| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Tegen zijn wil hoorde Walter een deel van dit gesprek, en het speet en verwonderde hem, dat Kenrick, dien hij een zoo edel karakter had toegeschreven, zijne kwade zijde juist te huis toonde en zoo onvriendelijk sprak en handelde jegens iemand, die hij zoo dubbel verplicht was te achten en lief te hebben. En het verwonderde hem nog meer, toen hij beneden kwam en dat zachte, vriendelijk kalme en berustende gelaat van de moeder zijns vriends zag, en de betoovering ondervond harer fijn be- | |
| |
schaafde manieren, die zelfs eener koningin tot sieraad zouden zijn geweest. Het eenige, dat hij kon doen, was mevrouw Kenrick door zijn gedrag de achting en genegenheid toonen, die hij voor haar gevoelde. Toen hij Kenrick zoo bescheiden mogelijk op zijn lomp gedrag opmerkzaam maakte, bloosde Harry en antwoordde knorrig: ‘Gij hebt mooi praten, maar ge woont ook niet te Fusby.’
‘En toch heb ik hier veel genoegen gehad, Ken; ge weet niet hoeveel ik van uwe moeder houd.’
‘Dank u wel, Walter, voor die vriendelijke woorden. Maar hoe zou het u bevallen altijd hier te moeten wonen?’
‘Als ik moest, dan zou ik mijn best doen, mijn verblijf zoo gelukkig mogelijk te maken.’
‘Gelukkig maken,’ herhaalde Kenrick en zich omkeerende bromde hij iets van een zijden beurs van een varkensoor te maken. Kort daarna vertelde hij Walter eenige bijzonderheden uit het leven zijns vaders, die wij reeds hierboven mededeelden.
Toen de drie dagen voorbij waren, vertrokken de jongens naar St. Wimfried. Begeleid door zijne moeder, tegen Ken's wensch, reden zij in het vroeger beschreven ponykarretje naar het station. Zij hield zich zoo goed mogelijk bij het afscheid, daar zij wist dat jongens gewoonlijk weinig teergevoelig in hunne betuigingen zijn, en opmerkte dat zij beiden nu ook zeer opgeruimd waren; zij vond dit natuurlijk. De wereld lag voor hen open ‘zonnig en bekoorlijk zonder een enkele schaduw’, en zij was niet ‘alles’ voor Harry, zooals hij voor haar. Hij had andere wenschen, eene andere woning en andere banden, en daarom trachtte zij niet bedroefd te zijn nu hij haar met een zoo vroolijk hart verliet. Maar toen de trein vertrokken was, alles met zich voerende, dat haar hef was in de wereld, en zij terug wandelde naar hare eenzame woning, nog slechts verlicht door geloof, ‘want zij had geen hoop meer’, toen rolden de stille tranen aanhoudend, onder harer sluier, over haar schoon gelaat. En toch dacht zij niet aan zich zelve toen zij dat verlaten huis betrad, maar zond een vurig gebed ten hemel voor den zoo beminden zoon, van wien zij nu weder voor vijf lange maanden was gescheiden.
De treurende moeder schreide, terwijl de knaap vroolijker gestemd werd, naarmate zij de zee en de omliggende klippen naderden en dichter bij St. Wimfried kwamen; vol goede voornemens, ijver en verwachting, praatte hij opgewonden en vroolijk met Walter over hunne aanstaande kleine vacantie en klapte vol vreugde in de handen, toen zij den top van den Bardlynheuvel bereikten en de schoolgebouwen zagen.
Daar zij eene lange reis hadden gehad, waren zij onder de laatst aangekomenen; in de groote poort stonden Power en Henderson om hen en de andere jongens, waaronder Eden en Bliss, die met dezelfde rijtuigen waren gekomen, te verwelkomen.
‘Zoo, Eden,’ sprak Henderson, ‘ik heb een gedicht op u gemaakt. -’
| |
| |
‘'k Ben een garnaal, och, een kleine garnaal,
Zie maar hoe mager, hoe dun en hoe schraal,
Geen uwer verlangt mij daarom bij zijn maal,
Ik ben maar een magere kleine garnaal.’
‘En wie hebben wij hier nog meer?’ vroeg hij, de handen met voorgewende verbazing in elkander slaande en de oogen wijd openende: wel waarlijk, onze Bliss?’
‘Ik zal u krijgen, Flip!’ riep Bliss op vroolijken toon, terwijl hij in de lucht naar hem sloeg.
‘Ik verbeeld me dat ge dit wel eens meer hebt gezegd,’ zeide Henderson op zijde springende. ‘He, Walter, hoe gaat het, beste jongen? Ik hoop
dat lichaam en ziel en hersenkas goed in orde zijn?’
‘Beter dan de uwe, Flip!’ riep Walter lachende, ‘want gij schijnt doller dan ooit.’
‘Dat is hij,’ bevestigde Power. ‘Sinds zijne terugkomst heeft hij ten minste vijf duizend flauwe uien verkocht. Intusschen moet ge ons heel dankbaar zijn, want hij en ik tracteeren u op koffie in mijn studeerkamertje. Kom, de famulus zal wel voor de bagage zorgen.’
‘Natuurlijk; en ik zal zoo vrij zijn een garnaal bij de koffie mee te brengen,’ sprak Henderson, Eden medevoerende.
‘Dat is goed; ik wilde het juist vragen, Eden!’ zeide Power, den kleinen knaap hartelijkde hand drukkende ;‘hebtgeeene prettige vacantiegehad?’
‘Neen, niet bijzonder,’ zeide Eden.
‘Gij ziet er ook niet zoo vroolijk uit, als ik wel wenschte,’ zeide Power, ‘maar dat doet er nu niet toe; als ge nu geen pleizier hebt gehad, dan moet ge maar op de kleine vacantie hopen.’
‘Dat zal ik: ik hoop maar Walter, dat ge in onze slaapzaal zijt gebleven. Wat zou ik anders beginnen?’
‘He ja, Henderson, hoe is dat geschikt?’ vroeg Walter. ‘Ge hadt beloofd uw best te doen, dat eenigen van ons in dezelfde slaapzaal zouden komen. Dat zou heerlijk zijn. Ik ga niet graag van u weg, Eden, en ik hoop, dat gij ook verplaatst zult worden, maar ik kan dien Harpour en zijn troep niet uitstaan.’
‘Ik ben maar gedeeltelijk geslaagd,’ zeide Henderson. ‘Gij en de garnaal blijven met de rest op no. 10; maar daar er ééne plaats open was, heb ik die gevraagd.’
‘Hoezee!’ riepen Walter en Eden beiden, ‘dat is heerlijk!’
| |
| |
‘Laat eens zien,’ sprak Walter, ‘daar zijn Harpour en Jones, beiden onbeschofte lummels; dan Craddock, die is wel is waar een bullebak, maar niet slecht; dan Anthony en Franklin, die zijn veel fatsoenlijker dan vroeger, ik houd waarlijk wel van Franklin; en verder gij en Eden: nu, de zaak is best in orde.’
De eerste schooldagen gingen aangenaam voorbij. De meesters ontvingen de jongens heel vriendelijk, en de jongens, opgefrischt, en nog onder den goeden invloed van hun verblijf te huis, maakten zich niet dadelijk aan de vele misbruiken schuldig, die te dikwijls op de meeste scholen insluipen. Zij waren ook onderling op een goeden voet, vol goede voornemens, tevreden en gelukkig.
Alle jongens waren verhoogd; Walter won daardoor dubbel daar hij nu onder zijn vriend, meester Percival, kwam. Kenrick was in de tweede afdeeling der vijfde klasse, en Power, niettegenstaande hij zoo jong was, reeds in de eerste afdeeling der vijfde klasse, waarboven nog slechts de moniteurs en de zesde klasse stonden.
De eerste Zondag was een heerlijke najaarsdag. Volgens gewoonte verspreidden de jongens zich in verschillende groepjes op de velden, die de school omringden. De meest gezochte plaats was een groote weide, achter de gebouwen, door hooge boomen beschaduwd, en waarlangs aan de eene zijde een tak der rivier stroomde. Elken mooien Zondag tusschen het middagmaal en den avonddienst, kon men daar de meeste jongens zien, twee aan twee wandelend, of zittende op de over den stroom gebogen wilgeboomen, of liggende in het gras, om hunne catechisatieles te leeren.
Het was een mooie plek, en een prettige tijd; maar Walter hield meer van zijn geliefkoosd strand, en zat dien middag daar met Power te praten, terwijl Eden, op een nabijzijnd rotsstuk gezeten, zachtjes zijn middagles bestudeerde. Het hoofdonderwerp van hun gesprek was de nu juist voorbijzijnde vacantie, en Power vroeg Walter een en ander betreffende zijn verblijf in Kenrick's woning.
‘Hebt gij genoegen gehad, Walter?’
‘Ja, in veel opzichten. Mevrouw Kenrick is de liefste vrouw, die ik ooit ontmoet heb.’
‘Maar Ken vaart altijd zoo uit over Fusby, zoo heet de plaats immers?’
‘Ja! 't is bepaald geen mooi dorp, maar hij kleurt het op zijn leelijkst. Hij heeft zich nu eenmaal vast voorgenomen het heel akelig te vinden.’
‘Waarom?’
‘Och, ik weet het niet. Zij hebben zijn vader slecht behandeld; zijn vader was daar hulpprediker.’
‘In dat opzicht maakt Fusby geen uitzondering. Het is in de meeste plaatsen eene moeilijke taak voor een armen hulpprediker om op een goeden voet met de inwoners te blijven.’
‘Ja, maar Ken's vader schijnt schandelijk behandeld te zijn.’ En Walter
| |
| |
vertelde Power dat gedeelte van Mr. Kenrick's geschiedenis, dat hem door Harry was medegedeeld.
Toen hij geëindigd had, zag hij dat Eden's boek dicht was en hij aandachtig zat te luisteren.
‘Pas op, Arty! Dat was niet voor uwe ooren bestemd.’
‘Waarlijk niet? Dat spijt mij; ik wist heusch niet dat het geheimen waren, want heel zacht hebt gij ook niet gesproken.’
‘Dat is onmogelijk bij het geklots der golven. Maar het doet er niet toe. Ik geloof niet dat het een geheim is; Ken heeft mij ten minste geen geheimhouding aanbevolen. Intusschen moogt gij het niemand vertellen, daar het juist geen geschikt onderwerp tot gesprek zou zijn.’
‘Neen! ik zal er natuurlijk niet over spreken,’ antwoordde Eden; ‘dus er zijn nog anderen, die even als ik, geen aangenaam tehuis hebben,’ voegde hij er zachter bij.
‘Hoe zoo, Arty? Hebt gij geen prettig tehuis?’ vroeg Power.
Eden schudde het hoofd. ‘Vroeger wel; maar nu is mama hertrouwd met kolonel Bramer, en ik kan hem niet uitstaan.’ Hij zeide dit met zooveel nadruk, dat er geen twijfel kon bestaan of hij had bepaalde reden voor dien afkeer. Maar Power sprak: ‘Stil, Arty, ge moet uw best doen hem lief te hebben; kent ge hem wel heel goed?’
‘Ja wel.’
‘Laat ons nu maar een eind oploopen tot de bel luidt.’
Terwijl dit gesprek op het strand gehouden werd, had er op ‘het erf’, zooals het vroeger beschreven veld achter het huis genoemd werd, eene heele andere scène plaats.
Jones en een waardige vriend, Mackworth genaamd, wandelden het erf op en neer, terwijl Kenrick en Whalley - een zijner vrienden - dezelfde laan op en af liepen, zoodat de beide paren elkander telkens voorbij gingen. Den eersten keer merkte Kenrick onwillekeurig, dat Jones en Mackworth elkander spottend aanstieten en hem op een onmiskenbaar lompe wijze aankeken. Dit verwonderde hem, niettegenstaande hij op geen goeden voet met hem was. Kenrick had niet vergeten hoe gruwelijk Jones hem als nieuweling had geplaagd, tot hij eindelijk buiten zijn bereik kwam en Jones dit niet meer ongestraft kon doen. Hij stond nu in school op een standpunt, waar hij zeker kon zijn, dat Jones hem evenmin zoude durven aanraken, als hij dit iemand gelijk met hem in grootte, jaren, of kracht zou durven doen, en Kenrick had nooit geaarzeld Jones met die koele, onuitsprekelijke minachting te bejegenen, welke diens laagheid en boosaardigheid hem inboezemden. Mackworth was weer een ander soort van kwaadstoker; hij was eigenlijk een knappe jongen, beschouwde zich als van adel, omdat hij een neef had, die baron was, bestudeerde vlijtig ‘Het Pairschap’ van ‘de Brett’, kleedde zich even onberispelijk als Tracy, en had ten allen tijde wel is waar gekunstelde, maar beschaafde manieren. Hij was meermalen buiten 's lands geweest, en daar hij altijd het voorkomen en de
| |
| |
manieren van een hoog personaadje naäapte, hadden de jongens hem uit kortswijl ‘Fransche Wind’ gedoopt; maar Mackworth was een zeer gevaarlijke vijand, daar hij een venijnige tong en het grootste genoegen had om kleinere knapen door bijtende woorden te kwetsen. Toen Kenrick pas op school kwam, waren zijne kleeren (het werk der Fusbysche artiesten) niet alleen reeds veel gedragen, want zijne moeder was te arm, om hem toen nieuwe te koopen, maar ook volstrekt niet naar de laatste mode; dientengevolge waren Mackworth's eerste woorden tot Kenrick:
‘Zeg eens, nieuwe jongen, wie is uw vader?’
‘Mijn vader is dood,’ was het zachte antwoord.
‘Maar wat was hij?’
‘Hulpprediker te Fusby.’
‘Hulpprediker! Een kaal baantje,’ was het lompe wederwoord. ‘Hulpprediker te Fusby!’
Kenrick zag hem met fonkelende oogen aan, hetgeen, in plaats van Mackworth te beschamen, hem hartelijk deed lachen over dien welgelukten smaad; hij besloot hem met zijne tong nog eenige van die dolksteken te geven, die ons hartebloed kosten.
‘Wel zoo, glimworm, ge schijnt niet zeer ingenomen met mijne kleine opmerkingen.’
Kenrick gaf geen antwoord en Mackworth vervolgde:
‘Welke barmhartige jongen heeft u zijne afgedragen kleeren gegeven? En mag ik zoo vrij zijn te vragen of dat buisje ook tevens voor spiegel moet dienen? En is het in uwe woonplaats mode de broekspijpen maar tot aan de knieën te dragen?’
Er lag zooveel bijtende spot in al zijne woorden, dat Kenrick hem naderhand nooit kon aanzien zonder nogmaals de schaamte en het verdriet te gevoelen, die zij hem toen veroorzaakt hadden.
Pas van huis, zeer lichtgeraakt en fijngevoelig voor spot, was Kenrick te smartelijk aangedaan om driftig te worden. Hij liet het hoofd hangen en ging heen. Langen tijd daarna en slechts nadat het, op zijn innige bede, zijne moeder door vele ontberingen gelukt was hem een nieuw en beter pak te geven, durfde hij pas de oogen opslaan. Hij vreesde een voorwerp van spot te zijn en het gevoel van armoede en hulpeloosheid was zoo sterk, dat hij er bijna onder bezweek. Langzamerhand werd dit beter, maar nooit, sinds dien dag, had hij Mackworth ook maar één enkel woord toegesproken.
Hij was dus verbaasd over de in het oog vallende lompheid dezer twee knapen, en toen zij elkander weder voorbijgingen, mat hij hen van het hoofd tot de voeten met een minachtenden blik. Een oogenblik later hoorde hij hen luid lachen en praten.
‘Het was het wonderlijkste voertuig, dat ik ooit gezien heb,’ hoorde hij Jones zeggen, ‘niets meer of minder dan een soort van kar, voortgetrokken door een blind paard, een mageren vogelverschrikker.’
| |
| |
Méér kon hij niet verstaan, daar zij verder gingen, maar hij hoorde Jones lachen.
‘Wat zijn dat lompe jongens, Ken,’ sprak Whalley; ‘wat bedoelen zij toch?’
‘'t Zijn beesten!’ riep Kenrick, driftig met zijn voet stampende en rood van ergernis.
‘Als zij het doen om u te plagen, Ken,’ zeide Whalley, die een flinke, algemeen beminde jongen was, ‘geef hun dan ten minste niet de voldoening, dat zij werkelijk geslaagd zijn; 't zijn immers maar “de witte vlag” en “Fransche wind”, iedereen weet toch wat die waard zijn.’
‘'t Zijn beesten!’ herhaalde Kenrick, ‘ik zou ze graag eens afranselen.’
‘Laat ze loopen, Ken, en laat ons bij het water gaan zitten.’
‘Neen, Whalley, ik weet zeker dat zij mij willen beleedigen; en ik wil ook weten waarom?’
Dit kostte niet veel moeite, want Jones en zijn kameraad naderden
weder en Jones sprak opzettelijk luid:
‘Ik heb dien knaap met zijne inbeelding nooit kunnen uitstaan.’
‘Ja, verbeeld u eens dat hij zijn vrienden met een hooikar te gemoet gaat; wat een bluf! ha! ha!’
‘'t Is dubbel aanmatigend van zulk een gemeenen jongen...’ Hier miste men eenige woorden ‘vader’ en ‘oneerlijke hulpprediker’, het ontbrekende kon hij gemakkelijk aanvullen.
Eén oogenblik scheen hij verlamd en werd doodelijk bleek, terwijl zijne oogen fonkelden van drift; toen sprong hij op Jones toe, pakte hem met beide handen in zijn kraag, schudde hem heen en weer, smeet hem op den grond en schopte zijn hoed, die bij dien aanval was gevallen, in het water.
‘Wat duivel scheelt u?’ vroeg Jones opstaande, ‘ik zal u een pak slaag geven, zooals ge nog nooit gehad hebt, al zijt ge in de vijfde klasse, dat kan mij niet schelen.’
‘Raak hem eens aan als ge dat durft!’ sprak Whalley, die even groot was als Jones en veel van Kenrick hield.
‘Zou ik hem niet mogen aanraken, nadat hij mij op den grond en mijn hoed in het water heeft gesmeten?’
‘Neen, Jones,’ zeide Whalley bedaard, ‘ik weet niet waar gij over spraakt, maar het was heel duidelijk dat ge hem wildet beleedigen.’
‘Wat is dat voor een standje? Wat is er gebeurd?’ riepen eenige jongens zich bij hen voegende.
‘Alleen maar een lompe aanval van woede van onzen welopgevoeden vriend hier,’ sprak Mackworth, minachtend op Kenrick wijzende, die met trillende neusvleugels van drift stond te hijgen.
| |
| |
‘Maar waarom?’
‘Dat weet de hemel; eigenlijk om niets.’
‘Ge liegt!’ schreeuwde Kenrick woedend. ‘Ge wist heel goed dat ge leugens verteldet om mij te beleedigen, en als ge dat weer durft doen, dan zal ik u net behandelen als nu.’
‘Probeer het eens,’ sprak Jones vinnig.
‘Heeft hij u beleedigd?’ sprak Mackworth op zachten, sarrenden toon, ‘voor zooverre ik mij herinner spraken wij over een oneerlijken hulpprediker. Waart gij dat misschien?’
‘Ik raad u, neem u in acht!’ sprak Kenrick toornig.
‘Waarom moet ik oppassen? Wij hebben u niet verzocht naar ons gesprek te luisteren. Die luistert aan den wand, die hoort zijn eigen...’
‘Zwijg,’ riep Whalley, ‘ge weet best, dat ge zoo luid mogelijk hebt gesproken, dus moesten we het wel hooren.’
‘Nu wat zou dat? Mogen we niet zoo hard praten, als we willen? Ik verzeker u op mijn woord van eer,’ zeide hij, zich tot de hem omringenden keerende, ‘dat wij Kenrick's naam niet genoemd hebben. We spraken over een oneerlijken hulpprediker, die een hooiwagen voor equipage gebruikte, toen Kenrick Jones op eens als een tijger aanviel. Als ik maar geweten had, dat een gesprek over zulke ellendige personen hem kon hinderen, dan zouden we dit niet te zijnen aanhoore gehouden hebben,’ hernam Mackworth met de uitgezochtste en kruipendste beleefdheid.
Ziedend van verontwaardiging, hoewel hij de reden van Kenrick's woede niet begreep, zeide Whalley met diepgevoelde minachting: ‘Gij, Fransche Wind, ik ben verbaasd dat Kenrick zich stoort aan 't geen jongens zooals gij en Jones durven zeggen! Kom, Ken, gij weet hoe wij over hen denken;’ en zijn arm in dien van Kenrick leggende, trok hij hem van de plaats mede, terwijl Jones en Mackworth blijde waren, een anderen weg te kunnen gaan, overtuigd dat iedereen, die hun laag gedrag kon begrijpen, hen zou moeten veroordeelen.
Toen echter Whalley hem op een stil plaatsje aan den oever der rivier had gebracht en hem vroeg, waarom hij zoo woedend was geworden, antwoordde Kenrick hem niet, maar bedekte zijn gelaat met beide handen. Hij was inderdaad gruwelijk beleedigd en in zijn teerste gevoelens gekwetst; zijne innigste aandoeningen waren moedwillig ontheiligd. Hij had zich nooit zoo ongelukkig gevoeld en hij kon de verschrikkelijke gedachte niet verdragen, dat de ongelukkige geschiedenis van zijn vader waarschijnlijk heel verdraaid op de een of andere wijze, ten aanhoore van zoo weinig deelnemende hoorders was verteld en een praatje op school zou worden. Hij begreep heel goed, dat, behalve Jones en Mackworth, geen der jongens zoo onbescheiden zou zijn, er zelfs in de verte op te zinspelen; maar ook de mogelijkheid, dat de schandelijke aantijging bekend kon worden, die zijns vaders hart getroffen en eene tijdelijke verdenking en smet op zijn naam geworpen had, was hem bitter en smartelijk.
| |
| |
Maar hoe waren zij dat te weten gekomen? Kenrick kon maar ééne mogelijkheid bedenken. Hij herinnerde zich dat Jones had gezegd: ‘Eene kar en een blind paard.’ Ja dat moest zoo zijn! Er was maar één persoon, die dit alles kon verteld hebben. ‘Walter Euson, gij hebt dus met Jones onze armoede bespot en alles wat gij bij ons zaagt belachelijk gemaakt; dat moet u ongetwijfeld een prettig avondje in de slaapzaal hebben bezorgd.’
Kenrick wist niet, dat Jones hem uit het raampje van den spoortrein had gezien, en dat hij eene zijner tantes, niet ver van daar wonende, had bezocht, en daar al de bijzonderheden omtrent Mr. Kenrick had gehoord. In zijne woede hield hij zich overtuigd, dat Walter hem had verraden en belachelijk gemaakt. Driftig van aard en reeds sinds zijn eerste levensjaren van de wijze leiding eens verstandigen vaders beroofd, deed hij geen onderzoek, maar nam dadelijk deze onjuiste voorstelling als onwrikbaar zeker aan. Het moet zoo zijn, het is duidelijk en klaar, zoo dacht hij; maar nooit had ik dat van hem verwacht; en hij barstte los in een vloed van bittere, hartstochtelijke tranen.
Kenrick was, hoewel hij zich dit niet gaarne wilde bekennen, zeer lichtgeraakt. Hij had opgemerkt, dat Walter zijn gedrag tegenover zijne moeder afkeurde, en zijn overgevoelige trots was reeds gefnuikt, doordien Walter den zedelijken moed had getoond, hem, hoewel op de meest bescheiden en kiesche wijze, zijne norschheid onder het oog te brengen. Hij had er toen niet veel op geantwoord, maar hem dit toch zeer kwalijk genomen; bovendien was hij jaloersch, daar hij zich verbeeldde, niet meer de eerste in Walter's genegenheid, maar door Power en Henderson verdrongen te zijn, en dat ook Walter zijne plaats in hunne genegenheid zou hebben ingenomen. Dit hinderde hem zeer, vooral omdat hij altijd gaarne No. 1 was. Hij kon geen beteren makker hebben uitgezocht dan Whalley; maar zijn doel was slechts Walter te plagen en te toonen dat diens gezelschap niet onontbeerlijk was voor zijn genoegen.
Walter's edelmoedig, openhartig karakter begreep deze zoo onwaardige handeling niet, en veredeld door goede grondbeginselen, gevoelde hij nooit den minsten zweem van kleingeestige afgunst.
‘Maar, beste vriend,’ zeide Whalley, den arm om zijn schouder leggende, ‘wat kan het u schelen of twee knapen als “de Witte Vlag” en “Fransche Wind” onbeschoft trachten te zijn? Al wat zij zeggen is mij geen vingerknip waard.’
‘Dat is het ook niet, Whalley, dat is het ook niet,’ zeide Kenrick, trotsch zijn tranen afdrogende. ‘Maar hoe weten die knapen de dingen waarop zij zinspeelden? Er is maar één persoon, die het wist, en die moet het verteld en er achter mijn rug over gesproken hebben. Dat maakt mij zoo ellendig.’
‘Maar wien bedoelt ge toch?’
‘Die brave Euson!’ zeide Kenrick bitter, ‘en daar kunt gij op aan, Whalley, dat ik nooit meer tegen hem zal spreken.’
| |
| |
‘Euson?’ herhaalde Whalley, ‘dat geloof ik niet, die is daar de persoon niet toe; - weet ge het zeker?’
‘Stellig! Want niemand anders kon deze bijzonderheden weten.’
‘Maar ge zult het hem toch wel eerst vragen?’
‘Waartoe zou dat dienen?’ antwoordde Kenrick neerslachtig. ‘Maar ik zal het doen, opdat hij moge weten dat ik hem nu heb leeren kennen.’
|
|