| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Zij gingen naar huis in verschillende richtingen, en in 't vervolg liepen, ook in zedelijk opzicht, hunne wegen ver uiteen. De Pythagoreërs kozen de letter Y als het zinnebeeld van een goed of slecht leven. De breede, schuine, bijna rechtstandige linkerstreep is een geschikt zinnebeeld voor het gemakkelijk dalen in den Avernus, terwijl de steile dunne rechterstreep heel duidelijk de gevaarvolle, moeilijke krachtsinspanning schildert van een deugdzamen levensstrijd. Ik herinner mij als kind een soortgelijk zinnebeeld te hebben gezien, dat een diepen indruk op mij maakte. Het was eene schilderij; aan de eene zijde kroop eene slak langzaam een steenen trap op, terwijl aan de andere zijde een hert, onbelemmerd, met
| |
| |
wilde sprongen, de gladde hellingen van een breeden donkeren heuvel afrende. Verbetering gaat langzaam en moeilijk; de gang ten verderve gaat, helaas, meestal verschrikkelijk snel. Walter won dagelijks in zedelijke kracht, zooals wij gelegenheid zullen hebben op te merken; aan die zedelijke kracht paarde hij geloof, deugd, matigheid, kennis, broederlijke liefde en barmhartigheid; terwijl daarentegen onze arme Kenrick steeds dieper in duisternis en wanhoop zonk.
En toch had hij Walter lief en snakte hij naar de oude vertrouwelijkheid, terwijl hij intusschen kwaad van hem sprak en zijne handelingen boosaardig bespotte. In het kort, Kenrick veranderde geheel. Er had altijd een kleine worm aan zijne bewondering en genegenheid voor Walter geknaagd. Het was afgunst; hij kon het niet verdragen, dat Walter steeds zoo luid door zijne vrienden en schoolmakkers werd geprezen; en bovendien hinderde het hem, dat Walter, Henderson en Power onderling nauwer verbonden waren dan met hem. Hij had, zoolang Walter zijn vriend was, met goed gevolg tegen deze gevoelens gestreden, maar sinds dien ongelukkigen twist ontwaakten zij met overheerschend geweld. En hij was zoo onrechtvaardig en zoo stijfhoofdig in de veroordeeling en miskenning ten opzichte van zijn vroegeren vriend, dat hij allengs de achting verbeurde van al zijne vroegere bijzondere vrienden. Zelfs Whalley werd koel tegen hem. Hij zocht daarom naar andere makkers, en ongelukkig koos hij de minst geschikte.
Intusschen was Walter heel gelukkig, niettegenstaande hij steeds het verlies van zijn vriend betreurde. De jongens van St. Wimfried behoefden zich niet te overwerken. Zij kregen juist werk genoeg, om hun wedijver op te wekken, zonder hen te bezwaren, en Walter maakte groote vorderingen. Hij werd gaarne geprezen, en daar meester Percival steeds zorg droeg hem zóó aan te moedigen, dat hij geen gevaar liep, zich op die goedkeuring te verhoovaardigen, was deze ook niet zoo karig met zijn lof, als de meeste onderwijzers. Zijne warme en opwekkende waardeering beloonden Walter's pogingen en moedigde hem aan, zoodat hij bepaald een sieraad zijner klasse werd. De meeste jongens deden hun best bij meester Percival. Er heerschte onder hen een vroolijke opgeruimde ijver en zij besteedden vooral veel moeite aan hunne opstellen, die meester Percival ook op alle wijzen afwisselde, ten einde hunne denk- en verbeeldingskracht op te wekken, hun verstand en begrip te scherpen en hun scheppings- en opmerkingsvermogen te oefenen. Zijn stelsel slaagde zoo goed, dat het dikwijls een waar genoegen was de opstellen zijner klasse na te zien; daarbij had hij een maatregel ingevoerd, om den belangstellenden ijver der jongens steeds gaande te houden, die bijzonder goed werkte. De beste opstellen, indien zij ten minste eenige werkelijke waarde hadden, werden aan Dr. Lane gegeven, en elk half jaar het nummer met den naam van den steller gedrukt, als bewijs hoe dikwijls zijn werk als voldoende was opgezonden. Indien gedurende 14 dagen vier zulke opstellen werden opgezonden, dan kreeg de klasse als
| |
| |
belooning voor dit bewijs van vlijt, een uur vacantie, en daar deze onderscheiding niet gemakkelijk werd verkregen, werd er hoogen prijs op gesteld. Reeds twee of drie keer hadden hoofdzakelijk Walter's buitengewoon goede opstellen tot het verkrijgen dezer belooning medegewerkt; hetgeen hem dubbel veel genoegen deed, omdat hij daardoor de algemeene lieveling zijner klasse werd. Henderson (die bij het begin van den cursus slechts één nummer hooger was gekomen, maar zoo hard had gewerkt en volgens zijn wensch gedurende den cursus was verhoogd, zoodat hij met Walter in dezelfde klasse zat) deed zijn best om dezelfde onderscheiding te verdienen, maar het gelukte hem slechts als het een Engelsch opstel was, en over een onderwerp dat met zijn koddigen aard strookte. Hij werkte er gewoonlijk eenige zuivere verdichtselen in, ‘Oostersche Fabels’ zooals hij ze noemde, maar daar het hem niet altijd gelukte de juiste oostersche typen te vatten, was het verband tusschen zijne sultans, tchakadars, odalisken en witte beren soms zoo onbeschrijfelijk ongerijmd, dat meester Percival verplicht was, ten einde alle uitbarstingen van lachen te voorkomen, deze opstellen na te zien wanneer hij alleen was. Deze excentriciteit bepaalde zich niet tot zijne Engelsche thema's; zijne Latijnsche verzen waren dikwijls niet minder vreemd, en in een vers over den zelfmoord van Ajax waren de laatste regels slechts gedeelten van woorden, hier en daar afgebroken door ontelbare stipjes, hetgeen hij meester Percival met een heel ernstig gezicht aldus uitlegde: ‘dat hier de stem van Ajax door snikken was afgebroken.’
Gelukkig in zijn werk, was Walter niet minder gelukkig in zijn spelen. Die heerlijke middaguren op het harde gele kiezelzand, terwijl de zee even kalm is als het blauw der lucht en even doorschijnend als het helderste kristal; die lange avonden op het zonnige groene croquetveld; die mooie bergwandelingen, die gezellige leesuurtjes, gemakkelijk doorgebracht onder een boom in het geurige dennen bosch; alles bezielde hem en gaf aan zijn gelaat de gezonde tint, aan zijn hart de opgeruimdheid, die het kenmerk zijn van een schuldeloos leven en een krachtig gestel.
Men moet evenwel niet gelooven, dat hem nooit eenige onaangenaamheid trof; de allereerste werden zelfs veroorzaakt door zijne bescherming van Eden.
Het behoorde tot Walter's liefste herinneringen, dat hij Eden uit de klauwen van een troep ellendige jongens had gered. In plaats dat Eden nu eenzaam en treurig was en de slechte zaden welig opschoten, die zijne kwelgeesten in zijn hart hadden trachten te zaaien, was hij de vroolijkste onder allen. Overtuigd, dat hij in Power's studeerkamertje beveiligd was voor plagerijen, en zeker van Walter's bescherming, verkreeg hij spoedig zeker standpunt onder de jongens van zijn leeftijd en bekwaamheid. Hij was vroolijk, levendig en algemeen bemind, nu hij niet langer overbluft en verdrukt werd door de mishandeling van slechte makkers, maar boven alles gelukkig, als hij - hetgeen dikwijls gebeurde - bij Walter en Power mocht blijven.
| |
| |
Harpour en Jones hadden, behalve hunne gewone zucht tot heerschen en mishandelen, nog eene bijzondere reden om Eden zooveel mogelijk in hunne macht te houden, namelijk hun haat tegen Walter. Zij durfden hem niet plagen als Walter er bij was, daar zij niettegenstaande hunne boosaardigheid, het raadzaam achtten tegenover hem eene gewapende onzijdigheid te bewaren; was Walter er echter niet bij, dan waanden zij zich veilig. Geen der jongens uit de slaapzaal kwam ooit tusschenbeide behalve Henderson, maar zijne tusschenkomst, hoe edelmoedig ook, was in elk opzicht, zoowel zedelijk als lichamelijk minder krachtig dan die van Walter. Hij veroorloofde niet de minste wreedheid, maar hij was niet voorbereid of achtte het niet zijn plicht nauwkeurig te letten op al die kleine, weinig minder ondraaglijke vervolgingen.
Eens bij het balspelen had Walter een ongeluk, doordien de bal, door Franklin geworpen, een zeer sterke en behendige speler, juist Walter's knie raakte. De daardoor veroorzaakte kneuzing was zoo ernstig, dat Dr. Keith hem voorschreef gedurende 14 dagen beneden te slapen, ten einde het op- en afklimmen der trappen te vermijden. De door deze verlengde afwezigheid geboden gelegenheid werd boosaardig door de kwelgeesten van No. 10 aangegrepen; maar Eden verdroeg alles veel beter dan vroeger; hij was, dank zij Walter, een heel andere, een veel betere knaap, dan hij gedurende het eerste halfjaar was geweest; en vertrouwende op den spoedigen terugkeer van zijn vriend, nam hij zich voor al zijne beproevingen zonder klagen te dragen.
Hij werd veel meer mishandeld dan Henderson wist, want daar het dezen vergund was een halfuur later op te blijven dan de anderen, die lager in zijne klasse waren, gebeurden al deze plagerijen steeds gedurende Henderson's afwezigheid. Ten eerste belette men Eden een boek in handen te hebben om zijne lessen na te zien, en veroorloofde men hem niet 's morgens op te staan vóór de tweede bel luidde; gehoorzaamde hij niet, dan werd hij met water begoten, met schoenen gesmeten en met pantoffels geslagen, totdat hij beter vond er in te berusten, zijn nummer in zijne klasse te verliezen en strafwerk te krijgen wegens het verzuimen van den morgendienst, dan te beproeven deze moeilijkheden te overwinnen. Toen hij echter twee dagen achter elkander te laat was gekomen, ontwrong Henderson hem zijn geheim, eischte van Harpour en Jones hem niet langer te plagen en dreigde hen, indien zij weigerden, maatregelen te zullen nemen, om er door de monitors een einde aan te laten maken. Ware Eden maar ferm genoeg geweest, om van zijn natuurlijk recht gebruik te maken en hulp te vragen aan een zijner eigen schoolmakkers uit de zesde klasse, dan had hij de beste hulp gekregen, want het verzoek om bescherming bij een der monitors, ten einde zich te vrijwaren voor vernederende en ondraaglijke mishandelingen, wordt geheel anders beschouwd dan eene aanklacht bij een der meesters, en hoewel de belhamels trachtten, het als een soort van klikken te doen voorkomen, zou het
| |
| |
algemeen oordeel hem hebben vrijgesproken. Maar de twee onruststokers wisten zeer goed, dat Eden nooit moed genoeg zou hebben om eene aanklacht te wagen, en hoezeer zij in dit bijzonder geval gevolg gaven aan Henderson's verlangen, kenden ze hem als te weifelend en te zeer ingenomen met zijne populariteit, om hen bepaald tot zijne openlijke vijanden te maken. Eden wist, dat als hij het Walter had gezegd, deze hem, wat er ook mocht gebeuren, tegen die vervolging zou beschermd hebben; maar Eden was een door en door dankbaar kind en wilde niet dat Walter om zijnentwille in eenige moeilijkheid zou geraken. Dus bleef hem niets over dan lijdzaam te verdragen, hetgeen hij ook heldhaftig deed, naar Walter's terugkomst smachtende, als naar de gouden eeuw; maar zijne beproevingen waren nog niet ten einde.
Bestaat er in de menschelijke natuur eene instinctmatige wreedheid? Ontegenzeggelijk is het, dat door eene slechte opvoeding en alles overheerschende zelfzucht, een volkomen gebrek aan teederheid en kiesche onderscheiding ontstaat, waaruit dikwijls eene verbazende en onbegrijpelijke neiging ontspruit, om genot te vinden in het leed en de pijniging van anderen. Harpour en Jones waren, zooals ik reeds vroeger zeide, ‘slechte knapen’ in den volsten zin des woords, en niettemin blijft het innig genot, dat zij in het verbitteren van Eden's leven smaakten, een onverklaarbaar verschijnsel. Men zou gedacht hebben, dat het tengere uiterlijk van het knaapje, zijne jeugd, zijne lieve beleefde manieren en de stille smeekende uitdrukking zijner blauwe oogen voldoende moesten zijn geweest, om hem tegen mishandelingen te vrijwaren. Dit gevoelden de meeste jongens, maar het prikkelde en verhoogde nog - zoo mogelijk - de vervolgingszucht dezer twee groote ruziemakers en beulen.
Lezer, waart gij ooit wat men noemt ‘gekluisterd’? Dat wil zeggen: werdt gij ooit uit een zachten slaap gewekt door eene ondraaglijke pijn in uw rechterteen, omdat men er, zonder u te doen ontwaken, een koord om vast gemaakt en dit met alle kracht toegehaald had? Zoo niet, dan moogt gij u geluk wenschen, want neem dienaangaande de verzekering aan van iemand, die het heeft ondervonden, dat de pijn hierdoor veroorzaakt eene ware foltering is. Door die pijn ontwaakte Eden met een gil in een der nachten, waar ik van spreek, terwijl zijn schreeuwen smartelijker werd, hoe meer de pijn hem tot bewustzijn bracht.
‘Heila! Wat scheelt er aan, Eden?’ riep Henderson uit zijn bed springende, maar het kind bleef doorgillen en Henderson, naar hem toeijlende, liep tegen het koord aan en begreep dadelijk (want hij kende dien streek) wat er gebeurd was. Hij pakte het koord en trok het naar Eden's kant, waardoor de vreeselijke spanning wat verminderde, terwijl hij een mes zocht in den zak van zijn buis en het koord doorsneed.
Jones en Harpour stonden met het einde van het koord in de hand voor de deur te lachen over het welgelukken van hun streek, en begrepen door den onverwachten schok, dat het koord doorgesneden was.
| |
| |
‘Het kan me niet scheren, of ge mij er voor afranselt of niet,’ sprak Henderson met vastberaden nadruk, ‘maar de waarheid zal ik toch zeggen. Gij beiden zijt de twee gemeenste lummels van de heele school.’
‘Wat gebeurt er toch Flip?’ riep Franklin uit zijn bed, op slaperigen toon.
‘Wat er gebeurd is?’ herhaalde Henderson diep verontwaardigd. ‘Wel die twee vlegels hebben den armen kleine Eden “gekluisterd” en hem heel erg zeer gedaan.’
‘Wat een schandaal,’ riepen Franklin en Anthony te gelijk, want niettegenstaande zij ruwe jongens waren, hadden zij zelve
in hunne eerste schooljaren dergelijke plagerijen moeten ondervinden, en later, in navolging van Walter, zich steeds ernstig verzet tegen elke mishandeling van den kleinen Eden.
‘Pas maar op, alle drie, of we zullen met u afrekenen,’ sprak Harpour.
‘Wij zijn niet bang,’ antwoordde Franklin, ‘gij en Jones zijt wreedaards, om een armen jongen zoo te plagen. Hij doet u immers nooit iets.’
‘Verwaande ondermeesters,’ schreeuwde Harpour, ‘dat komt alleen door dien ellendigen Euson; de drommel mag me halen als ik er dat niet uitklap!’ En hij naderde Franklin met zijn pantoffel in de hand.
‘Raak hem eens aan, als ge durft,’ riep Henderson, ‘dan krijgt ge ook met Anthony en mij te doen. En gij, Craddock, zie toe of het eerlijk toegaat. Wilt ge?’
‘Och loop!’ zeide Craddock; ‘ik slaap haast weer, ik bemoei er mij niet mee.’
‘Stoor u toch niet aan die gekke jongens, Harpour,’ sprak Jones, ‘zij zijn 't niet waard; 't is ook tijd om te gaan slapen.’ Want Jones had zich dien bijnaam van ‘de witte vlag’ verworven, door altijd de vlag te strijken, als er eenig gevaar van vechten was.
‘Zoo spreekt natuurlijk Jones, maar wie stoort zich daaraan,’ zei Henderson minachtend. ‘Ge weet heel goed, dat gij geen onzer met een vinger durft aanraken, of wij uwe aandacht waard zijn of niet. Een struisvogel is een groot dier, maar zijn witte veeren helpen hem al heel weinig, als hij vluchten wil.’ Toen zette hij zich bij Eden's bed, want het kind snikte nog van pijn, en was blijkbaar in een zeer opgewonden toestand.
‘Het is niets,’ sprak hij vriendelijk en geruststellend; ‘denk er niet meer over, zij zullen u nooit weer kwaad doen.’ Dit zeggende keek hij de beide plaaggeesten uitdagend aan.
‘Zij hebben me zoo zeer gedaan,’ zei Eden, als ter verontschuldiging, terwijl hij alle moeite deed om zijne tranen in te houden. ‘O ik wou maar dat Euson terug was.’
| |
| |
‘Over een paar nachten komt hij weer hier, zijn knie is bijna beter. Ik heb niet genoeg op u gepast, arme kleine vent; het spijt mij erg. Hoort eens, lummels,’ vervolgde hij met verheffing van stem, ‘den eersten keer dat ge Eden weer kwaad doet, dan zeg ik het tegen Somers, daar kunt ge op rekenen.’
‘Ga uw gang maar,’ grinnikte Harpour, ‘laat er vooral geen gras over groeien.’
‘Ge zult heel anders spreken, mijnheer Harpour, als ge maar eerst eens goed op uwe plaats wordt gezet.’
‘Ik wou wel eens zien dat Somers of wie ook mij durfde terecht zetten,’ blufte Harpour; ‘dat durft zelfs Lane niet.’
‘Ei zoo?’
‘Ik zal u wel eventjes helpen met uw “Ei zoo”,’ schreeuwde Harpour, uit zijn bed springende; maar nu kwam Craddock tusschenbeiden, pakte Harpour met ijzeren vuist en sprak:
‘Schei nu uit, dat is spektakel genoeg voor één nacht; nu willen we slapen.’
Harpour ging weer te bed, ook Henderson, na Eden nogmaals gerustgesteld te hebben dat niemand hem weer kwaad zoude doen. De arme knaap bleef echter, gedeeltelijk door pijn en gedeeltelijk uit angst, het grootste gedeelte van den nacht wakker liggen, terwijl zijne korte oogenblikken van slaap door benauwde droomen werden afgebroken.
Den volgenden morgen sprak geen der partijen uit die slaapkamer een enkel woord tot elkander; zij stonden wrevelig op als geslagen vijanden. Henderson was blijde dat Franklin en Anthony op zijne hand waren, hoofdzakelijk, omdat hen dit aan den verderfelijken invloed van de beide anderen onttrok. Het was een onaangename zaak voor Jones en Harpour, en vermeerderde nog hun haat tegen Eden, die de zoo onschuldige oorzaak er van was. Harpour was echter niet gewoon, zoo openlijk getart te worden, en scheen ook niet gezind zich heel gemakkelijk de leidsels uit de hand te laten nemen, maar vastbesloten te toonen, dat niemand hem zou beletten zich te doen gelden wanneer hij dit verkoos.
‘Reken er op, Henderson,’ zeide hij onder het aankleeden, ‘dat ik dien kleinen rekel juist zoo zal behandelen als mij goeddunkt.’
Eden bloosde en zweeg; maar Henderson, van zijne waschtafel opziende, antwoordde, ‘en reken er op, Harpour, dat ik onmiddellijk het hoofd van de school zal waarschuwen, als je maar naar Eden durft wijzen.’ Harpour vloog op Henderson toe, om hem voor die woorden te straffen, maar weder kwam de logge Craddock tusschenbeiden en zeide vergoelijkend, terwijl hij zich voor Harpour plaatste: ‘Houd toch in 's hemels naam op met dat gekibbel en laat ons met rust. Flip, houd u nu ook stil.’
|
|