| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Het was de laatste avond. De jongens waren allen in de groote schoolzaal verzameld om den uitslag van het examen af te wachten.
Op eene verhevenheid in het midden der zaal zaten Dr. Lane en de andere onderwijzers in hunne mantels en steken; ieder was begeerig te weten, welk nummer hij had gekregen, en welke jongens de prijzen der verschillende klassen hadden gewonnen. Dr. Lane begon met de laagste klasse en het laagste nummer van elke klasse, zoodat de belangstelling steeds grooter werd en eindelijk ten top steeg. De eerste naam, die onze belangstelling wekt, is die van Eden; Power en Walter beiden waren zeer nieuwsgierig te hooren hoe hoog hij in zijne klasse zoude zijn. Power had hem zóó voortgeholpen bij zijn studeeren en werken, dat zij met grond een hoog nummer voor hem konden verwachten, maar zelfs voor hen was het eene voldoening en verrassing toen hij no. 3 werd uitgeroepen. Jones en Harpour bleven natuurlijk de laagsten van hunne klassen.
Eindelijk kwam de beurt aan Walter's klasse. Tracy was op één na de laagste en luisterde met aanmatigende meerderheid naar de aflezing; kort na hem kwamen Anthony en Franklin; Henderson verwachtte zoo wat no. 10 te zijn, maar no. 10, 9, 8, werden genoemd zonder zijn naam; zijn hart klopte luid en hij begon te vreezen of er ook eene vergissing konde zijn: maar neen, Dr. Lane las verder: no. 7 Gray, no. 6 Mackworth, no. 5 Whalley, no. 4 Henderson, en Walter had hem nauwelijks op den rug
| |
| |
geklopt en geluk gewenscht of Dr. Lane vervolgde: no. 3 Wanners, no. 2 Daritson, no. 1! Dr. Lane sprak altijd dat no. 1 met bijzondere klem, en noemde met buitengewone uitdrukking en verheffing den naam van den knaap, die deze onderscheiding had verdiend - no. 1 ‘Euson’.
Nu was het Henderson's beurt hem op den schouder te kloppen, wat hij ook krachtig deed terwijl hij bovendien met geestdrift in de handen klapte, eene toejuiching, die door al de klassen werd herhaald; en vóór Dr. Lane met luide stem ‘Stilte’ kon bevelen (daar bij dergelijke gelegenheden geen toejuichingen werden veroorloofd) had onze jeugdige held eene geregelde ovatie ontvangen. Want sinds die geschiedenis van den Appenfell was Walter de lieveling op school, en de jongens volgden met blijdschap Henderson's ongeoorloofde toejuiching.
Er ligt een bedwelmend genot in de volksgunst. Is het dus niet natuurlijk, dat Walter deze algemeene geestdrift levendig gevoelde, die te zijner eere en ten koste der schoolregels zoo luide losbarstte?
Dr. Lane's ernstig ‘Stilte’ klonk boven alles, en bracht de jongens spoedig tot de gewone orde, waarna hij met de lijst vervolgde. Kenrick was ook de eerste in zijne klasse, evenals Power zijne plaats als no. 1 in de 5de klasse behield, niettegenstaande hij in jaren de jongste was. Somers was Senior der school, zoowel door zijn examen als door het recht des ouderdoms en ook voor hem kon men de behoefte aan toejuiching niet weerstaan. Die toejuiching bij de benoeming van Senior der school maakte echter eene uitzondering op den gewonen regel, en Dr. Lane glimlachte slechts toen hij hen in de handen hoorde klappen, daar hem dit een bewijs was dat Somers, niettegenstaande zijne koele manieren en zijn streng bestier, toch door de jongens was geacht en geëerd.
‘Hoera voor de gezellige kerstvinken!’ riep Henderson, terwijl de jongens de zaal uitstormden. Wij werken ze nog allen voorbij! denk eens no. 4! Wel, ik was een heele Piet zonder dat ik het zelf wist. Pas op mijnheer Walter, of we zullen nog om de lauweren vechten!’
‘Dat is goed,’ riep Walter. ‘Ga intusschen maar met mij mede en help mij om mijne lauweren in den koffer te sluiten. En dan naar huis. Hoezee!’
En hij begon vroolijk te zingen, waarmede Power en Henderson hartelijk instemden, terwijl Kenrick zwijgend verder ging.
Den volgenden dag werden alle koffers naar de verschillende haardsteden verzonden. Het behoeft geen verzekering, dat Walter gelukkige Kerstdagen doorbracht. Power logeerde veertien dagen bij hem, en elke jongen, die een gelukkig te huis heeft, zal gevoelen, hoe heerlijk die dagen voor hen omvlogen. Power maakte zich zeer bemind en werd aller lieveling door zijne zelfverloochening, vroolijkheid en hartelijke belangstelling en deelneming in elk genoegen, dat de familie Euson hem bood.
Het speet hen wederzijds, toen het uur van scheiden aanbrak.
Van Semlynlake, Walter's huis, naar Fusby, Kenrick's woning, is een groote overgang; ik moet evenwel mijn lezer daar een korten tijd heen- | |
| |
voeren, vóór wij terugkeeren tot de levendige en zoo dikwijls gestoorde gebeurtenissen te St. Wimfried.
Vóór dat Power de Eusons kwam bezoeken, had Walter met volle toestemming zijner ouders Kenrick daartoe uitgenoodigd, en ziehier het antwoord dat hij ontving:
‘Mijn beste Walter! Ik kan u niet zeggen hoezeer uw brief mij in verzoeking bracht. Ik zou zoo graag komen, ik gaf er, ik weet niet wat voor, om u te komen zien. Met u en Power op een plaats als Semlyn te zijn! O Walter! ik zou het u haast benijden! Maar ik kan niet komen en ik zal u eerlijk de reden zeggen. Ik kan, of liever mijne moeder kan de noodige reiskosten daarvoor niet bestrijden. U, Walter, beschouw ik als mijn besten vriend op school, en u durf ik wel bekennen, dat wij heel arm zijn. Indien ik bij u konde komen, door een gedeelte te loopen en het andere gedeelte in een derde klasse waggon af te leggen, dan zou ik reeds van genot opspringen. Gij, gelukkige jongen! gij kent niets van de res angusta domi.
‘Ge moet, dunkt mij, reeds lachen over den naam van ons dorp. ‘Fusby the mud’ (modderpoel), welk een veelbelovende naam, nietwaar? en ik verzeker u, de naam past ook volkomen; op mijn woord, ik haat dat dorp. Ge zult zeker zeggen, waarom woont ge er dan? Eenvoudig omdat wij moeten. Een menschenhatend nabestaande vermaakte ons het huis waar we nu wonen, hetgeen ons de huur spaart. En toch, als gij bij mij waart, zou ik zelfs hier gelukkig kunnen zijn. Ik durf u niet uitnoodigen; ten eerste zouden wij het u geen twintigste deel zoo goed kunnen geven als ge het thuis gewend zijt; ten tweede bestaat hier geen enkele gelegenheid voor amusement, en zoudt gij met even zwaarmoedige gevoelens naar St. Wimfried terugkeeren als ik; ten derde, het onderscheid tusschen Semlyn en Fusby zou zijn als de Elyseesche velden, vergeleken met de met leliën begroeide weiden,... zoo als Edwards zoude zeggen. Dus ik vraag u niet, maar als gij wildet komen, dan zou die dag met wit krijt geteekend staan in het zwarte dagboek
van uwen u altijd liefhebbenden
Harry Kenrick.’
Daar Fusby bijna op den weg naar St. Wimfried lag, besloot Walter, gegriefd dat zijn vriend zulke droevige feestdagen zoude hebben - met toestemming van mijnheer Euson, drie dagen bij hem door te brengen op zijne terugreis naar de school. Dientengevolge vertrok Walter tegen het einde der feestdagen, na een hartelijk, vroolijk en liefdevol afscheid van allen te huis, naar Fusby, van waar hij met Kenrick weer naar school zoude gaan; dit bezoek sleepte zoovele bittere gevolgen na zich, dat hij er naderhand slechts met leedwezen aan kon terug denken.
De spoorweg volgde een steeds vlakkeren en weinig schoons opleverenden weg, nadat hij de beroemde heuvelen van Semlyn achter
| |
| |
zich had gelaten, totdat men eindelijk geheel door moerasgronden omringd was. Niets dan akelige, modderige, rechte dijken, waarlangs spookachtige palen stonden, en hier en daar een molen, met klapperend raderwerk, braken het eentonige van het landschap. Walter keek nieuwsgierig door het raampje, verbaasd hoe men daar kon leven, toen de trein een schel gefluit deed hooren en voor een station stilhield, dat de conducteur Fusby noemde. Walter sprong er uit en werd met een hartelijken handdruk door Kenrick verwelkomd.
‘Zijt ge daar waarlijk, Walter! Ik kan het haast niet gelooven. Ik had bijna berouw, dat ik u hierheen had gelokt; maar ik voelde mij zoo eenzaam en verlaten.’
‘Ik ben heel blijde bij u te zijn, Ken. Zal ik mijn reiszakje maar aan iemand geven, om het naar het dorp te brengen?’
‘Neen, ik heb hier - ik zal het maar een karretje noemen; daarin kunnen we het medenemen. De predikant heeft het mij geleend, hij noemt het een ponywagen, maar ge ziet wel dat het eigenlijk niets meer is dan eene kar. Gij zult u, hoop ik, niet schamen om er in te rijden.’
‘Wel neen!’ zeide Walter vroolijk, terwijl hij in het vreemde, kleine, langwerpige, houten voertuigje stapte.
‘'t Is niet heel ver,’ sprak Kenrick, ‘en daar ge hier toch niemand kent, doet het er ook niets toe.’
‘Maar, Ken! denkt ge nu dat ik zoo flauw zou zijn?’ En waarlijk, Walter zou zich weinig om het voertuigje bekommerd hebben, had Kenrick er niet knorrig over uitgeweid, alsof hij zich schaamde er gebruik van te moeten maken.
‘Zal ik mennen?’ vroeg Walter.
‘Mennen? Wel, het paard is stekeblind en zoo slap en mager als een vogelverschrikker, dus van hardloopen zal wel niet veel komen. Verbeeld u eens dat onze aristocratische Power of een van de andere jongens van St. Wimfried ons zagen; Henderson zou er ten minste wel voor zes weken stof voor zijne geestigheden uit putten,’ zei Kenrick opstijgende, terwijl hij het oude paard met de zweep aanspoorde. Hij noch Walter waren zich intusschen bewust, dat hun equipage door een hunner medescholieren was gezien en met minachting bekeken. Buiten weten van Walter, was Jones ook in dien trein, en na een uitvorschenden blik op het pony karretje te hebben geworpen, hernam hij schaterend lachend zijne plaats, er zich reeds bij voorbaat in verheugende om te St. Wimfried eene beschrijving van Kenrick's paard en rijtuig te geven. Lage kwaadwilligheid was een der hoofdtrekken van Jones' karakter.
‘Dat is Fusby,’ zeide Kenrick kortaf, terwijl hij op een verwijderd dorp wees, waar men eenige lichten zag schijnen, ‘en ik wou dat het 20.000 voet onder de zee lag begraven.’
Hoe onvriendelijk deze woorden ook mogen schijnen, ze waren niet zoo heel onnatuurlijk. Een enkele straat liep door Fusby. Behalve dien
| |
| |
weg - in den winter modderig en vol wagensporen, gedurende den zomer vol zand en stof - was er geen enkele wandeling. De weiden waren onbegaanbaar door de vele greppels en moerassen. Kenrick had het daarom ‘het zwaarmoedigheid-moeras’ gedoopt. Geen zweem van natuurschoon was er te vinden, er groeide nauwelijks eene bloem. De lucht was er ongezond en vochtig en het eenige wat men er in overvloed kon vinden was modder.
Kenrick's vader, die hulpprediker daar was geweest, meende dat iemand, die zijn plicht wenscht te doen, het daar wel kon uithouden, zoodat hij met zijn jonge, schoone vrouw zijn intrek nam in het huis hem door erfenis vermaakt, met het plan daar te blijven wonen, tot zich iets beters voor hem zou opdoen. En hij had gelijk. Hij zou gemakkelijk alle kleine moeilijkheden hebben overwonnen of voorbijgezien en er zelfs gelukkig zijn geweest, daar de tevredenheid, die in ons zelven huist, niet afhankelijk is van de plaats waar wij leven. Maar hij had gehoopt op eene goede verstandhouding met de inwoners van Fusby, en daarin lag zijne misrekening.
De pastor van Fusby, een daar niet woonachtig en over vele parochiën aangesteld geestelijke, kwam slechts bij enkele gelegenheden daar, om de eer te ontvangen, die zoo zelden aan de invloedrijken wordt onthouden. Zijn hulpprediker, die maar een klein inkomen had, kreeg niet het geringste deel van dien algemeenen eerbied. Integendeel, de heele bevolking achtte zich gerechtigd hem uit de hoogte te behandelen, zich in zijne aangelegenheden te mengen, hem te kwellen en te dwarsboomen. Er woonde te Fusby een heer, een rijke, lompe, onbeschaafde, ruwe landeigenaar. Als de meest vermogende der parochie, was hij gewend alles naar zijn zin te regelen, en behalve andere pogingen, om de eigenaardigheden zijner meerderen na te apen, had hij den klokkeluider bevolen niet op te houden met het luiden der kerkklok, hoe lang dit ook mocht duren, vóór dat hij en zijne familie hunne plaatsen in de kerkbank hadden ingenomen.
Op een kerkdag, eenige Zondagen na Mr. Kenrick's komst, luidde de kerkklok nog altijd door, nadat de dienst reeds eenige minuten had moeten beginnen, waarop Mr. Kenrick den klokkeluider door eene boodschap liet verzoeken op te houden, doch ten antwoord ontving dat Mr. Huggenson er nog niet was.
‘Ik wil de gemeente niet laten wachten op Mr. Huggenson of wien anders,’ zeide de hulpprediker.
‘Och, mijnheer, de dienst is nu sinds de laatste tien jaren nooit begonnen, voor Mr. Huggenson er was.’
‘Dan is het hoog tijd, Mr. Huggenson hoe eer hoe beter te toonen, dat het uur van den kerkdienst niet te zijnen gevalle mag veranderd worden; houd onmiddellijk op met luiden.’
Maar de klokkeluider, een domme, stuursche, lompe arbeider, luisterde
| |
| |
niet naar dit verzoek, en bleef, niettegenstaande Mr. Kenrick het spreekgestoelte betrad, doorluiden, totdat de familie Huggenson, woedend dat men hunne waardigheid aldus te kort deed, juist bij het aanheffen van den lofzang de kerk binnenkwam.
Den volgenden morgen ontsloeg Mr. Kenrick den klokkeluider en ontving eene zeer onbeleefde visite van Mr. Huggenson, die, na hem op onbeschofte wijze te hebben beleedigd, zoo woedend werd, dat hij eindelijk Mr. Kenrick met zijn stok dreigde, hem zijne armoede verweet en zijne woning verliet na hem eeuwige wraak te hebben gezworen.
De Fusbysche bevolking was op zijne zijde. Het zou te langwijlig worden, al de kleine oorzaken op te sommen, die aanleiding gaven tot de algemeene tegenwerking, die Mr. Kenrick ondervond. Laat ieder geestelijke, in dusdanige omstandigheden geplaatst, hierover zijne gevolgtrekkingen maken - maar zeker is het, dat Mr. Kenrick een edel, braaf, verstandig man was. Hunne wegen en meeningen liepen dan ook geheel uit elkander.
Zijn zieleadel was te groot voor lage ijverzucht.
En om dit onaangename onderwerp zoo kort mogelijk te maken, zij het genoeg te melden, dat men hem met allerlei laagheden overstelpte, terwijl deze kleingeestige, kwaadwillige naturen samenwerkten tot hetzelfde doel - hun ongelukkigen hulpprediker te plagen en te benadeelen. Hij leefde daar als tusschen een zwerm venijnige wespen. Indien Dante Fusby had gekend, zou hij voor een waarlijk edelmoedigen en verheven geest geen ondraaglijker hel hebben kunnen scheppen, dan dit slijkerige Engelschedorp.
Fusby onderscheidde zich ook door een verpestenden geest van kwaadsprekendheid. Er bestond geen leugenachtig schandaal of kwaadaardige hatelijkheid, die in dien lagen dampkring niet welkom werd geheeten en verspreid, terwijl daarentegen elke edele aandrift in de geboorte werd versmoord. De minste aanleiding werd gretig door den klauw der kwaadsprekendheid aangegrepen. Mr. Kenrick was een voorbeeldig, braaf, edelmoedig, zedelijk man; zijne eenige fout was opvliegendheid. Maar hier waren zijn edel karakter, zijn bescheiden manieren, zijn ontwikkelde geest en Christelijke verdraagzaamheid te vergeefsch. Hij was arm en kon niet kruipen, twee onvergeeflijke hoofdzonden, en hij, de eenige ware apostel, gedroeg zich als een engel onder die lage menigte. Zoo duurde het een wijle. Hij trachtte zich niet te storen aan den over hem verspreiden laster. Wat kon het hem schelen, als men van zijne, soms wat overijlde woorden misbruik maakte en vertelde dat hij zoo verschrikkelijk vloekte, daar hij toch bij zich zelven wist, dat er nog nooit een vloek over zijne lippen was gekomen. Of wanneer deze onbeschaafde vlegels er in hunne lompe onwetendheid op loerden hem te betrappen op wat zij voor niet ‘rechtzinnig’ verklaarden, en zijne woorden steeds ziften, ten einde hem van ketterij te beschuldigen?
Veel pijnlijker was het hem, dat allen die hij voorthielp en wier belangen hij medelijdend trachtte te bevorderen, werden tegengewerkt en met
| |
| |
minachting behandeld. En toch verdroeg hij alles geduldig en met inspanning van al zijne krachten; tot eindelijk de maat vol was. Wij behoeven de vele uitgezochte kwellingen, die men hem liet ondergaan, niet uitvoerig te schetsen, tot eindelijk, ongelukkig, eene kleine, maar heel toevallige vergissing werd gevonden in de afrekening van eene der parochiale kassen, die, ambtshalve, door Mr. Kenrick werden beheerd. Mr. Huggenson greep deze, zoo zeer door hem gewenschte gelegenheid gretig aan; hij zocht en vond onder zijne aanhangers in de parochie 'n groot aantal slechtgezinden, die door hunne handteekening wilden bekrachtigen dat Mr. Kenrick oneerlijk had gehandeld. Dit stuk zond hij den Bisschop en verspreidde het met kwaadaardige volharding in het heele kerspel.
Op de eerstvolgende kerkelijke vergadering werd Mr. Kenrick zeer koel ontvangen. Uit zelfverdediging gedwongen, rechterlijke vervolging tegen den landeigenaar te eischen, verviel hij in groote kosten. Hij won zijn proces en zijn naam was gezuiverd; maar de jury, enkel deuiterlijke vormen der beschuldiging beschouwende en oordeelende dat er eenigen grond scheen te bestaan om Mr. Huggenson's handelwijze te rechtvaardigen, veroordeelde beide partijen tot het dragen der kosten. Deze kosten verslonden het totaal der bespaarde penningen van den armen prediker en staken hem in schulden. Het verdriet, de onzekerheid, de schande, en het bittere gevoel van verdrukking en onrechtvaardigheid, werkten bovendien hoogst nadeelig op zijne reeds geschokte gezondheid. Hij kon geen zweem van eene vlek op zijn eerlijken naam verduren. Hij verkwijnde onder dien lagen laster, het vergiftigde voor hem elken droppel van geluk en verwoestte voor altijd den vrede zijner ziel. Die jonge man, braaf, welwillend, begaafd met een edel hart, een voorbeeld en voorganger voor allen, stierf in de kracht van zijn leven aan een gebroken hart; terwijl geheel Fusby, schuldig aan zijn dood, krokodillentranen schreide ter eere zijner nagedachtenis.
Dit was gebeurd toen onze kleine Kenrick acht jaar oud was, maar nooit kon hij de hartbrekende ellende vergeten, die zijn arme vader het laatste jaar zijns levens ondervond. Hij herinnerde zich steeds hoe zorg en smart zijn vader, in één jaar, tot een man met zilveren kruin hadden gemaakt, en zijne geestkracht gedood; hoe hij hem op zijne knie zette en hem zoo droevig en zwijgend aanzag, tot hij angstig werd onder dien droevig starenden blik en bitter begon te schreien, wanneer hij de holle, ingevallen wangen nat zag worden van tranen. Sinds dat oogenblik had de knaap tegenover de bewoners van Fusby trotsch en uitdagend gestaan, daar hij in hen de bewerkers zag van den dood zijns zoo beminden en vereerden vaders. In spijt van de wenschen zijner moeder, wilde hij hun nooit de minste beleefdheid bewijzen. Geen wonder, dat hij Fusby uit alle macht haatte en het verblijf aldaar hem ongelukkig maakte.
En toch, indien iemand dáár een tehuis aangenaam had kunnen maken, dan zou dit mevrouw Kenrick geweest zijn. Ik geloof niet, dat er een reinere, schoonere en zachtere ziel op aarde leefde, of iemand die de engelen zoo
| |
| |
nabij kwam als zij. Hare innemende manieren, eenvoudige, zachtzinnige woorden, hare schoonheid en ernst, moesten ieder voor haar innemen, en zouden haar in elke andere plaats dan Fusby, de genegenheid en bewondering hebben doen winnen, die zij verdiende; maar te Fusby ondervond zij, door den heerschzuchtigen nijd van de Huggensons en den troep lage kleingeestigen, die altijd de minder bedeelden minachtend behandelen, vooral als zij zelve van lagere geboorte of opvoeding zijn, beleedigende koelheid of soms nog meer beleedigende bescherming. Toen zij na haar huwelijk het eerst die oude kerkklok hoorde luiden en als eene gelukkige, liefhebbende bruid, aan de zijde van haren jeugdigen echtgenoot, hare woning betrad, had zij op menig gelukkig jaar gerekend; met hem geloofde zij nergens ongelukkig te kunnen zijn. Arme vrouw! Haar leven waseen martelaarschap, te pijnlijker wijl het grootendeels veroorzaakt werd door nietige kwellingen, kleine vernederingen, giftige en onophoudelijk wederkeerende verdrietelijkheden. De zeven jaren sinds zij weduwe was, leefde zij intusschen rustiger en kalmer daar zij nu verheven was boven de mogelijkheid eener vernedering van de haar omringende kleingeestigen en kwaadwilligen; nu konden zij haar gevoel niet meer kwetsen, noch haar leven verbitteren. Sinds lang had zij alle aanspraak en hoop op geluk vaarwel gezegd. Jong en schoon, gaf zij het voorbeeld van een Christelijk leven; teleurstelling, armoede en smaad met lijdzaamheid verdragende en slechts hopende op de rust, die de troost blijft van Gods kinderen. Daar zij in Fusby geen enkelen vriend had, bij wien zij raad of troost kon vragen, en al hare zorgen in haar hart moest smoren, peinsde zij menigmaal over die onbeduidende oorzaken, ‘die kleine verkeerdheden van anderen’, die de bron waren van al hare ellende; zij trachtte het raadsel op te lossen, waarom somwijlen de eene mensch voor den anderen het grootste ongeluk moet zijn. En, waarlijk, dit is eene
zonderlinge gewaarwording. Het is betreurenswaard dat - als ware de dood, de rampspoed, de zonde niet voldoende - wij zelve de som der menschelijke ellende nog moeten vergrooten, door elkander te verachten, te veronachtzamen en te beleedigen; wij kwetsen zoo dikwerf door harde woorden, wij onteeren door ruwe oordeelvellingen en krenken door onbeteugelde trotschheid, hen, die door Jezus ‘onze naasten’ genoemd werden, en juist de besten en edelsten worden soms het diepst gekrenkt en het meest gegriefd.
De eenige band, die haar aan het leven hechtte, was haar zoon. Al hare hoop en liefde vereenigden zich op dien schoonen knaap. Indien ik nu een roman schreef, dan zou ik natuurlijk die moederliefde door al de warmte en geestdrift van dat kinderhart laten beantwoorden. Maar dat was niet zoo. Harry Kenrick beminde zijne moeder, hij wilde liever zelf lijden dan haar ongelukkig zien; maar hij was dikwijls heel koel, eigenzinnig en onachtzaam. Hij had haar niet hef, zou men soms denken. Mogelijk kan geen kind zijne ouders zóó beminnen, met die algeheele liefde en innigheid waarmede zij hem beminnen. 't Is waar, hij was als het ware versteend
| |
| |
wanneer hij te Fusby was; hij noemde dit de ‘Fusbysche verstijving’. Hij haatte de plaats en de menschen zoo zeer, hij was zoo doordrongen van het onaangename van hun toestand, dat hij te Fusby, zelfs in tegenwoordigheid zijner moeder, nooit gelukkig kon zijn.
Haar gezelschap kon niet opwegen tegen zijn niet onnatuurlijken afkeer tegen dat dorp en zijne bewoners. Op school was hij vroolijk, hartelijk en vol levenslust; te huis koel en ingetrokken; en het was eene zware beproeving voor dat teedere moederhart, dat zij haar jongen zijn tehuis niet gelukkiger kon maken en hij zelfs voor baar onverschillig scheen; want sinds hij op school had opgemerkt, hoe geheel anders andere jongens het hadden, en welk een betooverend genot in het eenvoudige woordje ‘thuis’ was gelegen, was hij meest stil en verdrietig en somtijds zelfs norsch.
Ik wenschte het anders te kunnen voorstellen. Dikwijls worden in boeken de zaken niet naar waarheid geschilderd. Het is echter een even waar, als treurig feit, dat mevrouw Kenrick, ook zelfs door haar zoon, niet gelukkig was, en zijne tegenwoordigheid haar dikwijls even pijnlijk was als zijne afwezigheid. En toch kon geen moeder haar kind met meer zorg, teederheid, verstand en toewijding hebben opgevoed. Harry's hart was goed, had zij er slechts in kunnen lezen; maar Fusby drukte hem als een molensteen, en mevrouw Kenrick schreide bij de - evenwel geheel onjuiste - gedachte, dat zelfs haar eigen kind haar niet liefhad, haar ten minste niet zóó beminde, als zij had gehoopt. Deze laatste bittere droppel deed den haar door God gezonden beker overloopen.
De jongens reden voor de deur van het kleine huisje; het lag in een kleinen leelijken tuin, die van alle kanten door de bewoners van Fusby kon worden begluurd en weinig aantrekkelijks had. Zij werden door mevrouw Kenrick's zachte, aangename stem verwelkomd.
‘Wel, mijn beste Harry, ik ben heel blijde, dat ge uw vriend hebt medegebracht.’
Harry, afgetrokken door de gedachte, welken indruk hunne armoedig uitziende woning op zijn vriend moest maken, antwoordde haar niet, maar zeide tot Walter:
‘Walter, deze hut is nu onze woning; we hebben één dienstbode, ik zal dus uw koffertje naar boven dragen; behalve schoenen poetsen, doe ik hier zoo wat van alles.’
Bij deze bittere woorden schoten mevrouw Kenrick's oogen vol tranen, maar zij bedwong zich, ten einde Walter te groeten, die haar hartelijk naderde en met zooveel welgemeende hoogachting de hand bood, dat zij dadelijk zeer met hem ingenomen was. Zij zeide schertsend: ‘Harry heeft nog niet geleerd dat armoede geen schande is; maar ik ben overtuigd, Walter, - vergeef mij dat ik u bij een naam noem, die mij door mijn zoon gemeenzaam is geworden - dat gij eenige kleine ontberingen gedurende uw kort verblijf ten onzent over het hoofd zult willen zien.’
| |
| |
‘Maar, mevrouw Kenrick, met u en Harry te zijn is voor mij het grootste genoegen.’
Nauwelijks had Walter de kamer verlaten, of Kenrick zeide bijna driftig: ‘Ik wou, moeder, dat gij niet altijd bij iedereen met onze armoede te koop liept.’
‘O, Harry, Harry! gij vergeet zeker, mijn jongen, dat gij tot uwe moeder spreekt. Bovendien - heb ik het eerst van onze armoede gesproken? O Harry! wanneer zult gij toch leeren u in Gods wil te schikken? Geloof mij, beste! wij kunnen in onze armoede even gelukkig zijn, als ooit rijkdom ons kan maken, indien wij slechts den zegen willen gevoelen, die er in opgesloten ligt.’
De knaap keerde zich ongevoelig van haar af en ging naar boven om zijn vriend te zoeken; intusschen begon zijne moeder met een zucht hare dagelijksche bezigheden. Langen tijd daarna voelde Kenrick pas, hoe berispelijk zijn gedrag was geweest, en lang na den dood zijner moeder, toen hij toevallig een door haar overgeschreven uittreksel van een harer lievelingsschrijvers vond, werd hij pijnlijk aan dit voorval herinnerd.
Het luidde: ‘Slechts op meer gevorderden leeftijd is men in staat den zegen der armoede te begrijpen. Niet het gebrek, dat zich overal vertoont, dat veeleischend en slechts aan eigen schuld te wijten is; maar de armoede die stil berustend lijdt, die gelaten en geduldig blijft, onderworpen aan Gods wil en zachtmoedig onder de verdrukking der menschen; te werkzaam om treurig, te vertrouwend om bezorgd te zijn; te veel beproefd om veel te hopen, maar in die duisternis uitziende naar een nieuwen dageraad; eene armoede, die het ware, onbewolkte geluk niet uitsluit, dat als het gekweel der vogelen bij het aanbreken van den dag, als het eerste purperrood aan de oosterkimmen somwijlen doorschemert. Zulk eene armoede moeten wij op onzen leeftijd hoogschatten, ook zelfs als wij er door lijden, terwijl het jongere geslacht verplicht is haar te vereeren en te ontzien.’
|
|