen, ging eensklaps weer zitten, verwenschte Henderson en was geheel buiten zijne melkzoete stemming. | |
[pagina 161]
| |
‘Er is zoo even iets gezegd van lafheid en klikken,’ sprak Whalley opstaande, ‘ik wensch te vragen wat gij laffer noemt, met een tienmaal grooteren en sterkeren knaap te vechten en hem flink toe te takelen’ - eene opmerking die Whalley nader toelichtte door op Harpour's blauw oog te wijzen - ‘of een heel zwak, zenuwachtig, bescheiden kind, dat nooit in zijn leven iemand kwaad heeft gedaan, midden in de diepste duisternis te gaan verschrikken?’ Daarna sprak Howard Tracy, met zijn hand door zijn haar woelende, de vergadering aan en trachtte de quaestie op een ander terrein over te brengen. Hij wilde niet treden in dit geval met Eden en zich bever onzijdig houden; maar wie waren die monitors, vroeg hij, dat zij het recht hadden wie ook te straffen? Hij had nooit gehoord, dat zij van bijzondere hooge geboorte waren, of dat eenige andere bijzonderheid hun recht gaf zich boven andere jongens te plaatsen? Zijne vraag was maar, waarom er monitors waren. Om macht over de school uit te oefenen?’ ‘Dat is hier volstrekt de quaestie niet,’ riep Franklin ruw. ‘Alleen dit - of groote jongens gelijk Harpour het recht hebben, zwakkere knapen, tot gek worden toe, te verschrikken, of volgens hun willekeur bont en blauw te slaan? Ziehier de vraag, Harpour of Somers? Beulen of monitors? Wat kiest gij, jongens?’ Hierop volgde een verward geschreeuw. Eenigen stonden op en trachtten de monitors belachelijk te maken; anderen bazuinden Harpour's lof, hielden vol dat men hem onrecht deed, door hem tot verantwoording te roepen over eene onschuldige grap. Sommigen beschuldigden Henderson en Euson, dat zij tegen hunne persoonlijke vijanden samenspanden. In 't kort, de algemeene stemming scheen tegen de monitors en de uitoefening van hun gezag. Te midden van dit rumoer stond Power op, flink als altijd, en onmiddellijk werd er ‘Stilte’ geroepen. Het meerendeel der jongens kende Power slechts van naam en aanzien; maar zijne vorderingen op school, zijn buitengewone begaafdheden, zijn vlekkeloos karakter en andere persoonlijke eigenschappen wekten aller bewondering. Zijne schoolkennissen, ingenomen met zijne aangename, opgeruimde manieren, waren trotsch hem te kennen, terwijl zijne weinige vrienden eene bijna overdreven genegenheid voor hem koesterden. Zijne hooge geboorte, zijn geëerde naam en de hooge plaats, die hij op school innam, zouden reeds voldoende zijn geweest hem een willig gehoor te verzekeren; maar buitendien had hij zich tot nu toe zoo weinig op den voorgrond geplaatst, dat men zeer nieuwsgierig was, aan welke zijde hij zich zou scharen en of hij een goed redenaar was. Eenigen zelfs hadden hem gaarne dadelijk doen zwijgen, overtuigd dat zijne woorden invloed zouden hebben, en trachtten daarom het begin zijner rede door allerlei geluiden af te breken, totdat Kenrick zich genood- | |
[pagina 162]
| |
zaakt zag, de aandacht voor Power te verzoeken, die hem na zijn eerste woorden door zijn bedaarde, vergoelijkende en overredende voordracht
reeds van zelf werd geschonken. Na een kortoverzicht van de gehouden luidruchtige woordenwisseling begon hij Kenrick's rede te wederleggen. Eerst somde hij de aanhoudende kwellingen en mishandelingen op, die aan het gebeurde waren voorafgegaan; daarna deed hij een beroep op het gezond verstand der vergaderden, om te beoordeelen of men de zaak louter als een grapje mocht beschouwen, vooral wanneer men Eden's jeugdigen leeftijd en gevoelig gestel in aanmerking nam. Moest niet ieder (en zeer zeker de kwellers) begrepen hebben, hoe noodlottig en gevaarlijk de gevolgen van zulk een grapje dreigden te zijn? In hoe verre dit was gebleken, was reeds genoegzaam bekend. Daarop beschreef hij wat hij zelf een half uur geleden in de ziekenkamer had gezien, en herhaalde zijn krachtig beroep op hun medelijden en verontwaardiging, zoodat ieder zich diep door de eenvoudige waarheid getroffen gevoelde. ‘Vervolgens’ - ging Power voort - ‘sprak de tweede spreker over klikken en lafheid; beide beschuldigingen zijn door Whalley voldoende beantwoord, hoewel zijne vrienden Henderson en Euson eigenlijk niet eens de wederlegging van dusdanige beschuldiging behoefden. Zijn vriend Henderson had te lang onder hen verkeerd, om eenige verdediging noodig te hebben, en zijn moedig optreden van zoo even, waarvan zij allen juist getuigen waren geweest, was daarvan reeds het beste bewijs. Wat Euson betreft - een knaap, die zoolang hij te St. Wimfried was geweest, zóó vele en onwederlegbare bewijzen van mannelijk eergevoel en karakter had gegeven, had niemands voorspraak of verdediging noodig. ‘Wie hunner was moedig genoeg, in een stikdonkeren kouden winternacht den Razor over te gaan? Of was er wel een enkele knaap van Walter's leeftijd in de heele school, die een geregeld gevecht durfde wagen met een knaap tweemaal zoo groot en sterk als hij zelf? Op zulke beschuldigingen wilde hij niet eens antwoorden; niemand kon die voor waar aannemen. Hij gaf toe, dat zijne beide vrienden maar ééne vrees kenden, waarover ze echter niet behoefden te blozen; hij bedoelde de edele vrees, te kort te schieten in datgene wat zij hun plicht achtten, of iets te doen dat slecht of onteerend was. Dit gedeelte werd door iedereen toegejuicht; deze uitlegging getuigde van eene hoogere opvatting dan jongens gewoon zijn van jongens te hooren, en ze werd met zoo veel ernst en welsprekendheid voorgedragen, dat ze een luid onafgebroken handgeklap opwekte. Power stuitte deze toejuiching door verder te spreken, tot hij moest ophouden om adem te | |
[pagina 163]
| |
scheppen; toen barstte hunne opgewondenheid opnieuw luidruchtig los en verdrong de enkele zacht uitgesproken wederleggingen van Mackworth, Jones en de overige kliek. ‘Ik heb u reeds te lang opgehouden,’ zeide Power, ‘en vraag u daarvoor verschooning.’ ‘Ga voort! ga voort!’ schreeuwden de jongens - ‘maar ik voelde mij daartoe gedwongen, en daar er zoo velen van de anderen en zoo weinig van onze partij hadden gesproken, zult gij mij dit, hoop ik, ten goede houden.’ ‘Ja, ja!’ ‘Dan ten slotte nog dit - Tracy heeft gevraagd: wie zijn de monitors en met welk recht komen zij tusschenbeide? Ik antwoord daarop, dat de monitors onze schoolmakkers zijn, die door hunne meerdere ondervinding als wetgevers de schooltucht regelen en handhaven; zij zijn allen in de laagste klasse begonnen en tot de beste plaatsen opgeklommen; in 't kort, zij zijn de oudsten, de knapsten, de besten en de verstandigsten van ons allen. Die macht werd hun vrijwillig door de meesters, door onze ouders en door ons zelven verleend; eene macht, steunende op rechtvaardigheid en gezond verstand, en bevestigd door den goeden uitslag gedurende zoo vele jaren. Maar in elk geval zou een jongen, die als Harpour heeft gehandeld, wel allerminst het recht hebben zich tegen de uitoefening dier macht te verzetten, terwijl hij zelf zich het recht aanmatigt - een ‘recht’, dat enkel zijne lichaamskracht hem geeft, indien dit een ‘recht’ kan genoemd worden, - een arm, onschuldig, jong kind te slaan, te plagen, te mishandelen en misschien levenslang ongelukkig te maken, en zoodoende eene onuitwischbare smet op de school te werpen; dus houd ik staande, dat de monitors, die de belangen der school het meest ter harte nemen, die reeds ex officio op de zijde der waarheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid staan, oneindig grooter recht bezitten, hem daarvoor te straffen. Gesteld eens, dat er geen monitors waren? Hoe zou het er dan in de school uitzien? Wat zou vooral het lot zijn der jongere en zwakkere knapen? Zij zouden immers de onbetwiste prooi worden der schandelijkste heerschzucht. Laat mij dus herhalen, dat ik de handelwijze mijner vrienden volkomen en ten hoogste toejuich, dat ik hun den zedelijken moed benijd, dien hun gedrag kenmerkt; en dat, wanneer de school bij deze gelegenheid wilde beproeven zich aan hes wettig en weldadig gezag der monitors te onttrekken, haar dit slechtt groote schande, ernstig nadeel zoude berokkenen. Ik verwerp Kenrick's voorstel dus geheel, met alle macht en uit innerlijke overtuiging, als gevaarlijk, onverstandig en hoogst onrechtvaardig.’ Een tweede salvo van toejuichingen volgde op Power's krachtige rede en hield gedurende eenige oogenblikken aan. Hij had een volkomen omkeer in de gevoelens van velen der aanwezigen te weeg gebracht, en Kenrick voelde weder de levendigste bewondering en sympathie voor zijn vroegeren vriend. Hij zou op dat oogenblik alles er voor gegeven hebben, te kunnen opstaan, zijne uitgesproken meening herroep en en het gebeurde ongedaan maken. Maar trotschheid en hartstocht behielden | |
[pagina 164]
| |
de overhand, en koel opstaande, stelde hij der vergadering de vraag: ‘Hebben de monitors al of niet het recht tusschenbeide te treden?’ Jones, Mackworth, Harpour en anderen trachtten zoo veel mogelijk stemmen te werven, en toen Kenrick verzocht als teeken van afkeuring de hand op te steken, werden door hunne partij een menigte handen opgeheven; toen de tegenvraag kwam staken eerst slechts Power, Henderson, Whalley en Franklin de hand op, dat spoedig door Bliss, Anthony, Craddock en vele anderen werd gevolgd, die moed kregen, toen zij zagen welke kampvechters op hunne zijde waren. De stemmen werden opgenomen; aan weerskanten evenveel, hetgeen onder een diep stilzwijgen werd medegedeeld. ‘De voorzitter heeft natuurlijk eene beslissende stem,’ zeide Mackworth. Kenrick bleef een oogenblik onbeweeglijk stil, niet zonder inwendigen strijd; en toen, vreezende de gunst te verhezen van den troep waarbij hij zich nu had aangesloten, stond hij op en sprak: ‘Ik stem tegen de monitors.’ Een tooneel van levendige partijschap en luiden triomf volgde op deze woorden, waarop Power nogmaals optrad en sprak: ‘Gij moet mij veroorloven u te herinneren, dat deze vergadering geenszins het orgaan der geheele school is. Ik zie hier geen twaalf jongens boven de laagste 5e klasse, en ik verzoek ernstig en dringend, hun, die de meerderheid behielden, de rust en den vrede der school niet te verstoren door eene botsing met de monitors te veroorzaken, die natuurlijk zullen worden gesteund door de hoogere 5e klasse. ‘Dat zullen we eens zien,’ zeide Kenrick op aanmatigenden toon. ‘In elk geval hebben wij de meerderheid.’ Hij verliet den lessenaar en de jongens verdeelden zich in groepjes en bespraken nog ernstig de groote zaak. ‘Zie zoo, Power!’ sprak Kenrick met een spottenden lach, waaronder hij zijne ware gevoelens trachtte te verbergen. ‘Ge ziet nu wel, dat al uwe welsprekendheid niets heeft uitgewerkt. Wij hebben desniettegenstaande toch de overwinning behaald.’ ‘Dat hebt gij, Ken, quocunque modo,’ antwoordde Power zachtzinnig. ‘Hoe is het echter mogelijk, dat een Kenrick op de zijde is van Mackworth, Harpour en Jones?’ |
|